ECLI:NL:TAHVD:2019:46 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180184

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:46
Datum uitspraak: 03-06-2019
Datum publicatie: 07-08-2019
Zaaknummer(s): 180184
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat van wederpartij. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door: - in het beslagrekest en de dagvaarding onwaarheid te spreken: hij heeft ten onrechte vermeld dat enig (inhoudelijk) verweer van klager niet bekend was; - bij dagvaarding onwaarheid te spreken: hij heeft daarin gesteld dat klager niet op de ingebrekestelling heeft gereageerd, terwijl niet is komen vast te staan dat hij de genoemde ingebrekestelling aan klager heeft toegezonden; - de voorzieningenrechter onjuist voor te lichten: in het beslagrekest heeft hij een feitelijk onjuiste weergave gegeven van de contacten met de paardentaxateur, waardoor hij ten onrechte de suggestie heeft gewekt dat er geen tijd meer was om een schriftelijke verklaring van die taxateur af te wachten terwijl die in feite al beschikbaar was; - een brief rechtstreeks aan klager toe te zenden, terwijl hij er op dat moment mee bekend was dat klager werd bijgestaan door een advocaat; - producties die bij de dagvaarding hoorden niet gelijktijdig met toezending aan de rechtbank ook aan de advocaat van klager toe te sturen. Klacht, voor zover aan hof voorgelegd, gegrond. Beslissing van raad wordt vernietigd voor zover daarbij aan verweerder een voorwaardelijke schorsing voor drie maanden is opgelegd in verband met zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in acht klachten, waarop de raad op 11 juni 2018 tegelijk heeft beslist. Het hof heeft vijf van die klachten tegelijk behandeld en legt in die vijf zaken gezamenlijk een onvoorwaardelijk schorsing op van vier weken met ingang van 15 juli 2019. Beslissing van raad wordt voor het overige bekrachtigd. Ook wordt in deze zaak en in de zaken 180180, 180181, 180182 en 180186, gelet op de samenhang en de bijzondere omstandigheden, een gezamenlijke proceskostenveroordeling van € 1.000,-  opgelegd.

BESLISSING

van 3 juni 2019

in de zaak 180184

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 11 juni 2018 in zaak 17-682. Die beslissing is op dezelfde datum aan partijen toegezonden. De raad heeft daarbij klachtonderdeel b) gegrond verklaard voor zover verweerder daarin wordt verweten onwaarheid te hebben gesproken over 1) het verweer van de gemachtigde van klager in zijn e-mail van 17 juni 2016 aan verweerder en over 2) het versturen van een ingebrekestelling aan klager. Verder heeft de raad bij die beslissing de klachtonderdelen c) sub 2, d) en e) sub 2 gegrond verklaard, de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard en aan verweerder een maatregel opgelegd. Daarbij heeft de raad overwogen dat deze klacht niet op zichzelf staat en dat de raad ermee bekend is dat negen andere klachten tegen verweerder zijn ingediend. Op 11 juni 2018 heeft de raad ook uitspraak gedaan op die andere klachten, waarbij de raad de klachten 17-248, 17-594, 17-683, 17-685, 17-686, 17-687 en 17-688 (grotendeels) gegrond heeft verklaard. Daarbij heeft de raad besloten om in verband met het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen en/of nalaten van verweerder in deze en alle andere genoemde klachten aan hem een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk op te leggen voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling aan klager van het griffierecht van € 50,- en een bijdrage in zijn reiskosten van € 50,-. Daarnaast is hij veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de kosten van de procedure bij de raad.

De beslissing van de raad op deze klacht is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:131.

2    DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE

2.1    Het beroepschrift (met bijlagen) waarbij verweerder van de beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 11 juli 2018 door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft verder kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift (met bijlagen) van klager;

-    de brief (met bijlagen) van verweerder van 11 maart 2019;

