ECLI:NL:TDIVTC:2019:13 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/57

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:13
Datum uitspraak: 23-05-2019
Datum publicatie: 03-06-2019
Zaaknummer(s): 2018/57
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Niet ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaken over de toepassing van derde keuze antibiotica bij gezelschapsdieren. Redelijke termijn: Het college volgt de uitspraak van het Veterinair beroepscollege VB17/01, uit november 2017, waarin het Veterinair beroepscollege heeft bepaald dat er niet meer dan twee jaar verstreken mag zijn tussen het moment waarop een beklaagde dierenarts ‘gegronde redenen had om aan te nemen dat tegen hem een tuchtklacht zou worden ingediend’ en het moment van indiening van de klacht, waarbij door het beroepscollege in die betreffende beroepsuitspraak aan het overschrijden van die termijn de sanctie van niet-ontvankelijkheid is verbonden. Het tuchtcollege in eerste aanleg oordeelt conform die uitgezette lijn en voor wat betreft de onderhavige zaken dat die redelijke termijn is overschreden. Klachten niet-ontvankelijk.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,          

hierna: de klachtambtenaar

tegen

S,  beklaagde sub 1, zaaknummer 2018/57

T, beklaagde sub 2, zaaknummer 2018/58

U,  beklaagde sub 3, zaaknummer 2018/59

V,  beklaagde sub 4, zaaknummer 2018/60

W, beklaagde sub 5, zaaknummer 2018/61

hierna tezamen te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de vijf bovenvermelde zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Aangezien beklaagden bij dezelfde dierenartsenpraktijk werkzaam zijn en gelet op de samenhang tussen de berechtingsrapporten van de NVWA die aan de verschillende klachten ten grondslag zijn gelegd, is een gevoegde mondelinge behandeling geagendeerd op 25 april 2019. Bij die gelegenheid is alleen de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen. Beklaagden hebben zich voor de zitting afgemeld. Het college heeft de zaken na afloop van de zitting in raadkamer besproken en uitspraak bepaald.

2. DE KLACHTEN

Beklaagden wordt verweten, met verwijzing naar artikel 2.8 vierde lid onder b van de Wet dieren, juncto artikel 5.7 eerste en derde lid van het Besluit diergeneeskundigen en artikel 5.8 eerste lid van de Regeling diergeneeskundigen, dat zij in strijd met de wettelijke voorschriften bij gezelschapsdieren ‘derdekeuze’ antibiotica hebben ingezet, behorende tot de groep derde en/of vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen, zonder voorafgaand bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest en zonder dat onderbouwd was aangetoond dat ‘eerste’ of ‘tweede’ keuze antibiotica niet effectief waren. In het klaagschrift ligt verder besloten dat ook niet is kunnen blijken dat vanwege een veterinaire noodzaak een gevoeligheidsbepaling onmogelijk was of dat onmiddellijke toepassing noodzakelijk was, als bedoeld in artikel 5.7 vierde lid van het Besluit diergeneeskundigen, waarbij in het laatste geval, conform het bepaalde in artikel 5.7 vijfde lid van het Besluit diergeneeskundigen, zo snel mogelijk alsnog een gevoeligheidstest dient te worden uitgevoerd. De klachtambtenaar heeft in de verschillende klaagschriften gevorderd om iedere beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van € 750 op te leggen. 

3. DE BEOORDELING

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de klacht

3.1. Alvorens wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de klachten, dient door het college te worden beoordeeld of de klachtambtenaar in de klachten kan worden ontvangen. In dat verband wordt het volgende overwogen.

3.2.  De onderhavige klacht is door de klachtambtenaar ingediend op 29 mei 2018. Met betrekking tot de redelijke termijn waarbinnen een klacht behoort te worden ingediend, wordt door het college in aanmerking genomen de periode gelegen tussen het tijdstip waarop de verweten gedragingen zich feitelijk hebben voorgedaan en het tijdstip van indiening van de klacht. Deze termijn is in eerdere jurisprudentie, onderschreven en bevestigd in VB 2013/10 en VB 2013/11, bepaald op maximaal drie jaar (in particuliere zaken mogelijk langer in de situatie dat een klager redelijkerwijs niet eerder op de hoogte kon zijn van het klachtwaardig handelen en de gevolgen ervan). Aangezien het hier een klacht vanuit de overheid en dus geen particuliere zaak betreft, houdt het college drie jaar aan als zijnde de uiterste termijn.

3.3. Ten aanzien van door de klachtambtenaar als overheidsinstantie aangebrachte tuchtzaken geldt evenwel sinds de uitspraak van het Veterinair beroepscollege VB 17/01 d.d. 2 november 2017, dat er ook niet meer dan twee jaar verstreken mag zijn tussen het tijdstip waarop de beklaagde ‘gegronde redenen had om aan te nemen dat tegen hem een tuchtklacht zou worden ingediend’ en het tijdstip van indiening van de klacht. In die betreffende uitspraak werd door het Veterinair beroepscollege (VBC) aan het overschrijden van die laatste termijn de sanctie van niet ontvankelijkheid verbonden.

