ECLI:NL:TAHVD:2019:48 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180181

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:48
Datum uitspraak: 03-06-2019
Datum publicatie: 07-08-2019
Zaaknummer(s): 180181
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat van wederpartij. Verweerder, die verantwoordelijk is voor zijn kantoororganisatie, heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de processtukken die hij aan de kantonrechter heeft toegezonden niet gelijktijdig aan de advocaat van klagers toe te zenden. Hiermee heeft verweerder de belangen van klagers onnodig geschaad. Klacht, voor zover aan het hof voorgelegd, gegrond. Beslissing van raad wordt vernietigd voor zover daarbij aan verweerder een voorwaardelijke schorsing voor drie maanden is opgelegd in verband met zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in acht klachten, waarop de raad op 11 juni 2018 tegelijk heeft beslist. Het hof heeft vijf van die klachten tegelijk behandeld en legt in die vijf zaken gezamenlijk een onvoorwaardelijk schorsing op van vier weken met ingang van 15 juli 2019. Beslissing van raad wordt voor het overige bekrachtigd. Ook wordt in deze zaak en in de zaken 180180, 180182, 180184 en 180186, gelet op de samenhang en de bijzondere omstandigheden, een  gezamenlijke proceskostenveroordeling van € 1.000,- opgelegd.  

BESLISSING

van 3 juni 2019

in de zaak 180181

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 11 juni 2018 in zaak 17-594. Die beslissing is op dezelfde datum aan partijen toegezonden. De raad heeft de klachtonderdelen a) sub 1 en b) gegrond verklaard, de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard en aan verweerder een maatregel opgelegd. Daarbij heeft de raad overwogen dat deze klacht niet op zichzelf staat en dat de raad ermee bekend is dat negen andere klachten tegen verweerder zijn ingediend. Op 11 juni 2018 heeft de raad ook uitspraak gedaan op die andere klachten, waarbij de raad de klachten

17-248, 17-682, 17-683, 17-685, 17-686, 17-687 en 17-688 (grotendeels) gegrond heeft verklaard. Daarbij heeft de raad besloten om in verband met het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen en/of nalaten van verweerder in deze en alle andere genoemde klachten aan hem een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk op te leggen voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling aan klagers van het griffierecht van € 50,- en een bijdrage in de reiskosten van € 50,-. Daarnaast is hij veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de kosten van de procedure bij de raad.

De beslissing van de raad op deze klacht is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:130

2    DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE

2.1    Het beroepschrift (met bijlage) waarbij verweerder van de beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 11 juli 2018 door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft verder kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift van klagers.

2.3    Het hof heeft deze zaak gelijktijdig met zaak 180180 mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 maart 2019. Verweerder en de gemachtigde van klagers, mr. G.S. de Haas, zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest. Zij hebben de wederzijdse standpunten toegelicht, mede aan de hand van pleitnota’s. 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    (sub 1) niet gelijktijdig zowel aan de rechtbank als aan de (toenmalig) advocaat van klagers (hierna: de toenmalig advocaat) de conclusie van antwoord in reconventie in de zaak betreffende het paard [C] te sturen en (…)

b)    ook in de zaak betreffende het paard [E] te verzuimen om gelijktijdig aan de rechtbank en aan de toenmalig advocaat van klagers een afschrift van de akte met vier producties te sturen;

c)    (…)

d)    (…)

e)    (…)

f)    (…)

g)    (…)

4    FEITEN

In hoger beroep staat het volgende vast.

4.1    Tussen klagers en de cliënten van verweerder is een geschil ontstaan over (onder meer) de paarden [C] en [E]. In verband daarmee hebben de cliënten van verweerder twee procedures tegen klagers aanhangig gemaakt bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, afdeling kanton. De kantonrechter heeft deze procedures gevoegd behandeld.  

4.2    Voor de rolzitting van 27 maart 2017 heeft verweerder bij brief van 17 maart 2017 in beide procedures een akte overlegging producties, met vier producties, aan de kantonrechter toegezonden. In zijn brief heeft verweerder vermeld dat hij per gelijke post een afschrift van deze stukken heeft toegezonden aan de advocaat die klagers in die procedures heeft bijgestaan.   