-    de brief (met bijlagen) van de gemachtigde van klagers van 12 maart 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 maart 2019. Verweerder en de gemachtigde van klagers, mr. L.M. Schelstraete, zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest. Zij hebben de wederzijdse standpunten toegelicht. Verweerder heeft dit mede gedaan aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    (…)

b)    zowel in het beslagrekest als in de dagvaarding aperte onjuistheden te vermelden en rechters onvolledig te informeren;

c)   (…) (sub 2) zijn brief van 16 juni 2016 rechtstreeks aan klager te sturen, terwijl verweerder wist dat de gemachtigde van klager voor hem optrad;

d)    zowel in het beslagrekest als in de dagvaarding ter onderbouwing van zijn stellingen te verwijzen naar uitlatingen van een geraadpleegde paardentaxateur, terwijl die taxateur achteraf heeft ontkend die uitlatingen te hebben gedaan. Aldus poneert verweerder absolute onwaarheden, waarmee hij de rechtbank op het verkeerde been zet;

e)    (…) (sub 2) ingeval verweerder de producties (die hij onder punt 23 van de dagvaarding heeft genoemd) wel tijdig aan de rechtbank heeft gezonden, daarvan niet gelijktijdig een afschrift aan de gemachtigde van klager te sturen;

f)    (…)

4    FEITEN

In hoger beroep staat het volgende vast.

4.1    Klager is samen met anderen eigenaar geweest van een paard. De eigenaren hebben een geschil gekregen over dit paard. Bij brief van 16 juni 2016 heeft verweerder klager meegedeeld dat hij in verband met dat geschil de belangen van de andere eigenaren zal behartigen. Hij heeft klager daarbij onder meer bericht:

“Nu u zich van juridische bijstand heeft laten voorzien, achten cliënten het noodzakelijk om zelf ook juridische bijstand in te schakelen.

Zoals u genoegzaam bekend heeft u een aandeel van 50% eigendomsrechten verworven in het paard [naam van het paard]. Cliënten hebben meermalen aangegeven het paard ten behoeve van de sport te willen behouden (…). U heeft daarentegen aangegeven het paard te willen verkopen vanwege uw penibele financiële situatie.

Ook is gebleken dat het paard door uw toedoen een zware operatie aan de kaak heeft moeten ondergaan en u verder cliënten niet bepaald correct en zorgvuldig op de hoogte heeft gehouden omtrent de ontwikkelingen van het paard. Zo heeft u verzwegen dat het paard behept is met een chip en eerder een verkoop is afgestuit op veterinaire bezwaren.

Ter zake van het vorenstaande behouden cliënten zich nog alle rechten voor.

Op 4 april jongstleden hebben cliënten u laten weten dat zij instemmen met een verkoop, mits (…)

Ik mag wel snel van u vernemen. Ik zal dit schrijven doorleiden naar uw advocaat. (…)”

4.2    De advocaat van klager - ook zijn gemachtigde in deze tuchtprocedure – heeft bij e-mail van 17 juni 2016 (12:22 uur) inhoudelijk op dit bericht gereageerd en onder meer gemotiveerd betwist dat de problemen met de kaak van het paard door toedoen van klager zijn ontstaan, dat klager in een penibele financiële situatie zou verkeren, dat  klager de mede-eigenaren niet op de hoogte zou hebben gehouden van de ontwikkelingen rond het paard, dat hij een chip zou hebben verzwegen en dat hij zou hebben verzwegen dat een eerdere verkoop niet is doorgegaan om veterinaire redenen. Deze e-mail bevat de zinsnede: “Ik vraag mij werkelijk af of u hier het standpunt van uw cliënten vertegenwoordigt danwel op eigen houtje met de feiten probeert te spelen (…)”. Als bijlage bij de e-mail is een aangepast concept van een Sale and Purchase Agreement meegezonden en de cliënten van verweerder zijn gesommeerd tot directe nakoming van de gemaakte afspraken. Zo niet, dan zal klager de cliënten van verweerder in kort geding dagvaarden. “Indien u wenst kunt u uw verhinderdata nog vandaag kenbaar maken”, zo wordt in de e-mail vermeld.

4.3    Bij e-mail van 17 juni 2016 (12:39 uur) heeft verweerder de advocaat van klager onder meer bericht: “Ik ga nog niet overal op in. (…) Uiteraard werk ik niet op eigen houtje. Deze opmerking is zeer kwalijk!” In zijn e-mail heeft verweerder zijn verhinderdata opgegeven.

4.4    In verband met het letsel van het paard heeft een vroegere kantoorgenote van verweerder telefonisch contact gehad met een gecertificeerd paardentaxateur (hierna: de paardentaxateur). Deze paardentaxateur heeft op 23 juni 2016 een verklaring opgesteld, waarin onder meer is vermeld:

“Waardevermindering van paarden als gevolg van eerder opgelopen blessure

De waarde van sportpaarden wordt voor het grootste gedeelte bepaald door de prestaties die geleverd worden. Ook de gezondheid en leeftijd spelen een grote rol. Het is zeer aannemelijk dat een eerder opgelopen blessure bij een paard een negatief effect heeft op de verkoopwaarde in een later stadium ondanks het feit dat de blessure inmiddels genezen is.

