ECLI:NL:TAHVD:2019:32 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180326

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:32
Datum uitspraak: 12-04-2019
Datum publicatie: 11-05-2019
Zaaknummer(s): 180326
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht eigen advocaat. Verweerder is op meerdere punten in zijn dienstverlening aan klaagster ernstig tekort geschoten. De dienstverlening voldeed niet aan de professionele standaard omdat verweerder onvoldoende kennis van het internationaal procesrecht had en onvoldoende heeft gecommuniceerd over de mogelijkheden en consequenties van keuzes rondom de echtscheiding. Voorts heeft verweerder onvoldoende gereageerd op de verzoeken van klaagster en is hij procedureel tekortgeschoten. Matiging maatregel wegens lijn in eerder opgelegde maatregelen in vergelijkbare gevallen. Schorsing 8 weken, waarvan 6 weken voorwaardelijk. Bekrachtiging beslissing Raad. Proceskostenveroordeling.

BESLISSING                       

van 12 april 2019

in de zaak 180326

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 26 november 2018, onder nummer 18-399/DH/RO, aan partijen toegezonden op 26 november 2018. De raad heeft van de klacht de onderdelen a, b, c, d en f gegrond verklaard en klachtonderdeel e ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 16 weken, waarvan acht weken voorwaardelijk, opgelegd. De raad heeft verweerder veroordeeld tot betaling aan klaagster van het griffierecht van € 50,- en de reiskosten van klaagster van € 50,- en betaling aan de Nederlandse Orde van Advocaten van de proceskosten van € 1.000,-. Op 17 december 2019 heeft de raad een herstelbeslissing gewezen in deze zaak. Hierin zijn de voorwaarden van de schorsing geformuleerd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:252. De herstelbeslissing is niet gepubliceerd op tuchtrecht.nl.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift met bijlagen van verweerder is door de griffie van het hof ontvangen op 18 december 2018.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de brief met bijlage van 22 december 2018 van verweerder;

- de brief met bijlagen van 3 februari 2019 van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 februari 2019, waar klaagster en verweerder zijn verschenen. Verweerder is vergezeld door zijn gemachtigde, mevrouw mr. M.D. van Velthoven, advocaat te Rotterdam. Ter zitting heeft klaagster een brief met het onderwerp ‘Bevestiging opdracht en klachtenregeling’ d.d. 16 maart 2016 overgelegd, ondertekend door verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende.

a) Verweerder heeft op 17 mei 2017 een brief van het omgangshuis doorgestuurd naar (onder meer) de advocaat van de man, terwijl verweerder op dat moment al niet meer de advocaat van klaagster was. Klaagster had haar vertrouwen in verweerder op 6 april 2017 al opgezegd.

b) Verweerder heeft klaagster onvoldoende geïnformeerd over de mogelijkheid dat het Marokkaans huwelijksvermogensrecht van toepassing zou kunnen zijn. Verweerder heeft klaagster ook niet laten weten dat hij onvoldoende kennis had van het toepasselijke recht.

c) Verweerder heeft een door klaagster, op zijn verzoek, opgesteld formulier ‘verrekenen en verdelen’ met bijlagen niet bij de rechtbank ingediend. Verweerder heeft het voor klaagster aangedragen verweer over draagplicht van schulden onder het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht en de verweren op basis van het eveneens toepasselijke Belgische recht niet gevoerd. Verweerder heeft bovendien niet verzocht om een zitting over de afwikkeling van de boedel.

d) Verweerder heeft in de voorlopige voorzieningenprocedure het verzoek om kinderalimentatie niet aangepast, terwijl daarvoor ruimte ontstond door het intrekken van het verzoek om partneralimentatie.

e) […]

f) Verweerder heeft gedurende de behandeling van de zaak niet, althans niet adequaat gereageerd op correspondentie van klaagster.

4    FEITEN

4.1     Verweerder heeft desgevraagd nadrukkelijk aangegeven zijn appel te beperken tot de hoogte/de aard van de maatregel die de raad hem heeft opgelegd. Het hof gaat daarom uit van de feiten zoals de raad die heeft vastgesteld. Volledigheidshalve worden deze hieronder weergegeven.

“2.1 Verweerder heeft klaagster bijgestaan in diverse procedures in verband met haar echtscheiding.

2.2 Op 15 juni 2016 heeft klaagster de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoekschrift is op 5 juli 2016 mondeling behandeld. Op 19 juli 2016 heeft de rechtbank beschikking gewezen.  De rechtbank heeft bepaald dat de man van klaagster (verder: de man) met ingang van de datum van de beschikking kinderalimentatie verschuldigd is voor het minderjarige kind van partijen. Verweerder heeft de beschikking op 21 juli 2016 naar klaagster gezonden.

