ECLI:NL:TADRSGR:2019:81 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-707/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:81
Datum uitspraak: 25-02-2019
Datum publicatie: 28-05-2019
Zaaknummer(s): 18-707/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Onvoorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft te laat hoger beroep ingesteld en dat beroep is niet-ontvankelijk verklaard. Verder is verweerder onzorgvuldig omgegaan met een door klager ontvangen voorschot dat hem voor de behandeling van de zaak in hoger beroep was betaald. Verweerder heeft met dit alles de belangen van klager veronachtzaamd. onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken passend.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 25 februari 2019

in de zaak 18-707/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 29 maart 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 30 augustus 2018 met kenmerk R 2018/61 ks/cij/mb, door de raad ontvangen op 31 augustus 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 17 december 2018. Verweerder is zonder bericht niet ter zitting verschenen. Klager heeft bij e-mail van 5 november 2018 aan de raad laten weten dat hij zijn aanwezigheid op de zitting niet noodzakelijk acht.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder heeft klager bijgestaan in een strafzaak waarin de rechtbank op 5 april 2016 uitspraak heeft gedaan. Klager heeft verweerder diezelfde dag telefonisch verzocht om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak.

2.1    In een e-mail van 14 april 2016 heeft klager aan verweerder gevraagd of hij al hoger beroep had ingesteld. Op (zaterdag) 16 april 2016 heeft verweerder gereageerd en geschreven dat hij maandag beroep zal instellen en dat hij klager “ten spoedigste de betreffende akte [zal] doen toekomen”.

2.2    Bij e-mail van 19 april 2016, 17.43 uur, heeft de secretaresse van verweerder aan strafrecht.rotterdam@rechtspraak.nl het volgende geschreven:

“(…) Namens [verweerder] doe ik u hierbij toekomen een e-mail ter zake van het instellen van hoger beroep met het verzoek hiermede het nodige te verrichten. (…)”

2.3    Uit de akte rechtsmiddel blijkt dat op 20 april 2016 hoger beroep is ingesteld.

2.4    Op 20 april 2016 heeft verweerder nog eens op de e-mail van klager van 14 april 2016 gereageerd met de tekst: “Uiteraard. Ik stuur de akte zodra ik die ontvang”.

2.5    Bij e-mail van 15 mei 2016 heeft verweerder klager onder meer laten weten dat het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld. In de e-mail heeft verweerder geschreven dat hij de akte van hoger beroep heeft bijgevoegd.

2.6    Uit een e-mail van 15 november 2016, 9.42 uur, van klager aan verweerder blijkt dat klager op de hoogte is geraakt van de mogelijke niet-ontvankelijkheid van zijn hoger beroep. Uit het dossier blijkt niet op welke wijze klager op de hoogte is geraakt. In zijn reactie van dezelfde dag, 13.26 uur, heeft verweerder geschreven dat hij meent dat sprake is van een fout bij de strafgriffie.

2.7    Bij arrest van 6 december 2016 heeft het gerechtshof Den Haag de zaak verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

2.8    Op 20 februari 2017 heeft verweerder aan klager een kopie gestuurd van de hiervoor in 2.3 bedoelde e-mail aan de strafgriffie van de rechtbank.

2.9    Op 13 november 2017 is (de ontvankelijkheid van) het hoger beroep ter zitting door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch behandeld. Uit het proces-verbaal blijkt dat verweerder niet ter zitting is verschenen. Het aanhoudingsverzoek van verweerder op grond van de omstandigheid dat hij hersenvliesontsteking heeft is door het gerechtshof ingewilligd. Op 7 maart 2018 heeft de mondelinge behandeling alsnog plaatsgevonden in aanwezigheid van klager en verweerder.

2.10    Bij arrest van 21 maart 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het hoger beroep van klager niet-ontvankelijk verklaard. Het gerechtshof heeft, zakelijk weergegeven, vastgesteld dat het hoger beroep op 19 april 2016 om 17.44 uur is ingesteld terwijl het ingesteld had moeten worden uiterlijk op die datum, maar vóór 17.00 uur.

2.11    Klager heeft per e-mail van 21 maart 2018 zijn opdracht aan verweerder beëindigd. Klager heeft verweerder in de e-mail verzocht om terugbetaling van door hem betaalde voorschotten. Op 4 april 2018 en op 11 april 2018 heeft klager zijn e-mail van 21 maart 2018 opnieuw onder de aandacht van verweerder gebracht.

