ECLI:NL:TDIVTC:2014:3 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/77 en 2012/78

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:3
Datum uitspraak: 30-01-2014
Datum publicatie: 12-02-2014
Zaaknummer(s): 2012/77 en 2012/78
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   De klacht behelst met name het verwijt dat een endoscopisch onderzoek bij de hond van klaagster niet naar behoren is uitgevoerd, waardoor de darmen van de hond niet onderzocht zijn en geen juiste diagnose is gesteld. Onvoldoende grond voor opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel.

X,    klaagster

tegen

Y1,    beklaagde sub 1 (zaaknummer 2012/77), 

Y2,  beklaagde sub 2 (zaaknummer 2012/78),

hierna tezamen te noemen:   beklaagden

1.  DE PROCEDURE

Klaagster heeft tegen iedere beklaagde afzonderlijk een klacht ingediend. Beklaagden hebben gezamenlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, is een gevoegde mondelinge behandeling geagendeerd op 17 oktober 2013. Hoewel behoorlijk opgeroepen, is geen van partijen daarbij verschenen.

2. DE KLACHTEN

Beklaagden wordt verweten dat zij veterinair nalatig hebben gehandeld ten aanzien van de hond van klaagster.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Rhodesian Ridgeback met de naam XXXXX, geboren 23 november 2009.

3.2. In de ochtend van 18 april 2012 constateerde klaagster dat haar hond tijdens een wandeling een mengsel met daarin ook bloed had gebraakt. Omdat zij de situatie niet vertrouwde en haar eigen dierenarts eerst vanaf 9:00 uur in de ochtend bereikbaar was, heeft klaagster contact opgenomen met de praktijk van beklaagden, waar zij voor een consult terecht kon. Beklaagde sub 1 heeft de hond klinisch onderzocht, maar kon op basis daarvan geen bijzonderheden vast stellen. In verweer is gesteld dat de hond alert was, roze slijmvliezen had, dat de CRT minder dan 1 seconde bedroeg, dat de buik soepel aanvoelde en dat er geen tekenen waren die wezen op dehydratatie of gewichtsverlies. In overleg met klaagster is besloten tot een endoscopisch onderzoek. De hond is onder narcose gebracht en beklaagde sub 1 heeft de endoscopie uitgevoerd. Klaagster bleef hierbij in de onderzoeksruimte aanwezig en kreeg uitleg aan de hand van de beelden op de monitor.

3.3. Uit het verrichte endoscopisch onderzoek bleek dat de maagwand geïrriteerd was, maar  werden geen verdere afwijkingen waargenomen. Er kon bij het endoscopisch onderzoek niet voorbij de maaguitgang worden gekomen. Er zijn vervolgens na overleg biopten van de maagwand genomen voor pathologisch onderzoek. De hond heeft medicatie toegediend c.q. voorgeschreven gekregen -Zantac, Ulcogant, Metoclopramide, Primperid, Voreen- en is met klaagster mee naar huis gegaan. Nadien toonde de uitslag van het pathologisch onderzoek geen aanwijzingen voor een ontsteking of duidelijke ulceratie. De uitslag is met klaagster besproken.

3.4. Op zaterdagochtend 26 mei 2012 heeft klaagster opnieuw gebeld met de praktijk van beklaagden omdat haar hond wederom bloed gebraakt had. Ze kon diezelfde ochtend bij beklaagde sub 2 terecht voor een consult. Beklaagde sub 2 heeft de hond onderzocht. Omdat de hond tegenstribbelde lukte het rectaal opnemen van de lichaamstemperatuur niet. De hond heeft medicatie voorgeschreven gekregen –Zantac, Ulcogant en Metoclopramide- en er is besloten tot een verwijzing naar een gespecialiseerde kliniek, waar klaagster op 30 mei 2012 met haar hond terecht kon.

3.5. Bij de desbetreffende kliniek is eveneens een endoscopie uitgevoerd, die geen duidelijke afwijkingen aan de maag liet zien, maar wel een onrustig beeld met betrekking tot de darmen. Er zijn biopten afgenomen en ingestuurd voor pathologisch onderzoek. Uit de stukken leidt het college af dat aldaar een ontsteking in de twaalfvingerige darm is vastgesteld en dat te dier zake medicatie is voorgeschreven.

3.6. Klaagster heeft begin juni 2012 telefonisch contact opgenomen met beklaagde sub 1, waarbij zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de endoscopie aldaar niet behoorlijk was uitgevoerd en dat zij onnodig kosten heeft moeten maken voor een tweede endoscopie.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagden te kort geschoten zijn in de medische zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen op zijn eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken en niet op de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen. Daarbij wordt tot uitgangspunt genomen dat het er bij de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet om gaat of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar om de vraag of een dierenarts in de omstandigheden van het geval is opgetreden als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht.

