ECLI:NL:TGZCTG:2014:365 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.408
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:365 |
---|---|
Datum uitspraak: | 04-12-2014 |
Datum publicatie: | 04-12-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.408 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen psychiater. Klaagster heeft een psychiatrische voorgeschiedenis en is verschillende malen opgenomen en in behandeling geweest bij diverse GGZ-instellingen. Zij verwijt de psychiater, onder meer, dat hij doelbewust stap 4 van het depressieprotocol heeft overgeslagen en haar heeft verwezen voor een ECT behandeling. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.408 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
L., psychiater, destijds werkzaam te J., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna: klaagster - heeft op 13 maart 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen L. – hierna: de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 9 juli 2013, onder nummer 12/110 heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2013.405, C2013.406, C2013.407 en C2013.411 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 oktober 2014, waar klaagster is verschenen, alsmede de psychiater, bijgestaan door zijn gemachtigde.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“ 2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Klaagster is sinds 1995 bekend met een psychiatrische voorgeschiedenis. Zij is, zowel met als zonder Rechtelijke Machtiging (RM), gedurende diverse perioden opgenomen en in behandeling geweest bij diverse instellingen voor Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) wegens depressiviteit, suïcidaliteit en persoonlijkheids-problematiek. Ook was klaagster bekend met het gebruik van medicatie (psychofarmaca).
2.2 Klaagster is van 31 januari 2006 tot en met 20 december 2006 zonder RM opgenomen geweest op de gesloten afdeling van het Regionaal Psychiatrisch Centrum (RPC) J.. Verweerder was daar toen als psychiater werkzaam.
2.3 Verweerder heeft als hoofddiagnose bij klaagster een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld, maar een chronische depressie kon niet worden uitgesloten. De tot dat moment toegepaste medicatie (psychofarmaca) had onvoldoende effect. Daarom heeft verweerder een inventarisatie gemaakt van de medicatie en deze aangepast. Dat leverde geen (stemmings)verbetering op. Vervolgens heeft verweerder klaagster verwezen voor ECT behandeling. Deze behandeling is op 18 december 2006 afgewezen door het G., met als motivering dat de persoonlijkheidsstoornis meer op de voorgrond stond.
2.4 Klaagster is in het jaar 2007 met enige regelmaat voor korte tijd opgenomen geweest in diverse instellingen en ook in het RPC. In april/mei 2007 heeft klaagster op verwijzing van verweerder een ECT behandeling ondergaan in de PAAZ-M.. Een tweede behandeling aldaar is niet doorgegaan. In mei 2007 is klaagster nog een paar dagen opgenomen geweest in de RPC in verband met suïcidaliteit. Verweerder heeft nader overleg gevoerd over ECT behandeling zonder vervolg. Verweerder was tijdens de behandeling in de RPC eindverantwoordelijk voor de verleende zorg aan klaagster.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. nalatig is geweest door doelbewust stap 4 van het depressieprotocol over te slaan;
2. klaagster heeft verwezen voor ECT behandeling;
3. bij een familiegesprek haar familie met een grijns aan het huilen heeft gebracht.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1 Voorop moet worden gesteld dat verweerder als psychiater bij de behandeling van klaagster betrokken is geweest in de opname periode van klaagster van 31 januari 2006 tot en met 20 december 2006 en vervolgens enkele dagen in april, mei en juli 2007. Het college is van oordeel dat verweerder zorgvuldig heeft gehandeld door uitgebreid de voorgeschiedenis van klaagster te bestuderen en vervolgens de medicatie van klaagster inventariseren om op basis daarvan zijn beleid te bepalen. Terecht heeft hij geconcludeerd dat de aanwezigheid van een depressie onzeker was, omdat er ook sprake kon zijn van een dysthyme stoornis en/of persoonlijkheidsproblematiek. De middelen tegen een depressie hadden niet tot het gewenste resultaat geleid. Verweerder heeft verder juist gehandeld door te trachten te beoordelen of er toch nog een behandelbare depressie was en deze voor zo ver aanwezig te behandelen. Verweerder heeft conform stap 4 van het depressieprocol het middel Parnate overwogen maar heeft gezien de toxiciteit, de frequente suïcide pogingen en gedragsproblematiek daarvan afgezien. Verweerder heeft deze beslissing blijkens zijn heldere toelichting gemotiveerd genomen op goede medische gronden. Dat klaagster in het jaar 2011 het middel Parnate (een MAO-remmer) heeft gebruikt en stelt thans nagenoeg hersteld te zijn, doet daaraan niet af. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.2 Afgezien nog van de vraag of het depressieprotocol in dit geval wel van toepassing was, nu het bestaan van een depressie onzeker was, heeft verweerder juist gehandeld door toch het depressieprotocol te volgen. Toen bleek dat de behandeling van klaagster niet aansloeg, heeft verweerder zorgvuldig gehandeld door stap 5 van het depressieprotocol te volgen en klaagster te verwijzen voor ECT behandeling. Daarbij is niet gebleken dat deze verwijzing tegen de wil van klaagster is geschied. Integendeel, in de verwijsbrief van maart 2007 staat vermeld dat klaagster gemotiveerd was voor deze behandeling. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.3 Verweerder heeft verder aannemelijk gemaakt dat hij heeft getracht uitleg te geven over de behandelingsopties bij klaagster. Daarbij kwam naar voren dat voor klaagster geen behandeling meer voor handen was, maar dat verweerder ondersteuning kon bieden. Niet is gebleken dat verweerder de gesprekken met klaagster en haar familie bewust met een grijns op zijn gezicht heeft gevoerd en daarmee de familie aan het huilen heeft gebracht. De situatie rond klaagster was ernstig. Verweerder betreurt het dat klaagster en/of haar familie dat wel zo heeft ervaren. Dat is verweerder echter niet tuchtrechtelijk aan te rekenen. Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.
5.4 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klaagster heeft in hoger beroep haar klacht herhaald en nader toegelicht. Klaagster concludeert, naar het Centraal Tuchtcollege begrijpt, tot gegrondverklaring van haar klacht.
4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,
mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. M. Drost en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 4 december 2014.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.