2.12    Klager heeft, zonder tussenkomst van verweerder, cassatie ingesteld tegen de beslissing van het gerechtshof.

2.13    In zijn e-mail van 26 april 2018 heeft klager aan verweerder gevraagd of hij de kwestie heeft besproken met de deken. Klager heeft in zijn e-mail opnieuw gevraagd om terugbetaling van voorschotten. Op deze e-mail heeft klager een automatisch antwoord ontvangen, waarin staat dat verweerder zijn praktijk niet uitoefent en dat zijn praktijk tot 23 oktober 2018 zal worden waargenomen door mr. V.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft te laat hoger beroep ingesteld als gevolg waarvan het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard.

b)    Klager heeft verweerder verzocht om terugbetaling van een reeds betaald voorschot. Verweerder heeft niet aan dit verzoek voldaan. Volgens klager gaat het om een voorschot betaald in verband met zijn verdediging. Verweerder heeft daarvoor geen tegenprestatie of arbeid geleverd.

3.2    Klager wenst een schadevergoeding te ontvangen van verweerder.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft aangevoerd dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het hoger beroep niet ontvankelijk heeft verklaard, dat er cassatie is ingesteld tegen die beslissing en dat daarom “zeker niet” vaststaat dat het hoger beroep van klager te laat is ingesteld. Over het verzoek van klager om het voorschot terug te betalen heeft verweerder aangevoerd dat hij daaraan niet kan voldoen. Volgens verweerder is sprake van een mogelijke beroepsfout en is hij gehouden aan de polisvoorwaarden van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1    Voorop staat dat het op de weg van een advocaat ligt om tijdig hoger beroep in te stellen indien zijn cliënt daarom verzoekt. Klager heeft verweerder in deze zaak tijdig verzocht om hoger beroep in de stellen. Klager heeft verweerder vervolgens binnen de appeltermijn verzocht om informatie over de stand van zaken en verweerder heeft binnen de appeltermijn te kennen gegeven dat hij op 18 april, derhalve tijdig, hoger beroep zou instellen. Verweerder heeft het appelschrift vervolgens te laat, namelijk op 19 april na sluitingstijd van de strafgriffie, naar de strafgriffie van de rechtbank gestuurd.

5.2    De cassatieprocedure was ten tijde van het onderzoek door de deken naar de klacht nog aanhangig. De stelling van verweerder dat niet onherroepelijk vaststaat dat te laat hoger beroep is ingesteld is daarom op zichzelf juist. Verweerder heeft echter niet onderbouwd waarom de uitspraak van het gerechtshof onjuist is en waarom de cassatieprocedure kans van slagen heeft, terwijl de juistheid van dat standpunt niet aannemelijk is. De raad gaat er daarom van uit dat de uitspraak van het gerechtshof juist is en dat verweerder te laat appel heeft ingesteld.

5.3    Verweerder heeft gelet op dit alles niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt zodat klachtonderdeel a gegrond is.

Klachtonderdeel b)

5.4    Als onweersproken moet worden aangenomen dat klager aan verweerder een voorschot heeft betaald voor de werkzaamheden in verband met het instellen van hoger beroep. De werkzaamheden die verweerder heeft verricht bestaan uit het te laat instellen van appel en het voeren van een procedure waarin de ontvankelijkheid van dat appel centraal staat. Het betreft aldus werkzaamheden die zagen op herstel van de fout van verweerder. Nadat het gerechtshof het hoger beroep niet-ontvankelijk had verklaard, heeft klager de samenwerking met verweerder verbroken.

5.5    Het had op de weg van verweerder gelegen om over de kosten en de terugbetaling van het voorschot met klager in overleg te treden. Verweerder had verder ook moeten reageren op de verzoeken van klager strekkend tot terugbetaling van het voorschot. Dit alles heeft verweerder nagelaten. Dat verweerder de kwestie bij zijn verzekeraar heeft gemeld maakt dit niet anders, omdat aan de bijstand van verweerder aan klager een einde is gekomen.  Verweerder heeft gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. Klachtonderdeel b is derhalve ook gegrond.

5.6    De raad begrijpt dat klager de raad verzoekt om aan verweerder op te leggen dat hij het voorschot terugbetaald, althans dat hij aan klager een schadevergoeding betaalt. De raad stelt voorop dat de mogelijkheden tot toewijzing van dergelijke verzoeken in het tuchtrecht in zijn algemeenheid beperkt zijn. Daar komt bij dat de raad op basis van de gegevens in het dossier niet met voldoende zekerheid kan vaststellen of verweerder gehouden is om (een deel van) het voorschot terug te betalen en of klager schade heeft geleden en wat daarvan de omvang is. Voor deze vorderingen zal klager zich tot de civiele rechter moeten wenden.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft te laat hoger beroep ingesteld en dat beroep is niet-ontvankelijk verklaard. Verder is verweerder onzorgvuldig omgegaan met een door klager ontvangen voorschot dat hem voor de behandeling van de zaak in hoger beroep was betaald. Verweerder heeft met dit alles de belangen van klager veronachtzaamd. De raad acht, mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken passend.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijk schorsing voor de duur van vier weken op;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, R. de Haan en T. Hordijk, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2019.