ECLI:NL:TAHVD:2018:227 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180175D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:227
Datum uitspraak: 21-12-2018
Datum publicatie: 13-04-2019
Zaaknummer(s): 180175D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: De advocaat privé
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder is zakelijke banden aangegaan met (veroordeelde) criminelen en is in dat verband aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij criminele activiteiten. Verweerder heeft in dit verband minst genomen de schijn gewekt dat hij is opgetreden als facilitator van criminele activiteiten. Bekrachtiging beslissing van de raad, schrapping. Proceskostenveroordeling.

BESLISSING                                    

van 21 december 2018

in de zaak 180175D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement

Den Haag

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 4 juni 2018, onder nummer 18-182/DH/DH, aan partijen toegezonden op 4 juni 2018. In deze beslissing is het bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schrapping opgelegd. Verweerder is veroordeeld in de betaling van de proceskosten aan de Nederlandse Orde van Advocaten en aan de Staat.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:117.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 juli 2018 ter griffie van het hof ontvangen. Een aanvullend beroepschrift is op 5 juli 2018 ter griffie van het hof ontvangen.  

2.2    De memorie van antwoord van de deken is op 7 augustus 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.3    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-  de stukken van de eerste aanleg.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 29 oktober 2018, waar alleen de deken is verschenen.

3    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

3.1    In het voorjaar van 2017 werd de deken uitgenodigd te komen naar het gerechtsgebouw te Breda. Tijdens een gesprek met de rechter-commissaris in die rechtbank werd de deken te kennen gegeven dat er een doorzoeking aanstaande was in de woning en in een loods van een advocaat in het arrondissement Den Haag. De verdenking luidde: betrokkenheid bij de fabricage en verspreiding van verdovende middelen.

3.2     Op 8 augustus 2017 heeft de doorzoeking plaatsgevonden. Bij de doorzoeking waren de portefeuillehouder strafrecht van de Raad van de Orde in het arrondissement Den Haag, mr. H. Sytema [portefeuillehouder strafrecht], en een stafjurist, mr. S.A.A. Hendrickx, aanwezig. Verweerder werd op die datum aangehouden als verdachte. In verband met deze aanhouding hebben mrs. Sytema en Hendrickx vervanging gefaciliteerd, voor rechtsbijstand gezorgd en ervoor zorggedragen dat de geheimhoudingsplicht die op verweerder als advocaat rust, werd gewaarborgd.

3.3     Verweerder is op 8, 9 en 10 augustus 2017 vier keer door de politie verhoord

3.4     Nadat verweerder in vrijheid was gesteld, heeft op 16 augustus 2017 een eerste bespreking plaatsgevonden op het Bureau van de Orde van Advocaten te Den Haag. Verweerder werd tijdens dit gesprek bijgestaan door een advocaat. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt. Bij e-mail van 24 augustus 2017 heeft een bureaumedewerker van de Haagse Orde het gesprekverslag aan verweerder gezonden, met de mededeling dat eventuele opmerkingen binnen twee weken kenbaar dienden te worden gemaakt, bij gebreke waarvan zij ervan uit zou gaan dat het verslag een correcte weergave was van hetgeen was besproken. Verweerder heeft niet op de e-mail van 24 augustus 2017 gereageerd.

3.5     Tijdens de bespreking op 16 augustus 2017 heeft de deken de toenmalige advocaat van verweerder verzocht hem de processen-verbaal van de politieverhoren toe te zenden, hetgeen is gebeurd.

3.6     Uit de processen-verbaal van de politieverhoren bleek dat verweerder op basis van mondelinge afspraken met en op verzoek van een (voormalige) cliënt, de heer [X], op 2 maart 2017 een huurovereenkomst is aangegaan voor een loods in Roosendaal. Het huurcontract is ondertekend door verweerder namens [een vennootschap van verweerder ]. De jaarhuur bedroeg € 30.000,-. De bedoeling was om de loods door te verhuren, zo stelde verweerder. Daar zou in die omgeving vraag naar zijn en zo kon verweerder wat extra geld verdienen. De inkomsten uit zijn advocatenpraktijk, die grotendeels uit toevoegingen bestaat, werden namelijk steeds minder en verweerder dreigde in geldnood te raken.

3.7     Dat verweerder in financiële nood dreigde te raken, bleek de deken overigens al toen verweerder naliet de Hoofdelijke Omslag over 2016 aan de Haagse Orde van Advocaten te voldoen. In september 2017 werd bovendien beslag gelegd onder de Raad voor de Rechtsbijstand voor een vordering van een voormalige cliënt en een door de raad van discipline opgelegde proceskostenveroordeling.