2.3 Bij e-mail van 22 juli 2016 aan verweerder heeft klaagster haar ongenoegen jegens verweerder geuit over hoogte en de datum van ingang van de kinderalimentatie.

2.4 Op 12 augustus 2016 heeft klaagster verweerder een overzicht van baten en schulden gestuurd.

2.5 Op 12 augustus 2016 heeft verweerder namens klaagster een verzoek tot echtscheiding ingediend. Verweerder heeft hierin gesteld dat Nederlands recht van toepassing is. De man heeft op 26 september 2016 een verweerschrift met zelfstandige verzoeken ingediend. Hierin heeft de man “de toepasselijkheid van Nederlands recht op de onderscheiden verzoeken” van klaagster erkend. De over en weer ingediende verzoeken zijn mondeling behandeld op 5 december 2016. Op 9 december 2016 heeft de rechtbank beschikking gewezen. De beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is daarbij aangehouden.

2.6 Bij brief van 31 januari 2017 heeft de rechtbank aanvullende stukken gezonden en aanvullende informatie verschaft in verband met de verdeling.

2.7 Op 1 februari 2017 heeft verweerder een concept e-mail aan de man voorgelegd aan klaagster. Klaagster heeft dezelfde dag gereageerd op de ingediende stukken. Klaagster heeft verweerder er onder meer op gewezen dat hij een schuld die al verdeeld is, nog eens heeft verdeeld.

2.8 In een e-mail van 1 maart 2017, 16.51 uur, heeft klaagster verweerder verzocht om een zittingsdatum te laten inplannen.

2.9 In zijn e-mail van 1 maart 2017, 18.30 uur, aan klaagster heeft verweerder erop gewezen dat de man in zijn verweerschrift geen bezwaar heeft geuit tegen toepassing van Nederlands recht, maar dat hij blijkens het door hem ingediende formulier verdelen en verrekenen toch toepassing van Marokkaans recht wenst. Verweerder heeft toegevoegd dat het hem niet duidelijk is wat de man “beoogt met toepassing van het Marokkaans recht wat leidt tot een beperkte gemeenschap”. In haar reactie van 1 maart 2017, 18.38 uur, heeft klaagster laten weten dat zij wenst dat de zaak op zitting wordt behandeld en dat zij ervan uitgaat dat Nederlands recht zal worden toegepast.

2.10 Op 2 maart 2017 heeft verweerder klaagster een formulier ‘verdelen & verrekenen’ toegezonden met het verzoek het te controleren en aan te vullen. In haar reactie van 7 maart 2017 heeft klaagster erop gewezen dat het formulier niet volledig is; goederen die eerder in de procedure al door klaagster zijn genoemd, zijn niet in het formulier opgenomen.

2.11 In haar e-mail van 14 maart 2017 heeft klaagster te kennen gegeven dat ze niet langer wil wachten op berichten van de man in verband met een regeling. Klaagster heeft verweerder verzocht te bewerkstelligen dat de zaak op zitting wordt behandeld.

2.12 Op 17 maart 2017, 13.02 uur, heeft klaagster het hiervoor in 2.10 bedoelde formulier ingevuld aan verweerder verzonden.

2.13 In zijn e-mail van 17 maart 2017, 14.21 uur, maakt verweerder opmerkingen bij het formulier, in het bijzonder over het door klaagster laten oplopen van een bepaalde vordering. Verweerder heeft er in zijn e-mail verder op gewezen dat de man toepassing van Marokkaans recht wenst, op de grond dat klaagster en hij de Marokkaanse nationaliteit delen. Bij e-mail van dezelfde datum, 14.50 uur, heeft klaagster gereageerd. Klaagster heeft geschreven dat het haar verstandig lijkt om verweer te voeren tegen het standpunt van de man dat Marokkaans recht moet worden toegepast en dat verweerder daarmee niet moet wachten tot de zitting. Klaagster heeft vervolgens informatie verschaft over haar band met Nederland en met Marokko die verweerder in dat verband kan gebruiken.

2.14 Bij e-mail van 20 maart 2017 heeft klaagster haar ongenoegen geuit over de gang van zaken. Klaagster heeft geklaagd over, zakelijk weergegeven, de kwaliteit van dienstverlening en het gebrek aan voortvarendheid. In haar e-mail van 23 maart 2017 aan verweerder heeft klaagster haar ongenoegen over de gang van zaken herhaald.