4.3    Op 20 maart 2017 heeft de griffie van de afdeling kanton deze akte overlegging producties van verweerder ontvangen. Op dezelfde datum heeft deze griffie ook een conclusie van antwoord in reconventie van verweerder ontvangen in de procedure over paard [C].

4.4    De kantonrechter heeft op 27 maart 2017 een comparitie gehouden in beide procedures. Tijdens die comparitie is gebleken dat verweerder de akte overlegging producties en de conclusie van antwoord in reconventie (hierna: processtukken) niet aan de advocaat van klagers had toegezonden.

5    BEOORDELING

5.1    De eerste grief van verweerder is gericht tegen het oordeel van de raad dat hij ten opzichte van klagers tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de processtukken niet gelijktijdig toe te zenden aan de advocaat die in die procedures de belangen van klagers heeft behartigd. Hoewel het strikt genomen juist is dat deze processtukken niet gelijktijdig aan die advocaat zijn toegezonden en dat uitermate slordig en zelfs laakbaar is, heeft verweerder gesteld dat hij dit niet moedwillig heeft gedaan en dat hij onmogelijk elk poststuk kan controleren. Volgens verweerder heeft hij zijn medewerker expliciet opdracht gegeven om de processtukken aan de advocaat van klagers toe te zenden. Verweerder heeft erkend dat hij verantwoordelijk is voor deze slordigheidsfout, maar hij is van mening dat deze niet tuchtrechtelijk laakbaar is. De tweede grief van verweerder is gericht tegen het oordeel van de raad dat de klacht grotendeels gegrond is, nu slechts één van de zeven klachtonderdelen gegrond is verklaard.

5.2    Klagers hebben verweer gevoerd tegen de eerste grief, waarbij zij hebben aangevoerd dat verweerder lijkt te miskennen dat hij als advocaat uiteindelijk  verantwoordelijk is, ook tuchtrechtelijk, voor de kantoororganisatie en dat hij zich niet kan verschuilen achter kantoormedewerkers.

5.3    Bij de beoordeling van de handelwijze van verweerder, die de belangen behartigt van de wederpartij van klagers, stelt het hof voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet absoluut maar kan onder meer worden beperkt doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de  wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Zo moet een advocaat die een (proces)stuk toezendt aan een rechter(lijke instantie) die over een bepaalde zaak zal oordelen, daarvan tegelijkertijd een afschrift sturen aan de advocaat van de wederpartij (Gedragsregel 15 lid 1 oud / 21 lid 1 nieuw). 

5.4    Naar aanleiding van de eerste grief overweegt het hof dat het onderzoek in hoger beroep niet heeft geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan zijn opgenomen in de bestreden beslissing van de raad. Evenals de raad is het hof van oordeel dat verweerder, die verantwoordelijk is voor zijn kantoororganisatie,   tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet omdat hij de processtukken die hij aan de kantonrechter heeft toegezonden niet gelijktijdig aan de advocaat van klagers heeft toegezonden. Hiermee heeft verweerder de belangen van klagers onnodig geschaad. Het hof verenigt zich met de beslissing van de raad en verwerpt de eerste grief van verweerder.

5.5    Naar aanleiding van de tweede grief, waartegen klagers geen verweer hebben gevoerd, constateert het hof dat de raad inderdaad ten onrechte heeft overwogen dat de klacht, die uit zeven klachtonderdelen bestaat,  grotendeels gegrond is terwijl slechts twee klachtonderdelen (deels) gegrond zijn verklaard. Deze grief slaagt dan ook. Omdat het echter enkel om een verschrijving van de raad gaat die geen invloed heeft op de gegrond verklaarde klachtonderdelen, is het slagen van deze grief niet van belang bij de beoordeling van de vraag of aan verweerder een maatregel moet worden opgelegd.

MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht, voor zover aan het hof voorgelegd, door de raad terecht gegrond is verklaard.