3.4. Met betrekking tot de begindatum van deze laatstbedoelde termijn heeft het college in ná de genoemde beroepsuitspraak door de klachtambtenaar aangebrachte tuchtzaken steeds de datum aangehouden waarop een dierenarts door de NVWA was gehoord en hem of haar de cautie was verleend, als zijnde in die zaken ook feitelijk het moment waarop de dierenarts redelijkerwijs kon weten dat er een tuchtprocedure zou kunnen volgen. Echter hoeft dit moment van verhoor door de NVWA niet in alle gevallen en per definitie als begindatum voor de hier bedoelde termijn te gelden.

3.5. Gebleken is dat twee vennoten van de praktijk, beklaagde sub 5 en beklaagde sub 3, tevens behorende tot de beklaagde dierenartsen, op 30 mei 2016 door de NVWA zijn gehoord, waarbij hen de cautie is verleend en is gemeld dat er ‘een berechtingsrapport voor het veterinair tuchtcollege opgemaakt zou worden, waarin iedere dierenarts voor zijn eigen voorschrijfgedrag verantwoordelijk werd gesteld’. Tijdens dit verhoor is van de zijde van de NVWA gevraagd of de overige drie dierenartsen ( beklaagde sub 1,  beklaagde sub 2 en beklaagde sub 4) ook bij het verhoor aanwezig wilden zijn of ook iets wilden verklaren, waarop door de twee vennoten ontkennend is geantwoord. Nadien hebben de betreffende drie andere dierenartsen op verzoek van de NVWA c.q. de gemachtigde van de klachtambtenaar nog per e-mail d.d. 20 oktober 2016 bevestigd dat zij niets hadden toe te voegen aan de verklaring die de twee vennoten bij hun verhoor op 30 mei 2016 hadden afgelegd.

3.6. Bij de bestudering van het procesdossier is het college gebleken dat in de berechtingsrapporten van de NVWA ook verslag wordt gedaan van een op 3 mei 2016 gevoerd telefoongesprek tussen een inspecteur van de NVWA (A) en een van de vennoten, beklaagde sub 5, waarbij van de zijde van de NVWA onder meer is aangegeven, samengevat, dat er tekortkomingen waren vastgesteld  bij het onderzoek naar het voorschrijven van antibiotica en dat er ‘ waarschijnlijk ook een rapport voor het veterinair tuchtcollege opgemaakt zou worden’. Deze laatste mededeling, vervat in de berechtingsrapporten, heeft het college na afloop van de hoorzitting in raadkamer tot het oordeel gebracht dat de begindatum van de bedoelde ‘2 jaarstermijn’ in klachtambtenaarzaken een aanvang heeft genomen vanaf het moment waarop de betreffende mededeling tijdens dat telefoongesprek aan beklaagde sub 5 is gedaan en door het college als het tijdstip wordt aangemerkt waarop beklaagde sub 5 gegronde reden had om aan te nemen dat er een tuchtprocedure zou kunnen volgen. Het college trekt dit oordeel door voor de overige beklaagde dierenartsen, er in redelijkheid vanuit gaande dat zij van de inhoud van dat telefoongesprek door beklaagde sub 5 kort nadien op de hoogte zijn gebracht en dat de betreffende mededeling met hen is gedeeld in de periode voorafgaande aan en ruim voor het verhoor dat op 30 mei 2016 plaats vond.

3.7. Een en ander leidt tot de conclusie dat de hier in het geding zijnde redelijke termijn, zoals die in klachtambtenaarzaken sinds de bedoelde uitspraak van het Veterinair beroepscollege wordt aangehouden, is overschreden en dat de klachten mitsdien niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, nu ook geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die dit verzuim kunnen rechtvaardigen. Aldus wordt aan de inhoudelijke behandeling van de klachten niet meer toegekomen. 

3.8. Het college hecht eraan op te merken dat beklaagden in verweer hebben aangegeven dat de protocollen op de praktijk met betrekking tot de toepassing van derde keuze antibiotica zijn aangepast aan de geldende wettelijke voorschriften die, uitzonderingssituaties daargelaten, een voorafgaande bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest vereisen, voordat deze specifieke categorie antibiotica mogen worden ingezet, alles in het licht van de resistentieproblematiek en de borging van deze specifieke antibiotica voor de veterinaire, maar ook voor de humane geneeskunde, waar ze als laatste redmiddel tegen multiresistente bacteriën worden ingezet. In dat verband geldt overigens ook dat toepassing van deze antibiotica bij gezelschapsdieren evengoed aan resistentie kan bijdragen, indachtig het innige contact dat er tussen een houder en een dier kan zijn en de kans op overdracht van resistente kiemen van een gezelschapsdier naar de mens.  

3.9. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

  DE BESLISSING   

Het college:

in de zaken met de nummers 2018/57, 2018/58, 2018/59, 2018/60 en 2018/61:

verklaart de klachtambtenaar in de klachten niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken op 23 mei 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr.  J.B.M. Keijzers, secretaris.