ECLI:NL:TADRAMS:2019:37 Raad van Discipline Amsterdam 19-017/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2019:37 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-02-2019 |
Datum publicatie: | 19-02-2019 |
Zaaknummer(s): | 19-017/A/A |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht van een derde. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door tijdens een getuigenverhoor aan klager te vragen of hij wel eens is veroordeeld voor een onjuiste belastingaangifte. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 14 februari 2019
in de zaak 19-017/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 3 januari 2019 met kenmerk 4018-668035, door de raad ontvangen op 3 januari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 De cliënten van verweerder hebben een geschil (gehad) met Hannibal Corporation N.V. (hierna: Hannibal) over een aandelentransactie waarbij de cliënten van verweerder via Hannibal aandelen hebben verkregen in een drietal targetvennootschappen. Klager was namens Hannibal betrokken bij de onderhandelingen over die transactie en is daarom op 2 mei 2018 als getuige gehoord. Het proces-verbaal van het verhoor luidt, voor zover relevant:
“U [verweerder, vzt.] vraag mij of ik wel eens ben veroordeeld voor een onjuiste belastingaangifte. Ik hoor dat ik daar niet op hoef te antwoorden, maar ik wil daar wel iets over zeggen. Ik ben één keer aangeklaagd, maar ik ben toen vrijgesproken.”
1.2 Bij e-mail van 3 mei 2018 heeft klager verweerder onder meer geschreven:
“Naar aanleiding van de onjuiste aantijging welke je gisteren (…) tegen mij persoonlijk hebt geuit, verzoek ik je je excuses aan mij aan te bieden en schriftelijk (…) te bevestigen dat je aantijging onjuist was. Immers heb je (…) beweerd dat ik ooit ben veroordeeld voor het plegen van een fiscaal delict. Het kan niet anders zijn dan dat je wist dat dit niet juist was omdat ik in mijn leven slechts eenmaal van een dergelijk feit beticht ben, en reeds drie jaar geleden (bij uitspraak van 28 januari 2015) volledig en onvoorwaardelijk van deze betichting ben vrijgesproken. Je bewering was derhalve lasterlijk.”
1.3 Bij e-mail van 8 mei 2018 heeft verweerder klager onder meer geschreven:
“De vraagstelling in het voorlopig getuigenverhoor inhoudende of u eerder strafrechtelijk veroordeeld bent voor onjuiste aangiftes dan wel een fiscaal delict, is geen aantijging. Ik heb ook niet beweerd dat u veroordeeld bent voor het plegen van een fiscaal delict; ik heb de vraag gesteld of u eerder betrokken bent geweest bij, dan wel strafrechtelijk veroordeeld bent voor, het doen van onjuiste aangiftes. Die vraag is en was ook van belang voor de inkleuring, ook omdat in deze procedure sprake is van een fiscaal dispuut.”
1.4 Bij brief van 17 juni 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) tijdens het getuigenverhoor op 2 mei 2018 een uiterst suggestieve vraag aan klager heeft gesteld, welke vraag niets te maken had met het geschil;
b) zich er met een kleine inspanning van had kunnen vergewissen dat klager in hoger beroep was vrijgesproken van het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige opgaven vennootschapsbelasting.
2.2 Klager heeft aan zijn klacht het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft tijdens het getuigenverhoor aan klager gevraagd of hij wel eens is veroordeeld voor een onjuiste belastingaangifte. Die vraag had niets van doen met het geschil tussen de cliënten van verweerder en Hannibal. Met zijn vraag verwees verweerder naar een aantijging die in 2003 jegens klager aanhangig is gemaakt door toedoen van een voormalig cliënt van klager en waarvoor klager vervolgens in rechte volledig is vrijgesproken. Het stellen van de vraag kan geen enkel ander doel hebben gehad dan klager als onwaardige getuige neer te zetten. Dat is geen rechtmatig gebruik van het recht dat een advocaat toekomt om vragen te stellen aan een getuige die is opgeroepen door de wederpartij, teminder nu het niet anders kan zijn dan dat verweerder wist of had kunnen weten dat klager is vrijgesproken, aldus klager.
3 VERWEER
3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.
4 BEOORDELING
4.1 Klager verwijt verweerder dat hij tijdens het getuigenverhoor op 2 mei 2018 een uiterst suggestieve vraag aan klager heeft gesteld, welke vraag niets te maken had met het geschil, en zich er met een kleine inspanning van had kunnen vergewissen dat klager in hoger beroep was vrijgesproken van het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige opgaven vennootschapsbelasting.
4.2 Verweerder voert aan dat het geschil tussen zijn cliënten en Hannibal onder meer zag op het achterhouden van informatie met betrekking tot een verzoek om uitstel van betaling van vennootschapsbelasting. De cliënten van verweerder was getuigenbewijs opdragen ten aanzien van de bij Hannibal veronderstelde wetenschap daarvan en in dat kader is klager als getuige in contra-enquête gehoord. Voorafgaand aan het getuigenverhoor is verweerder in het bezit gesteld van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2012. Dat vonnis had betrekking op het doen van onjuiste aangifte van vennootschapsbelasting door de verdachte in die zaak. De verdachte is in het vonnis veroordeeld. Het vonnis was geanonimiseerd, maar niet zodanig dat daaruit geen aanwijzingen voortvloeiden dat het vonnis wel eens betrekking zou kunnen hebben op klager. Omdat verweerder dit niet zeker wist heeft hij tijdens het getuigenverhoor op een open en neutrale wijze de vraag gesteld of klager wel eens was veroordeeld voor het doen van een onjuiste belastingaangifte. Verweerder heeft hierover geen nadere vragen gesteld, omdat hij er gelet op het antwoord van klager rekening mee moest houden dat klager in hoger beroep was vrijgesproken. De vraagstelling was relevant voor het geschil, niet alleen voor de inkleuring van de persoon van de getuige, maar ook voor de zaak zelf. Verweerder heeft getracht na te gaan of er hoger beroep was ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank en of in hoger beroep een andersluidende beslissing was gegeven, maar vanwege de anonimisering heeft verweerder het arrest van het hof niet kunnen achterhalen, aldus verweerder.
4.3 De voorzitter stelt bij de beoordeling voorop dat een advocaat zich niet onnodig grievend dient uit te laten (zie ook gedragsregel 7) en zich zowel in als buiten rechte dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is (zie ook gedragsregel 8).
4.4 Anders dan klager stelt, is de voorzitter van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door tijdens het getuigenverhoor aan klager te vragen of hij wel eens is veroordeeld voor een onjuiste belastingaangifte. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat de vraag relevant was voor de inkleuring van de persoon van de getuige en voor de zaak zelf.
4.5 Verweerder heeft voorts voldoende toegelicht dat het hem niet was gelukt om het arrest van het gerechtshof te achterhalen en hij dus niet kon weten dat klager in hoger beroep was vrijgesproken. Daargelaten dat verweerder klager niet heeft beticht van het doen van een onjuiste belastingaangifte – verweerder heeft klager slechts de neutrale vraag gesteld of hij daarvoor wel eens is veroordeeld – is dan ook niet gebleken dat verweerder feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat die onjuist waren.
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. C. Kraak, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 14 februari 2019.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 14 februari 2019 verzonden.