3.8     Verweerder verklaarde tijdens de bespreking op 16 augustus 2017 dat de ingangsdatum van de huurovereenkomst 1 maart 2017 was, maar dat het huurcontract later zou zijn ondertekend. Verweerder had twee van de drie verhuurders wel eens ontmoet; de derde niet. Het betroffen twee ondernemingen en één natuurlijke persoon. Of zij alle drie eigenaar van de loods waren, wist verweerder niet. Het huurcontract is op een makelaarskantoor in Rotterdam bij de heer [T.] ondertekend. De heer [X] fungeerde daarbij als tussenpersoon. Verweerder gaf te kennen dat tot het aangaan van de huurovereenkomst voor de loods niet van de ene op de andere dag is besloten. Daaraan is veel overleg vooraf gegaan. De heer  [X] bleek achteraf voor zijn rol als tussenpersoon een commissie te hebben bedongen van € 5.000,-. Daarvan was verweerder aanvankelijk niet op de hoogte.

3.9     Verweerder heeft op 8 en 9 augustus 2017 tegenover de politie verklaard dat hij nooit in de loods in Roosendaal is geweest en daar ook geen sleutel van had.

3.10     Tijdens de bespreking op 16 augustus 2017 deelde verweerder mee dat hij een zeer goede relatie had met de heer  [X]. Hij is een (voormalige) cliënt voor wie verweerder diverse zaken heeft behandeld, waaronder een echtscheiding en een ontnemingszaak. Verweerder wist dat de heer  [X] tenminste éénmaal strafrechtelijk is veroordeeld en waarschijnlijk een jaar in detentie heeft doorgebracht.

3.11     De heer  [X] is bij de Haagse Orde van Advocaten bekend omdat hij zich als belangenbehartiger van verweerder opwierp tijdens de discussie van verweerder met zijn voormalige kantoorgenoten na vertrek bij zijn oude kantoor.

3.12     Verweerder gaf tijdens de bespreking op 16 augustus 2017 voorts te kennen dat in de huurovereenkomst weliswaar een bedrag aan maandelijkse huur wordt genoemd, maar dat het niet de bedoeling van partijen was dat enige betaling aan de verhuurders zou worden verricht. De heer [Y], eigenaar van één van de verhuurders (een besloten vennootschap), zou namelijk een schuld hebben aan de  [X]. De betalingsverplichting voor de huur zou worden verrekend met de vordering van de heer  [X]. Verweerder bleek het bestaan van die vordering evenwel niet te hebben geverifieerd, bleek deze afspraak ook niet schriftelijk te hebben bevestigd en kon evenmin verklaren om welke reden hij geacht werd de huurovereenkomst te ondertekenen (en daarmee aansprakelijkheid voor de betaling van de huur te aanvaarden) en niet de heer  [X] zelf.

3.13     In april 2017, zeer kort na het sluiten van de huurovereenkomst, werd een inval in de loods gedaan door de politie, waarbij zaken werden aangetroffen die werden herkend als grondstoffen/chemicaliën voor het fabriceren van synthetische drugs. Van de situatie ter plaatse is een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. De in de loods aangetroffen vloeistoffen zijn onderzocht door het NFI. Uit het rapport van het NFI van 29 mei 2017 blijkt dat in het onderzoeksmateriaal onder meer amfetamine en een grondstof daarvan zijn aangetroffen.

3.14     Uit de door de deken opgevraagde processen-verbaal bleek dat verweerder ook nog een autoverhuurbedrijf had in De Lier, waar hij een hal en een kantoortje huurde en waar auto’s van hem stonden. Dat zouden met name oude auto’s zijn die nauwelijks enige waarde vertegenwoordigden. Tijdens het eerste verhoor van verweerder na zijn aanhouding verklaarde hij ten aanzien van die hal:

“(…) De B.V.’s leveren niet zoveel op. Dat hok in De Lier, daar sleutelen we wat maar het levert niet echt wat op. Hier had ik een Marokkaanse jongen voor maar dat leverde alleen een gestolen auto op. (…)”

De verbalisanten vroegen daarop of verweerder ook aan de Lierweg te Naaldwijk een pand huurde. Dat bleek inderdaad het geval en daarop lieten de verbalisanten weten dat op dat adres een gestolen BMW was aangetroffen waarvoor ook een verdachte was aangehouden (de heer [C.]), die zou hebben verklaard dat het de bedoeling was dat hij samen met verweerder voertuigen zou kopen en weer zou verkopen. De winst zou worden verdeeld. Verweerder zei daar tijdens het verhoor niets van af te weten. Hij verklaarde wel ‘mensen nog dingen te moeten betalen’ maar daar verder niets over kwijt te willen. Tijdens het derde politieverhoor gaf verweerder toe dat er inderdaad een afspraak was met de heer [C.] om auto’s op te knappen en te verkopen, waarbij de winst zou worden gedeeld. Volgens verweerder zou er echter maar één auto zijn opgeknapt en die werd uiteindelijk niet verkocht.