Een koper zal dit, als hij in kennis wordt gesteld van een eerder opgelopen blessure, in de aankoopprijs mee laten wegen. De kans op herhaling of reacties op een eerdere behandeling blijven namelijk aanwezig.”

4.5    Op 29 juni 2016 heeft verweerder een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van klager ingediend bij de voorzieningenrechter bij de Rechtbank Rotterdam. In dat verzoekschrift is onder meer gesteld:

"8. Zodoende zijn de onderhandelingen door [klager] verder gevoerd en hebben partijen gisteren overeenstemming bereikt over de verkoop. Het paard zal worden verkocht (…) voor een bedrag van euro 500.000,=. Het geld kan vandaag of morgen binnen komen. (…)

10. Voorop dient te worden gesteld dat niet ter discussie is dat de problemen aan de kaak het gevolg zijn van het onjuist handelen door [klager]. In de communicatie voorafgaand aan de koopovereenkomst erkent [klager] zelf dat hiervan sprake is en om deze reden heeft hij in de definitieve koopovereenkomst opgenomen: (…)

11. Gelet op het vorenstaande doen [cliënten] een beroep op artikel 7:64 BW en artikel 6:162 BW (…) Immers [klager] valt een ernstig verwijt te maken nu hij zelf toegeeft het paard ondeugdelijk te hebben getraind/laten trainen. Enig verweer is dan ook niet bekend. (…)

17. Inmiddels is [naam paardentaxateur] vanmiddag uitvoerig geïnformeerd over de achtergronden van deze zaak en aan hem is voorgelegd of het kaakprobleem vermogensschade vormt. Met andere woorden of het paard daardoor minder waard is geworden. De [paardentaxateur]  gaf aan dat hiervan zeker sprake is nu het paard vorig jaar het WK jonge paarden door de blessure is misgelopen. Tevens speelt een rol dat het paard verkocht moet worden met de mededeling dat het paard geopereerd is aan de kaak en dit voor een koper zeer cruciale informatie is, die veel kopers zal weerhouden het paard te kopen. (…) De [paardentaxateur] is op dit moment doende zijn bevindingen op schrift te stellen, maar daar kan, gelet op de betaling van de koopsom, niet op gewacht worden. (…)

23. Voor de goede orde zij tot slot opgemerkt dat [klager] (…) bekend is met de klachten van [cliënten] en hij deze zelf erkend. Verwezen wordt naar de overeenkomst die is bijgevoegd.” (…)

4.6    Bij beschikking van 30 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter het beslagverlof toegestaan zoals verzocht.

4.7    Namens de cliënten van verweerder is op 6 oktober 2016 ten laste van klager conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Rabobank.

4.8    De beschikking van de voorzieningenrechter van 30 juni 2016 is op 13 oktober 2016 aan klager betekend.

4.9    Op 20 oktober 2016 heeft verweerder klager namens zijn cliënten gedagvaard. In de dagvaarding is, grotendeels gelijkluidend aan het beslagrekest, onder meer gesteld:

"8. Zodoende zijn de onderhandelingen door [klager] verder gevoerd en hebben partijen eind juni 2016 overeenstemming bereikt over de verkoop. Het paard is verkocht aan (…) voor een bedrag van euro 500.000,=. (…)

10. Voorop dient te worden gesteld dat niet ter discussie is dat de problemen aan de kaak het gevolg zijn van het onjuist handelen door [klager]. In de communicatie voorafgaand aan de koopovereenkomst erkent [klager] zelf dat hiervan sprake is en om deze reden heeft hij in de definitieve koopovereenkomst opgenomen: (…)

18. Inmiddels is [naam paardentaxateur] uitvoerig geïnformeerd over de achtergronden van deze zaak en aan hem is voorgelegd of het kaakprobleem vermogensschade vormt. Met andere woorden of het paard daardoor minder waard is geworden. De [paardentaxateur] gaf aan dat hiervan zeker sprake is nu het paard vorig jaar het WK jonge paarden door de blessure is misgelopen. Tevens speelt een rol dat het paard verkocht moet worden met de mededeling dat het paard geopereerd is aan de kaak en dit voor een koper zeer cruciale informatie is, die veel kopers zal weerhouden het paard te kopen. (…)

21. Voor de goede orde zij tot slot opgemerkt dat [klager] bekend is met de klachten van [cliënten] en hij deze zelf erkend. Verwezen wordt naar de overeenkomst die is bijgevoegd. Enig inhoudelijk verweer is niet bekend. Ook op de ingebrekestelling is niet gereageerd (productie 8).(…)

23. Tevens zullen de producties die in deze dagvaarding worden genoemd voor de eerst dienende dag per aparte akte worden ingediend.”