6.2    Deze gegrondverklaring staat niet op zichzelf. Het hof heeft op 22 maart 2019 in totaal vijf zaken van verweerder behandeld. Het betreft de nummers: 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186. Het hof acht het passend en geboden, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze vijf samenhangende zaken, om in deze zaken tezamen één maatregel en één bedrag aan proceskostenveroordeling op te leggen (zie 7). Ter onderbouwing van de maatregel merkt het hof het volgende op.

6.3    Verweerder heeft in een periode van ruim een jaar op verschillende manieren tuchtrechtelijk     verwijtbaar gehandeld. Zo heeft hij: 

-  een vertrouwelijke e-mail tussen de wederpartij en diens advocaat aan de voorzieningenrechter overgelegd, terwijl de advocaat van de wederpartij hem direct had gevraagd de e-mail te vernietigen en hij over het gebruik van deze e-mail niet eerst contact met de deken heeft opgenomen;

-  diverse stukken die hij aan de rechter heeft toegezonden niet of niet gelijktijdig aan de advocaat van de wederpartij toegezonden;

-  meermalen onwaarheid gesproken en daarmee rechters op het verkeerde been gezet en/of klagers benadeeld;

-    een stuk rechtstreeks aan klager in plaats van aan diens gemachtigde gezonden.

Het hof rekent dit verweerder zwaar aan. Zijn handelwijze is laakbaar ten opzichte van de betreffende wederpartij, de betreffende advocaten en de betrokken rechters. Hierdoor heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad.

6.4    Het is het hof, net als de raad, opgevallen dat verweerder weliswaar soms gemaakte fouten erkent en daarvoor ter zitting zijn excuses aanbiedt, maar zich daarbij niet in alle gevallen bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid  door  een externe rechtvaardiging te zoeken of zich te verschuilen achter een kantoormedewerker. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat voor zover deze fouten voortkomen uit de kantoororganisatie hierin per 1 mei 2019  verandering komt wegens personeelsuitbreiding.

6.5    Bij de beoordeling van de vraag welke maatregel in de gegeven omstandigheden geboden is, heeft het hof, zoals tijdens de mondelinge behandeling van de genoemde vijf zaken aan verweerder is voorgehouden, ook rekening gehouden met de uitspraken van het hof naar aanleiding van het hoger beroep dat verweerder heeft ingesteld tegen de overige drie zaken waar de raad destijds tegelijkertijd op heeft beslist. Op 10 mei 2019 heeft het hof in die zaken (met de nummers 180183, 180185 en 180187) uitspraak gedaan, waarbij aan verweerder telkens de maatregel van waarschuwing is opgelegd in verband met (vergelijkbaar) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en waarbij verweerder telkens is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.000,-.   

6.6    Alles afwegend is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een voorwaardelijke schorsing, zoals de raad heeft opgelegd. Het hof acht het passend en geboden om in de genoemde vijf zaken tezamen aan verweerder de maatregel op te leggen van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken met ingang van 15 juli 2019. Omdat het hof een andere maatregel oplegt dan de raad zal de beslissing van de raad in zoverre worden vernietigd.

7    PROCESKOSTEN

7.1    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van de Nederlandse Orde van Advocaten. Zoals hiervoor al is aangegeven, ziet het hof aanleiding om deze kosten in de zaken met de nummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen te bepalen op een totaalbedrag van eenmaal € 1.000,-.

7.2    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, ten name van de Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en de  zaaknummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem- Leeuwarden van 11 juni 2018 in de zaak 17-594 voor zover daarbij aan verweerder de maatregel is opgelegd van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, een en ander zoals in onderdeel 6 van die beslissing is overwogen;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken voor de zaken 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen;

- bepaalt dat deze maatregel ingaat op 15 juli 2019 en bepaalt dat de schorsing niet loopt gedurende de tijd dat verweerder uit anderen hoofde is geschorst of niet als advocaat is ingeschreven;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

- veroordeelt verweerder tot betaling aan de Nederlandse Orde van Advocaten van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- voor de vijf zaken met de nummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor is bepaald.

Deze beslissing is gegeven door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, G.J.L.F. Schakenraad, A.J. Louter en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 3 juni 2019.