3.15     Tijdens het derde verhoor van verweerder vroegen de verbalisanten hem naar de laatste keer dat hij in de loods in De Lier was geweest. Verweerder verklaarde dat dat zo’n twee weken geleden moet zijn geweest. Verweerder werd er vervolgens aan herinnerd dat hij toen staande is gehouden in Den Haag, in eerste instantie vanwege de verlichting van zijn voertuig, vervolgens vanwege zijn rijbewijs. Uiteindelijk is een mutatie opgemaakt vanwege het feit dat verweerder volgens de politie naar synthetische drugs zou hebben geroken. Volgens verweerder werd de geur echter veroorzaakt door het feit dat hij rookt. Er is ook een doorzoeking gedaan in De Lier en daar werd door de politie een sterke drugsgeur waargenomen, waar de meegebrachte drugshond op aansloeg. Verweerder kon dat niet verklaren, anders dan dat in die betreffende loods in het verleden een drugslab zou hebben gezeten.

3.16     Bij brief van 1 maart 2018 heeft de deken het onderhavige bezwaar over verweerder ingediend bij de raad.

3.17     Bij – tevens per e-mail verzonden – brief van 13 maart 2018 heeft de raad verweerder opgeroepen voor de zitting van 28 mei 2018 om 13.00 uur en hem in de gelegenheid gesteld om uiterlijk maandag 14 mei 2018 een verweerschrift en/of aanvullende stukken in te dienen.

3.18.    Bij brief van 11 april 2018 heeft de griffier van de raad aan onder meer de president van de rechtbank Den Haag bericht dat verweerder met ingang van 9 april 2018 is geschorst voor de duur van vier weken.

3.19.    Bij brief van 13 april 2018 heeft de griffier van de raad aan alle geadresseerden van de brief van 11 april 2018 een rectificatiebericht gestuurd dat de schorsing nog niet ingaat maar afhankelijk is van de onherroepelijkheid van de zaken die de aanleiding vormden voor de tenuitvoerlegging. De griffier heeft de onjuiste berichtgeving ook apart aan verweerder telefonisch toegelicht.

3.20.    Bij op 28 mei 2018 om 12.19 uur per e-mail ontvangen brief heeft verweerder de raad bericht dat hij niet ter zitting zou verschijnen, dat het onderhavige dekenbezwaar dient te worden verwezen naar een raad van discipline in een ander ressort en dat hij zich met ingang van 17 juli 2018 heeft laten uitschrijven van het advocatentableau. Als bijlage bij zijn brief heeft verweerder een e-mailbericht van 28 mei 2018 om 08.22 uur van de Afdeling BAR van de Nederlandse Orde van Advocaten gevoegd, betreffende een bevestiging van zijn uitschrijving van het tableau per 17 juli 2018.  

4    HET DEKENBEZWAAR

4.1     Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij de kernwaarden van de advocatuur heeft geschonden, in het bijzonder de kernwaarde integriteit. Voorts meent de deken dat sprake is van een verstrengeling tussen zakelijke belangen en privébelangen.

4.2     De deken heeft zijn bezwaar als volgt toegelicht. Verweerder laat zich in privé in met bestaande, althans voormalige cliënten. Voorts is verweerder in dat verband aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij of medeplichtigheid aan de fabricage en verkoop van synthetische drugs en/of andere criminele activiteiten. In een dergelijke situatie is de toepasselijkheid van het tuchtrecht evident; het vertrouwen in de advocatuur wordt daarmee immers in hoge mate geschaad.

4.3    De deken verwijt verweerder voorts dat hij, al dan niet samen met deze cliënten, zakelijke banden is aangegaan met derden, zonder zich te verdiepen in de te sluiten overeenkomsten, zonder onderzoek te doen naar feiten en omstandigheden die hem door zijn criminele cliënten werden medegedeeld en zonder informatie te vergaren over de derden in kwestie. Verweerder heeft zich wellicht laten leiden door zijn penibele financiële situatie, maar heeft zich daardoor ook in een uiterst kwetsbare en vermoedelijk zelfs chantabele positie gemanoeuvreerd.