2.15 In haar e-mail van 28 maart 2017 heeft klaagster verweerder verzocht te reageren op haar e-mails van 17, 20 en 23 maart 2017.

2.16 Op 31 maart 2017, 13.56 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven. Hij heeft verder geschreven dat hij op 17 maart 2017 stukken heeft ingediend bij de rechtbank, dat de rechtbank zich daarover beraadt en naar verwachting op 5 april 2017 een beslissing zal geven.

2.17 Bij eindbeslissing van 6 april 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat Marokkaans recht van toepassing is. Omdat het Marokkaanse recht geen gemeenschap van goederen kent, is het verzoek van klaagster tot verdeling afgewezen.

2.18 Op 24 april 2017 heeft klaagster verweerder aansprakelijk gesteld voor schade als het gevolg van fouten bij de behandeling van haar zaak. Bij ongedateerde brief heeft mr. A de aansprakelijkstelling nog eens onder de aandacht van verweerder gebracht met het verzoek om uiterlijk 2 juni 2017 te reageren.

2.19 Bij e-mail van 2 juni 2017 aan verweerder heeft mr. A opnieuw verzocht om een reactie op de aansprakelijkstelling. Verder heeft zij erop gewezen dat verweerder niet adequaat reageert op verzoeken van andere advocaten om het verstrekken van dossiers.

2.20 Op 17 mei 2017 heeft verweerder een e-mail ontvangen van een medewerker van het omgangshuis met mededeling dat, zakelijk weergegeven, de man omgang wil met zijn kind. Verweerder heeft de e-mail beantwoord en hij heeft het antwoord ‘cc’ gezonden naar klaagster en naar de advocaat van de man. Het antwoord van verweerder luidt als volgt:

“(…) Naar ik mij meen te herinneren heeft de rechter bepaald dat de begeleide omgang onder leiding van (…) plaats vindt na overleg met de ouders, en dienaangaande is beschikking zoals gewoonlijk bij voorraad uitvoerbaar verklaard. Kennelijk heeft het overleg met u niet tot nadere afspraken geleid. Met cfr. [advocaat van de man] heb ik hierover (nog) geen overleg gehad, voor alle zekerheid stuur ik hem dit bericht in cc. (…)”

2.21 Op 22 mei 2017 heeft klaagster verweerder verzocht om een kopie van het dossier te verstrekken in verband met hoger beroep in de boedelscheidingszaak.

2.22 Op 3 juni 2017 heeft verweerder laten weten dat hij dossiers heeft verstrekt aan mr. O in verband met het appel van de boedelscheidingszaak en aan mr. S die het hoger beroep in verband met de omgangsregeling behandelt. Verweerder heeft geschreven dat mr. A, die de aansprakelijkheidskwestie behandelt, moet wachten op het verweer in de klachtzaak, omdat dat verweer gelijk is aan dat in de aansprakelijkheidskwestie.

2.23 Op 8 juni 2017 heeft mr. A verweerder opnieuw verzocht om toezending van het dossier.

2.24 Op 15 november 2017 heeft onder leiding van de deken een gesprek plaatsgevonden tussen partijen.

2.25 Op 15 november 2017 heeft verweerder bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar melding gemaakt van de aansprakelijkstelling door klaagster.”

5    BEOORDELING

Incidenteel appel niet-ontvankelijk

5.1    Klaagster heeft in haar reactie van 3 februari 2019 op het beroepschrift van verweerder appel ingesteld tegen de ongegrondverklaring van onderdeel e van de klacht. Klaagster kan in dit appel niet worden ontvangen. Dit appel is niet ingesteld binnen 30 dagen na de beslissing van de raad van 28 november 2018, terwijl de Advocatenwet de mogelijkheid van het instellen van incidenteel appel buiten de appeltermijn niet kent. Het appel wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Beoordeling raad

5.2    Zoals onder 4.1 reeds aangegeven is het appel van verweerder beperkt tot de opgelegde maatregel. Het hof neemt daarom de overwegingen van de raad zoals weergegeven onder 5.1 en 5.2 van zijn beslissing over en maakt deze tot de zijne. Volledigheidshalve worden deze hieronder weergegeven.

“5.1 De klachtonderdelen zien in de kern op de kwaliteit van dienstverlening door verweerder. Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld, Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.

5.2 Ter zitting heeft verweerder de verwijten die klaagster hem in klachtonderdelen a, b, c d en f heeft gemaakt erkend. Omdat deze klachtonderdelen bovendien voldoende steun vinden in de feiten en het door klaagster gestelde, komt de raad tot de conclusie dat verweerder niet heeft gehandeld zoals dat een redelijk handelend advocaat betaamt. De klachtonderdelen a, b, c, d en f zijn gegrond.”