4.10     De paardentaxateur heeft op 11 december 2016 een schriftelijke verklaring opgesteld. Deze verklaring luidt als volgt:

“Op of omstreeks 22 juni 2016 ben ik telefonisch benaderd door [naam vroegere kantoorgenote van verweerder] met het verzoek een verklaring op te stellen voor [verweerder] met betrekking tot de effecten welke oude blessures op de waarde van een paard zouden kunnen hebben.

Bij het verstrekken van de telefonische opdracht zijn geen gegevens genoemd van een paard, zoals naam, africhtingsgraad, wedstrijdniveau, aard van een blessure, huidige gezondheidstoestand, eventuele aan- of verkoopkeuringen. Ook betrokken partijen als eigenaren en ruiters zijn niet genoemd.

Bij de telefonische opdracht is enkel gemeld dat het om een paard ging wat in 2015 door een blessure de WK jonge paarden gemist had.

Zowel in het beslagrekest als in de dagvaarding wordt gesteld dat ik uitvoerig geïnformeerd zou zijn over de achtergronden van het paard. Dat is geen juiste weergave van wat ik in mijn verklaring van 23 juni 2016 heb geschreven.”

4.11    Op 11 december 2016 heeft de paardentaxateur ook een schriftelijke verklaring opgesteld in reactie op enkele vragen van (de advocaat van) klager. Deze verklaring heeft de volgende inhoud:

"De volgende vragen worden hierbij beantwoord:

1.    Als een eerdere veterinaire ingreep bij een paard al relevant zou zijn voor de verkoopwaarde, is het dan voor een juiste waardevaststelling en dito koopprijs indicatie van dit paard niet van doorslaggevend belang of het paard na die ingreep is hersteld als vast te stellen bij (a) een aankoopkeuring en (b) aan de hand van zijn wedstrijdresultaten?

Antwoord: Bij een waardevaststelling van een paard worden alle relevante factoren meegenomen. Een eerdere veterinaire ingreep kan van invloed zijn op de waarde van een paard als deze ingreep niet goed gelukt is of als de kans op herhaling aanwezig is. Een veterinaire rapportage geeft daarover uitsluitsel. De aangeleverde verklaring van het veterinair centrum (…) geeft aan dat [het paard] op 5 maart 2015 geopereerd is aan de kaak. Volgens het rapport is de operatie goed gelukt en tijdens controles op 16 april 2015 en 28 mei 2015 zijn verder geen bijzonderheden meer geconstateerd. Als er geen kans is op herhaling en de ingreep is goed gelukt heeft dat geen invloed op de waarde. Ook de wedstrijdresultaten geven aan of een ingreep succesvol is geweest.

2.  Bent u van mening dat een verkoopopbrengst ad € 500.000,- voor een paard gelijkwaardig als [het paard] ook zonder een eerder gelijkwaardige operatie aande kaak hoog is te noemen?

Antwoord: [Het paard] is geboren op (…). In november 2015 is al gestart in het ZZZ met zeer goede resultaten. In april 2016, (…) is de overgang gemaakt naar de Licht Tour met ook hier scores boven 70%. Dit zijn voor een paard van die leeftijd zeer goede resultaten en het geeft aan dat het hier een zeer getalenteerd paard betreft. Voor deze paarden worden hoge prijzen betaald. Een verkoopprijs van € 500.000,- voor een paard van deze leeftijd en met deze prestaties is hoog te noemen.”

5    BEOORDELING

Grieven

5.1    Verweerder heeft de volgende grieven gericht tegen het oordeel van de raad:

1.    De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder het verweer van klager, dat is vermeld in de e-mail van 17 juni 2016 van de advocaat van klager aan verweerder, niet in het beslagrekest en de dagvaarding heeft vermeld. Verweerder heeft gesteld dat hij geen e-mail van 17 juni 2016 heeft kunnen traceren en dat er ten tijde van het opstellen van deze processtukken geen weren bekend waren, terwijl de processtukken bovendien niet door hem zijn opgesteld maar door zijn vroegere kantoorgenote.