  4.4    De deken meent dat verweerder zich minst genomen te naïef heeft opgesteld en feitelijk als facilitator kan worden gezien voor de criminele activiteiten die hebben plaatsgevonden in de door hem gehuurde loods in Roosendaal. Gelet op het feit dat verweerder nooit in de loods is geweest voordat het huurcontract werd getekend en hij er geen bezwaar tegen had de sleutels van die loods niet tot zijn beschikking te hebben, heeft verweerder in ieder geval de verdenking op zich geladen dat hij meer wist dan hij laat blijken. Verweerder heeft, door zakelijke banden aan te gaan met (veroordeelde) criminelen, het risico genomen bij criminele activiteiten betrokken te raken. Dat geldt niet alleen voor de kwestie rondom de loods in Roosendaal, maar ook voor de activiteiten in de loods of hal in De Lier/ Naaldwijk. Ook daar lijkt sprake (geweest) van criminele activiteiten (gestolen BMW, blanco nummerplaten). Alhoewel verweerder daarvan wellicht niet op de hoogte was, had zijn betrokkenheid voorkomen kunnen worden wanneer hij meer onderzoek had gedaan naar zijn ‘zakenpartner’ en meer toezicht had gehouden op het gebruik door derden van een door verweerder gehuurde loods. Om welke reden verweerder zich heeft laten verleiden het huurcontract betreffende de loods in Roosendaal te ondertekenen, terwijl hij (1) niet alle verhuurders had ontmoet, (2) niet wist wie precies als eigenaar van de onroerende zaak had te gelden, (3) niet de schriftelijke bevestiging had dat ondanks de vermelding van een maandelijkse huursom die huursom niet hoefde te worden betaald, (4) hij de loods nooit had gezien en (5) ook niet had onderzocht of er wel vraag was naar loodsen die te huur werden aangeboden, is de deken niet duidelijk geworden. De deken kan evenwel niet uitsluiten dat verweerder onder druk is gezet om tot ondertekening over te gaan, hoewel dit door verweerder in alle toonaarden wordt ontkend. De deken kan de handelwijze van verweerder echter op geen enkele wijze rijmen met de handelwijze die van een advocaat mag worden verwacht.

5    BEOORDELING

ontvankelijkheid aanvullend beroepschrift

5.1    Ten aanzien van het aanvullend beroepschrift, dat op 5 juli 2018 ter griffie van het hof is ontvangen en derhalve buiten de beroepstermijn van artikel 56, eerste lid, Advocatenwet is ingediend, merkt het hof op dat hierin geen nieuwe grieven worden aangevoerd, maar wordt voortgebouwd op de grieven zoals opgenomen in het – tijdig ingediende – beroepschrift van 3 juli 2018. Het hof zal het aanvullende beroepschrift dan ook toelaten en betrekken bij de beoordeling van het hoger beroep.    

de inhoudelijke beoordeling

5.2    In zijn beroepschrift heeft verweerder ten eerste aangevoerd, dat zijn recht op een onpartijdige en onafhankelijke behandeling van zijn zaak als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden door de wijze waarop de deken en de Raad van Discipline zijn zaak hebben behandeld. Deze schending is volgens verweerder gelegen in de vorm en inhoud van het onderzoek, dat volgens hem incompleet is, en in een gebrek aan onpartijdigheid, onafhankelijkheid en deskundigheid van de raad. Verweerder stelt  dat de raad niet competent kan worden geacht, gelet op de gebeurtenissen van 11 april en 14 mei 2018. Gelet hierop had het onderhavige dekenbezwaar volgens verweerder moeten worden doorverwezen naar een andere raad, en in ieder geval niet behandeld mogen worden door de bij de gebeurtenis van 11 april 2018 betrokken voorzitter van de raad.

5.3    Het hof stelt voorop dat de appelprocedure bij uitstek is bedoeld om eventuele onvolkomenheden in de behandeling en de beslissing in eerste aanleg aan de orde te stellen. Het is het kenmerk van een rechtsgang in twee instanties dat de instantie die in hoger beroep oordeelt, eventuele onvolkomenheden in eerste aanleg kan verhelpen. Gelet hierop heeft verweerder geen belang bij de door hem aangedragen beroepsgrond. Het hof beoordeelt immers zijn verweer ten volle. Ook overigens vindt het hof in de door verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de behandeling van het onderhavige dekenbezwaar door de raad in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De gebeurtenissen van 11 april en 14 mei 2018, hoe onprettig ook voor verweerder, zijn het gevolg geweest van vergissingen die nadien zo goed als mogelijk zijn hersteld door betrokkenen en derhalve geen aanleiding geven tot twijfel over onpartijdigheid, onafhankelijkheid en deskundigheid van de raad. Het hof komt derhalve toe aan een inhoudelijke behandeling van het dekenbezwaar.