5.3. Voor zover klaagster heeft gesteld of bedoeld te stellen dat zij een tegemoetkoming wenst voor de vermeende onnodige kosten die zij stelt te hebben gemaakt, geldt dat in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel geen financiële tegemoetkomingen of schadevergoedingen kunnen worden toegekend. Bijzondere omstandigheden om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken zijn niet gebleken.    

a. Ten aanzien van beklaagde sub 1, drs. Y1 (zaaknummer 2012/77)

5.4. De klacht behelst met name het verwijt dat het endoscopisch onderzoek niet naar behoren door beklaagde sub 1 is uitgevoerd, omdat het gebruikte slangetje met camera te kort was, met als gevolg dat de darmen van de hond niet onderzocht zijn. Klaagster stelt dat hierdoor geen juiste diagnose is gesteld en dat de hond van klaagster later elders opnieuw een endoscopie heeft moeten ondergaan.

5.5. Bij het consult op 18 april 2012 heeft beklaagde sub 1 de hond klinisch onderzocht en geen bijzonderheden of afwijkingen kunnen constateren. Uit de stukken heeft het college afgeleid dat beklaagde sub 1 differentiaaldiagnostisch een maagbloeding niet uitsloot, hetgeen gelet op de gemelde symptomen niet onbegrijpelijk was. Het college kan beklaagde sub 1 dan ook volgen waar zij in overleg met klaagster een endoscopie heeft uitgevoerd. Daaruit kwam een geirriteerde maagwand naar voren en zijn daarvan biopten genomen, waaruit nadien geen bijzonderheden zijn gebleken. Aangezien er op dat moment feitelijk nog slechts sprake was van het eenmalig braken van enig bloed en de klinische conditie van de hond niet afwijkend was, is er naar het oordeel van het college te weinig grond om beklaagde sub 1 te verwijten dat zij op dat moment geen verder onderzoek heeft verricht en heeft besloten medicatie voor te schrijven, in afwachting van de uitkomst van het pathologisch onderzoek, dat vervolgens evenmin bijzonderheden opleverde. Niet is kunnen blijken dat er op dat moment sprake was van een verontrustende situatie of van een terugval nadien en mede in aanmerking genomen dat er vervolgens kennelijk gedurende meer dan een maand geen sprake is geweest van het braken van bloed, ziet het college onvoldoende aanleiding om beklaagde sub 1 in tuchtrechtelijke zin aan te rekenen dat het endoscopisch onderzoek bij het consult op 18 april 2011 niet ook de darmen heeft omvat en dat met het gebruikte slangetje kennelijk niet voorbij de maaguitgang kon worden gekomen. Beklaagde sub 1 is vervolgens alleen nog bij een enkel contactmoment met klaagster betrokken geweest en ook niet meer in de gelegenheid geweest of gesteld nader onderzoek te doen.

5.6. De conclusie is dan dat met name gelet op het feit dat de hond slechts eenmalig en dus incidenteel had gebraakt en in een normale niet verontrustende klinische conditie verkeerde,  beklaagde sub 1 naar het oordeel van het college bij het betreffende consult niet zodanig tekort tekort is geschoten in de zorg jegens de hond, dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. Ook in hetgeen klaagster voor het overige heeft gesteld, ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat sprake is geweest van tekortkomingen die tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn en een maatregel zouden rechtvaardigen. Dit brengt mee dat de klacht tegen beklaagde sub 1 ongegrond zal worden verklaard.

b. Ten aanzien van beklaagde sub 2, drs. Y2 (zaaknummer 2012/78) 

5.7. Uit de stukken is voldoende gebleken dat beklaagde sub 2 als behandelend dierenarts alleen bij het tweede consult op 26 mei 2012 betrokken is geweest. Naar het college begrijpt wordt hem verweten dat hij geen juiste diagnose heeft gesteld. Het klinisch onderzoek liet volgens beklaagde sub 2 geen afwijkingen zien. Als het verweer wordt gevolgd was de hond alert, kleurden de slijmvliezen roze, voelde de buik soepel aan en leek het maaggebied niet gevoeliger. Het college heeft geen concrete aanwijzingen om de bevindingen van beklaagde sub 2 in twijfel te trekken en te oordelen dat hij qua verricht onderzoek tekort is geschoten. Het ware beter geweest als ook de lichaamstempatuur van de hond had kunnen worden opgenomen, maar dienaangaande en ook voor het overige is naar het oordeel van het college geen sprake geweest van een zodanig tekortschieten, dat oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn, mede  gelet op het feit dat de hond medicatie voorgeschreven heeft gekregen en door beklaagde sub 2 is verwezen naar een gespecialiseerde kliniek voor verder onderzoek. Nu het handelen van beklaagde sub 2 naar het oordeel van het college binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, zal ook de klacht jegens hem ongegrond worden verklaard. 

De eindconclusie

5.8. De eindconclusie is dan dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van geen van beklaagden kan worden geconcludeerd dat er veterinair onjuist is gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn.        

Dit betekent dat de beide klachten ongegrond zullen worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

in de zaken met de nummers 2012/77 en 2012/78:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. M.E.A. Cuppens-Joosten en drs. M.J. Wisse, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.