2.    De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder geen ingebrekestelling heeft gestuurd en in het geding heeft gebracht. Volgens verweerder is de ingebrekestelling op 16 juni 2016 per aangetekende post aan klager verzonden onder gelijktijdige toezending aan de advocaat van klager.

3.    De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat hij ten aanzien van Gedragsregel 18 (oud) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder ging er namelijk van uit dat zijn brief van 16 juni 2016, die hij rechtstreeks aan klager heeft toegezonden, viel onder de uitzondering als bedoeld in het tweede lid van die Gedragsregel.

4.    De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat de “datum van het gesprek met de taxateur en diens verklaring niet zouden kloppen.” De vroegere kantoorgenote van verweerder heeft de paardentaxateur op 23 juni 2016 telefonisch gesproken en de schriftelijke verklaring van de paardentaxateur is van dezelfde datum, terwijl op 23 juni 2016 een beslagrekest is ingediend. Volgens verweerder is in dat rekest dan ook terecht vermeld dat de paardentaxateur “vanmiddag” uitvoerig is geïnformeerd. Wel heeft zijn vroegere kantoorgenote op 29 juni 2016 nog een aangepast rekest aan de voorzieningenrechter toegezonden, aldus verweerder.

5.    De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder de producties niet tijdig aan de advocaat van klager heeft toegezonden. Volgens verweerder is de dagvaarding op 31 oktober 2016 door de procureurservice van Falkpost opgehaald en bij de rechtbank bezorgd op 2 november 2016, terwijl de producties op 2 november 2016 aan de advocaat van klager zijn toegezonden. Hoewel dit één dag eerder had gemoeten, zijn de belangen van klager daardoor niet onnodig geschaad, aldus verweerder.

Standpunt klager

5.2    Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stellingen van verweerder. Daarbij heeft hij er onder meer op gewezen dat het opmerkelijk is dat verweerder zich voor het eerst in hoger beroep op het standpunt stelt dat hij de e-mail van de advocaat van klager van 17 juni 2016, waarin het verweer van klager is omschreven, niet kan traceren terwijl verweerder diezelfde datum per e-mail op die e-mail heeft gereageerd. Ook heeft klager naar voren gebracht dat verweerder niet eerder dan in hoger beroep heeft gesteld dat op 23 juni 2016 een eerste beslagrekest is ingediend, maar dat daarna, op 29 juni 2016, nog een aangepast beslagrekest is ingediend. Nu daarin nog steeds staat vermeld dat het telefoongesprek met de paardentaxateur “vanmiddag” zou hebben plaatsgevonden, terwijl daarin bovendien wordt vermeld dat de paardentaxateur “op dit moment” doende zou zijn om zijn bevindingen op schrift te stellen maar dat op diens verklaring niet kon worden gewacht, heeft verweerder de voorzieningenrechter in de waan gebracht dat er bij zijn cliënten een dermate spoedeisend belang bestond dat niet op de verklaring van de paardentaxateur kon worden gewacht. Dit is onjuist omdat de paardentaxateur zijn verklaring ten tijde van de ondertekening van het beslagrekest al had opgesteld en verzonden, aldus klager.

Oordeel hof

5.3    Bij de beoordeling van de handelwijze van verweerder, die de belangen behartigt van de wederpartij van klagers, stelt het hof voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet absoluut maar kan onder meer worden beperkt doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de  wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De onder (b) genoemde beperking is ook vastgelegd in Gedragsregel 30 oud (regel 8 nieuw), waarin is bepaald dat een advocaat zich moet onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn.

5.4    Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (vergelijk HvD 15 april 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4394).

5.5    Voor zover verweerder in hoger beroep nieuwe stellingen heeft ingenomen die niet aan de orde zijn geweest bij de procedure bij de raad, overweegt het hof als volgt.