5.4    Ten tweede heeft verweerder aangevoerd dat de verweten gedragingen zijn gedaan in de privésfeer en zijn handelwijze niet aan het tuchtrecht is onderworpen. Het hof  overweegt hieromtrent dat ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid, bijvoorbeeld in privé, voor hem het advocatentuchtrecht kan blijven gelden. Indien hij zich in die andere hoedanigheid gedraagt op een wijze waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. De advocaat zal in dat geval een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kunnen worden. Verder geldt dat privégedragingen van een advocaat alleen dan tuchtrechtelijk van belang zijn, indien er voldoende verband bestaat met de praktijkuitoefening, of als de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnt (verg. HvD 9 januari 2017, 160144 en HvD 26 maart 2018, 170279). Zoals door de deken is aangevoerd, geldt dat verweerder de huurovereenkomst met onbekende derden is aangegaan op instigatie van een (al dan niet voormalig) cliënt en tijdens de verhoren gebruik heeft gemaakt van zijn verschoningsrecht in plaats van zijn zwijgrecht. Gelet hierop is het hof met de raad van oordeel dat in het onderhavige geval voldoende verband bestaat tussen de verweten gedragingen en de beroepsuitoefening van verweerder en dat de handelwijze van verweerder onderworpen is aan een tuchtrechtelijke toetsing.

5.5    Verweerder heeft de in het dekenbezwaar genoemde feiten en omstandigheden, ook in appel, onvoldoende weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan. Verweerder wist dat de heer  [X], zijn (voormalige) cliënt, voor een andere kwestie strafrechtelijk is veroordeeld en heeft desondanks ervoor gekozen om een huurovereenkomst te ondertekenen waarbij de heer  [X] als tussenpersoon fungeerde. Vaststaat dat verweerder het huurcontract voor de loods in Roosendaal heeft ondertekend terwijl hij niet alle verhuurders had ontmoet, hij niet wist wie de eigenaar van de loods was en hij de loods nooit had gezien en bovendien niet over een sleutel van die loods beschikte. Verweerder heeft hiervoor geen plausibele verklaring gegeven aan de deken of de raad, en heeft ervoor gekozen om ook niet ter zitting van 29 oktober 2018 van het hof te verschijnen, zodat hij ook op die zitting geen opheldering heeft kunnen geven. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder minst genomen de schijn heeft gewekt dat hij hier is opgetreden als facilitator van criminele activiteiten. Hierdoor heeft hij vertrouwen in de advocatuur geschaad.

5.6    Verweerder heeft in het kader van zijn tweede beroepsgrond ook nog aangevoerd, dat zijn professionele hoedanigheid en zijn privé hoedanigheid ten onrechte door elkaar zijn gehaald. Volgens verweerder volgt uit de redeneerwijze van de deken, dat een zakelijke band met een cliënt zou moeten worden beëindigd zodra bekend wordt dat deze cliënt criminele antecedenten heeft, hetgeen tot een discriminatoire tweedeling in de maatschappij zou leiden. Verweerder heeft tevens een beroep gedaan op schending van zijn privéleven (als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM) en schending van een ongestoord genot van zijn eigendommen (als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM), in de vorm van de beroepsbenaming advocaat en de mogelijkheid als advocaat inkomen te verwerven. Verweerder leidt deze inbreuk af uit de omstandigheid dat de raad de maatregel van schrapping heeft opgelegd, zonder dat verweerder strafrechtelijk is veroordeeld.     

5.7    Hierover merkt het hof het volgende op. In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken. In het door de deken uitgevoerde onderzoek is het hof niet gebleken dat inbreuk is gemaakt op het privé leven van verweerder  als bedoeld in artikel 8 EVRM. Van schending van dat artikel is dan ook in deze tuchtrechtelijke procedure geen sprake. Voor zover daarvan wel sprake zou zijn geweest, is dat veroorzaakt door het handelen van politie of justitie en zal het verweer in een eventuele strafprocedure moeten worden gevoerd.