5.3    Zoals aangegeven beperkt het hoger beroep van verweerder zich tot de hoogte en de aard van de maatregel die de raad hem heeft opgelegd. Verweerder heeft aangevoerd dat hij zich hierin niet kan vinden. Hij vindt de maatregel onevenredig zwaar. Kort samengevat voert hij aan dat hij in de periode dat hij werkzaam was voor klaagster privé in een drukke periode zat. Het enige dat hem kan worden verweten is dat hij zich tegen beter weten in voor het karretje van klaagster heeft laten spannen en dat niet had moeten doen. Hij had de zaak niet zelf moeten oplossen maar het dossier moeten overdragen. Dat heeft hij niet goed gedaan, aldus verweerder. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven dat hij over drie jaren op zijn 70ste wil stoppen en een dag in de week voor zichzelf reserveert.  

5.4    Klaagster heeft – kort samengevat – het hof verzocht de opgelegde maatregel te bekrachtigen. 

5.5    Het hof is met de raad van oordeel dat de dienstverlening van verweerder niet heeft beantwoord aan de professionele standaard. Verweerder heeft onvoldoende deskundig gehandeld. Verweerder beschikte niet dan wel onvoldoende over de noodzakelijke kennis van het internationaal procesrecht om de zaak van klaagster afdoende te kunnen behandelen en bepleiten. Ook voor het overige was de bijstand van verweerder aan klaagster inhoudelijk onder de maat. Zo heeft hij onvoldoende met klaagster gecommuniceerd over de mogelijkheden, alternatieven en consequenties van keuzes in haar – in elk geval – juridisch technisch complexe echtscheiding. Hij heeft haar niet afdoende op de hoogte gesteld van haar slagingskansen in de procedure, waaronder de mogelijkheid dat de rechter van toepassing van het Marokkaans huwelijksvermogensrecht zou uitgaan. Ondanks diverse verzoeken van de kant van klaagster om in haar (aangehouden) zaak opnieuw een mondelinge behandeling  te laten plaatsvinden en aanvullende stukken in te dienen, heeft verweerder zich hiervoor niet ingezet en is zonder nieuwe mondelinge behandeling uitspraak gedaan. Verweerder heeft klaagster niet aangegeven wat zijn beweegredenen waren om niet aan haar verzoek(en) tegemoet te komen. Hij heeft niet afdoende voortvarend gereageerd op berichten van klaagster en is ook overigens tekortgeschoten door het niet indienen van het formulier ‘verrekenen en verdelen’ en heeft geen beroep gedaan op voor klaagster eventueel bestaande mogelijkheden en gunstige rechtspraak onder Marokkaans recht.  Tot slot heeft hij stukken doorgestuurd terwijl hij op dat moment al niet meer als advocaat van klaagster gold omdat zij het vertrouwen in hem had opgezegd. 

5.6    Uit het voorgaande volgt dat verweerder in zijn dienstverlening aan klaagster op meerdere punten ernstig is tekortgeschoten. Het hof maakt verweerder hiervan evenals de raad een tuchtrechtelijk verwijt. Het neemt evenwel niet weg dat het hof een minder zware maatregel oplegt dan de raad. De reden daarvoor is dat het hof in lijn blijft met maatregelen die in enigszins vergelijkbare gevallen zijn opgelegd. Het hof ziet geen redenen daarvan in het voorliggende geval af te wijken. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat aan klager lang geleden weliswaar een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd maar dat geen sprake is van eerdere gegrond verklaarde klachten wegens tekortschieten in de dienstverlening ten opzichte van cliënten. Het hof zal daarom aan verweerder een schorsing van acht weken opleggen waarvan zes weken voorwaardelijk onder de hierna te noemen voorwaarden. Het voorwaardelijke deel van de maatregel is bedoeld als stok achter de deur.

Kostenveroordeling

5.7    Nu het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten van € 1000,- van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.8    Verweerder moet het bedrag van € 1000,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van 26 november 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 18-399/DH/RO, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen, met uitzondering van de aan verweerder op te leggen maatregel;

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing voor de duur van acht weken waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarden niet heeft nageleefd:

•    stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat na het onherroepelijk worden van deze beslissing met dien verstande dat:

•    de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

•    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

•    de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor bepaald.

Aldus gewezen door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, C.A.M.J. Raymakers, M.L. Weerkamp, A.D. Kiers-Becking, J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2019.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 12 april 2019.