In hoger beroep heeft verweerder voor het eerst naar voren gebracht dat hij de e-mail van de advocaat van klager van 17 juni 2016 niet kan traceren. Daarmee heeft hij kennelijk bedoeld zijn eerste grief te onderbouwen dat hij voorafgaand aan het indienen van het beslagrekest en de dagvaarding niet bekend was met de verweren van klager. Zoals hiervoor is weergegeven onder 4.3 heeft verweerder echter diezelfde dag een e-mail aan de advocaat van klager toegezonden waaruit blijkt dat hij wel degelijk kennis had genomen van de bewuste e-mail van de advocaat van klager van 17 juni 2016. Dat verweerder inmiddels stelt dat hij die e-mail niet (meer) kan traceren, doet naar het oordeel van het hof dan ook niet af aan het oordeel van de raad dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan het tuchtrechtelijk verwijtbaar spreken van onwaarheid door in het beslagrekest en de dagvaarding te vermelden dat enig (inhoudelijk) verweer van klager niet bekend was. De eerste grief faalt dan ook.

5.6    Ter onderbouwing van zijn tweede grief heeft verweerder in hoger beroep verwezen naar een formulier van Falkcourier (bijlage 2 bij zijn antwoord op de klacht). Volgens verweerder blijkt daaruit dat hij zijn ingebrekestelling van 16 april 2016 per aangetekende post rechtstreeks aan klager heeft toegezonden, zodat de raad onder 5.11 van de bestreden beslissing ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen ingebrekestelling aan klager heeft gestuurd en in het geding heeft gebracht. Uit het overgelegde formulier kan het hof echter enkel opmaken dat Falkcourier in de middag van 16 juni 2016 een poststuk heeft opgehaald bij het kantoor van verweerder dat bestemd was voor klager. Dit poststuk is verzonden via “normal service” en er is niet voor ontvangst getekend, terwijl op het formulier ook niet is vermeld op welk tijdstip en op welke datum het poststuk is afgeleverd. Bovendien is niet duidelijk geworden op welke brief verweerder doelt als hij het over “de ingebrekestelling” heeft; ook in hoger beroep heeft hij productie 8 waarnaar hij onder 21 in de dagvaarding heeft verwezen, niet overgelegd. Daarom is het hof van oordeel dat de raad terecht heeft overwogen dat niet is gebleken dat verweerder de genoemde ingebrekestelling aan klager heeft verzonden en dat stukken die dat onderbouwen, ontbreken. Nu klager heeft gesteld de bedoelde ingebrekestelling ook nooit te hebben ontvangen, is het hof evenals de raad van oordeel dat ook de opmerking van verweerder in de dagvaarding dat klager niet op de ingebrekestelling heeft gereageerd, moet worden beschouwd als het tuchtrechtelijk verwijtbaar spreken van onwaarheid door verweerder. Hieruit volgt dat de tweede grief eveneens faalt.

5.7    Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn vierde grief in hoger beroep naar voren gebracht dat aanvankelijk op 23 juni 2016 een beslagrekest is ingediend en dat de mededelingen in dat rekest over het contact met de paardentaxateur juist zijn. Niet is echter gesteld of gebleken dat de voorzieningenrechter op dat rekest heeft beslist. Nu vast staat dat beslagverlof is verleend op basis van het beslagrekest dat op 29 juni 2016 is ingediend, is het hof van oordeel dat de raad terecht heeft overwogen dat verweerder in dat beslagrekest een feitelijk onjuiste weergave heeft gegeven van de contacten met de paardentaxateur, waardoor hij ten onrechte de suggestie heeft gewekt dat er geen tijd meer was om een schriftelijke verklaring van de paardentaxateur af te wachten, terwijl die in feite al beschikbaar was. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de raad dat verweerder de voorzieningenrechter in dat opzicht heeft misleid, waarbij de raad mede in aanmerking heeft genomen dat de informatie in een beslagrekest feitelijk juist moet zijn omdat een voorzieningenrechter alleen daarop kan afgaan en daarop moet kunnen vertrouwen. Ook de vierde grief faalt.

5.8    Het onderzoek in hoger beroep heeft verder niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan zijn opgenomen in de bestreden beslissing van de raad. Evenals de raad is het hof van oordeel dat verweerder, naast de hiervoor omschreven tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen, Gedragsregel 18 oud (regel 25 nieuw) heeft overtreden door de brief van 16 juni 2016 rechtstreeks aan klager toe te sturen, terwijl hij er op dat moment mee bekend was dat klager werd bijgestaan door een advocaat. Tenslotte heeft verweerder de belangen van klager onnodig geschaad door de producties die bij de dagvaarding hoorden niet gelijktijdig met de toezending aan de rechtbank ook aan de advocaat van klager toe te zenden. Het hof verenigt zich dus met de beslissing van de raad en verwerpt de grieven van verweerder.

MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht, voor zover aan het hof voorgelegd, door de raad terecht gegrond is verklaard.

6.2    Deze gegrondverklaring staat niet op zichzelf. Het hof heeft op 22 maart 2019 in totaal vijf zaken van verweerder behandeld. Het betreft de nummers: 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186. Het hof acht het passend en geboden, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze vijf samenhangende zaken, om in deze zaken tezamen één maatregel en één bedrag aan proceskostenveroordeling op te leggen (zie 7). Ter onderbouwing van de maatregel merkt het hof het volgende op.

6.3    Verweerder heeft in een periode van ruim een jaar op verschillende manieren tuchtrechtelijk     verwijtbaar gehandeld. Zo heeft hij: 

-  een vertrouwelijke e-mail tussen de wederpartij en diens advocaat aan de voorzieningenrechter overgelegd, terwijl de advocaat van de wederpartij hem direct had gevraagd de e-mail te vernietigen en hij over het gebruik van deze e-mail niet eerst contact met de deken heeft opgenomen;

-  diverse stukken die hij aan de rechter heeft toegezonden niet of niet gelijktijdig aan de advocaat van de wederpartij toegezonden;

-  meermalen onwaarheid gesproken en daarmee rechters op het verkeerde been gezet en/of klagers benadeeld;

-    een stuk rechtstreeks aan klager in plaats van aan diens gemachtigde gezonden.

Het hof rekent dit verweerder zwaar aan. Zijn handelwijze is laakbaar ten opzichte van de betreffende wederpartij, de betreffende advocaten en de betrokken rechters. Hierdoor heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad.

6.4    Het is het hof, net als de raad, opgevallen dat verweerder weliswaar soms gemaakte fouten erkent en daarvoor ter zitting zijn excuses aanbiedt, maar zich daarbij niet in alle gevallen bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid  door  een externe rechtvaardiging te zoeken of zich te verschuilen achter een kantoormedewerker. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat voor zover deze fouten voortkomen uit de kantoororganisatie hierin per 1 mei 2019  verandering komt wegens personeelsuitbreiding.

6.5    Bij de beoordeling van de vraag welke maatregel in de gegeven omstandigheden geboden is, heeft het hof, zoals tijdens de mondelinge behandeling van de genoemde vijf zaken aan verweerder is voorgehouden, ook rekening gehouden met de uitspraken van het hof naar aanleiding van het hoger beroep dat verweerder heeft ingesteld tegen de overige drie zaken waar de raad destijds tegelijkertijd op heeft beslist. Op 10 mei 2019 heeft het hof in die zaken (met de nummers 180183, 180185 en 180187) uitspraak gedaan, waarbij aan verweerder telkens de maatregel van waarschuwing is opgelegd in verband met (vergelijkbaar) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en waarbij verweerder telkens is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.000,-.   

6.6    Alles afwegend is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een voorwaardelijke schorsing, zoals de raad heeft opgelegd. Het hof acht het passend en geboden om in de genoemde vijf zaken tezamen aan verweerder de maatregel op te leggen van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken met ingang van 15 juli 2019. Omdat het hof een andere maatregel oplegt dan de raad zal de beslissing van de raad in zoverre worden vernietigd.

7    PROCESKOSTEN

7.1    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van de Nederlandse Orde van Advocaten. Zoals hiervoor al is aangegeven, ziet het hof aanleiding om deze kosten in de zaken met de nummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen te bepalen op een totaalbedrag van eenmaal € 1.000,-.

7.2    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, ten name van de Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en de  zaaknummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem- Leeuwarden van 11 juni 2018 in de zaak 17-682 voor zover daarbij aan verweerder de maatregel is opgelegd van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, een en ander zoals in onderdeel 6 van die beslissing is overwogen;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken voor de zaken 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen;

- bepaalt dat deze maatregel ingaat op 15 juli 2019 en bepaalt dat de schorsing niet loopt gedurende de tijd dat verweerder uit anderen hoofde is geschorst of niet als advocaat is ingeschreven;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

- veroordeelt verweerder tot betaling aan de Nederlandse Orde van Advocaten van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- voor de vijf zaken met de nummers 180180, 180181, 180182, 180184 en 180186 tezamen, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor is bepaald.

Deze beslissing is gegeven door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, G.J.L.F. Schakenraad, A.J. Louter en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 3 juni 2019.