5.8    Voor zover er sprake is van een schending van een ongestoord genot van de eigendommen van verweerder, overweegt het hof dat daar een wettelijke basis voor is. Deze is gelegen in de Advocatenwet. De op die wet gebaseerde inbreuk (bijvoorbeeld door de maatregel van schrapping) heeft een legitiem doel. Advocaten vervullen als zelfstandig beroepsbeoefenaren in de rechtspleging een bijzondere rol binnen onze democratische samenleving. Die rol brengt mee dat hun professioneel gedrag discreet, eerlijk en waardig moet zijn (verg. HvD 14 mei 2018, 170299). Van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.

5.9    Ook de tweede beroepsgrond van verweerder wordt verworpen.

5.10    Ten derde heeft verweerder in zijn beroepschrift aangevoerd dat jegens hem sprake is van schending van de onschuldpresumptie. Verweerder stelt in dit verband dat het dekenbezwaar is gebaseerd op de veronderstelling dat verweerder schuldig is ter zake van het verwijt ‘betrokkenheid bij de fabricage en verspreiding van verdovende middelen’, terwijl de bewijsplicht in een strafzaak rust op het openbaar ministerie. Verweerder verwacht geen vervolging en stelt dat hij niets te maken heeft met voornoemde criminele activiteiten. Volgens hem is er geen enkel overtuigend bewijs dat hij zich aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Verweerder stelt verder dat het dekenbezwaar is gebaseerd op de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd in zijn hoedanigheid van verdachte, terwijl een verdachte niet verplicht is antwoord te geven of om de waarheid te verklaren. Zowel de deken als de raad hebben volgens verweerder bovendien zonder nader onderzoek stellingen overgenomen die door de politie zijn ingenomen tijdens het verhoren van verweerder, terwijl de politie met dergelijke stellingen slechts een reactie pleegt uit te lokken van een verdachte. Ten slotte stelt verweerder dat het dekenbezwaar is gebaseerd op de inhoud van de gesprekken die de deken heeft gevoerd met verweerder, terwijl verweerder in deze gesprekken niet het recht had zich te verschonen of zich te beroepen op zijn zwijgrecht. Uit het vorenstaande volgt volgens verweerder dat de raad heeft gefaald om de relevante feiten deskundig vast te stellen en om overtuigende redenen te geven voor zijn beslissing.   

5.11    Anders dan verweerder stelt, is het  dekenbezwaar niet gebaseerd op de veronderstelling dat verweerder schuldig is ter zake van het strafbare feit ‘betrokkenheid bij de fabricage en verspreiding van verdovende middelen’. Zoals het hof reeds heeft overwogen onder rov. 5.5, houdt het tuchtrechtelijke verwijt dat verweerder wordt gemaakt in, dat hij minst genomen de schijn heeft gewekt dat hij is optreden als facilitator van criminele activiteiten. Het hof is van oordeel dat – los van de vraag of verweerder enige bepaling van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden -  het onderhavige gedrag van verweerder, terwijl hij het beroep van advocaat uitoefende, zodanig is dat daarmee het vertrouwen in de advocatuur en de eigen beroepsuitoefening van verweerder in ernstige mate is geschaad (verg. HvD 14 december 2012, 6470). Ook verweerders derde beroepsgrond faalt derhalve.  

            inzake de op te leggen maatregel

5.12    Net als de raad acht het hof een schrapping van het tableau de enig passende maatregel. Hierbij betrekt het hof de ernst en de aard van de gedragingen, waarbij verweerder de kernwaarde integriteit heeft geschonden. Het hof betrekt hierbij tevens het gevaar voor herhaling en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder. Sinds 2000 zijn aan verweerder één waarschuwing, vier berispingen, drie onherroepelijke voorwaardelijke schorsingen en één onherroepelijke onvoorwaardelijke schorsing opgelegd. Met de raad is het hof van oordeel dat, ondanks het feit dat verweerder zich zelf op 17 juli 2018 heeft laten uitschrijven van het tableau, schrapping niettemin geboden is vanwege de mogelijkheid van een eventuele nieuwe inschrijving.

5.13    De beslissing van de raad wordt bekrachtigd.

5.14    Omdat het hof de maatregel die de raad heeft opgelegd, bekrachtigt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van € 750 van de Nederlandse Orde van Advocaten en € 750 van de Staat.

5.15    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.16    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de raad;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, M. Pannevis, M.A. Wabeke, B. Stapert, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.

griffier    voorzitter                            

De beslissing is verzonden op 21 december 2018.