ECLI:NL:TADRAMS:2019:199 Raad van Discipline Amsterdam 19-307/A/NH/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2019:199
Datum uitspraak: 14-10-2019
Datum publicatie: 22-10-2019
Zaaknummer(s): 19-307/A/NH/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen:
  • Onvoorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Gegrond dekenbezwaar. Verweerder heeft in strijd met de waarheid op de zitting bij de raad van discipline verklaard dat hij in een appelschriftuur slechts de emoties van zijn cliënt had opgeschreven en dat de appelschriftuur nooit is ingediend bij het hof. Daarnaast heeft verweerder in een andere kwestie niet desgevraagd de toevoegingsbescheiden en een urenspecificatie verstrekt aan de opvolgend advocaat. Verweerder heeft ook niet gereageerd op verzoeken van de opvolgend advocaat en de medewerker van de deken. Verweerder beschikt niet over een correcte urenspecificatie en heeft in strijd met de waarheid verklaard dat elk bezoek aan zijn cliënt in de PI twee uur heeft geduurd. Gelet op de ernst van de verweten gedragingen en het uitgebreide tuchtrechtelijke verleden van verweerder wordt de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vierentwintig weken opgelegd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 14 oktober 2019

in de zaak 19-307/A/NH/D

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

deken

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 15 mei 2019 met kenmerk mb/mt-md/19-131-855541 door de raad ontvangen op diezelfde dag, heeft de deken een aantal bezwaren over verweerder ter kennis van de raad gebracht. De dekenbezwaren zijn behandeld ter zitting van de raad van 26 augustus 2019 in aanwezigheid van de deken, vergezeld door mr. Th.M. Dams, adjunct-secretaris/directeur bureau van de orde (hierna: Dams), en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.2    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 vermelde brief van de deken met de bijlagen 1 tot en met 11.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

Inzake het dekenbezwaar in de kwestie mr. B

2.1    Op 29 maart 2018 heeft de deken een aantal bezwaren over verweerder ter kennis van de raad gebracht, onder andere in de kwestie van mr. B.            De bezwaren zijn bij de raad geregistreerd onder het zaaknummer:            18-745/A/NH. De bezwaren zijn op 29 mei 2018 door de raad behandeld.    De raad heeft de bezwaren ten aanzien van de kwestie van mr. B aangehouden in afwachting van het op dat moment nog lopende klachtonderzoek. Nadat dat klachtonderzoek was afgerond heeft de deken bij brief van 13 september 2018, door de raad ontvangen op diezelfde dag, haar (aanvullende) bezwaren over verweerder ter kennis van de raad gebracht.

2.2    Het dekenbezwaar in de kwestie mr. B is ter zitting van de raad van 18 januari 2019 behandeld. Bij beslissing van 25 februari 2019 is het dekenbezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. Bezwaaronderdeel d) luidde dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

“een appelschriftuur heeft opgesteld dat, los van het feit dat de toonzetting daarvan een advocaat onwaardig is, niet van een dusdanige kwaliteit is die men van een (zichzelf als zeer goede strafrechtadvocaat betitelende) advocaat mag verwachten, hetgeen in strijd is met artikel 10a lid 1 sub c Advocatenwet;”

In de beslissing is over bezwaaronderdeel d) specifiek als volgt opgenomen, overwogen en beoordeeld:

“5.10 Verweerder heeft ter zitting betwist dat hij de appelschriftuur dat zich in het klachtdossier bevindt daadwerkelijk heeft ingediend bij het hof. In het stuk dat zich in het klachtdossier bevindt met als titel appelschriftuur heeft verweerder de emoties van zijn cliënt opgeschreven. Het was nimmer de bedoeling dit stuk als appelschriftuur in te dienen. Het stuk is per ongeluk in de verhuisdoos met stukken beland, aldus verweerder.

5.11 De raad overweegt dat gelet op het verweer van verweerder niet kan worden vastgesteld dat de appelschriftuur daadwerkelijk bij het hof is ingediend. Op de schriftuur staat ook geen handtekening of een stempel met de datum van ontvangst. Klachtonderdeel d) is daarom ongegrond.”

2.3    Op 19 oktober 2015 heeft verweerder een brief verzonden naar de griffie van het gerechtshof Amsterdam welke, blijkens de poststempel op die brief, diezelfde dag door de strafgriffie van het gerechtshof Amsterdam is ontvangen. In deze brief wordt mede vermeld:

“(…) Hierbij doe ik u toekomen de appelschriftuur. (…)”

2.4    Het met de onder 2.3 vermelde brief meegestuurde appelschriftuur is gelijkluidend aan de appelschriftuur dat is ingebracht in het bezwaar dat bij de raad bekend is onder nummer 18-745/A/NH met dien verstande dat dit appelschriftuur, in tegenstelling tot de appelschriftuur in die zaak, wel is ondertekend door verweerder. In de appelschriftuur is verzocht om het horen van de daarin genoemde getuigen en het benoemen van een deskundige.

2.5    Op 26 februari 2016 heeft een zitting plaatsgevonden bij het gerechtshof Amsterdam in de betreffende zaak. Van deze zitting is een proces-verbaal terechtzitting opgemaakt (hierna: het pv). In het pv staat onder andere het volgende:

“(…) Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig [verweerder] (…)

de hiernavolgende nieuwe stukken zijn binnengekomen bij het hof: (…)

– een brief van de raadsman [toevoeging raad: verweerder] van 19 oktober 2015, met bijlagen, aangeduid als appelschriftuur; (…)

De advocaat-generaal merkt op dat hij niet in het bezit is van de appelschriftuur van de raadsman. De oudste raadsheer overhandigt de advocaat-generaal een kopie. (…)

De raadsman [toevoeging raad: verweerder] wordt in de gelegenheid gesteld zijn opgegeven onderzoekswensen toe te lichten en doet dit als volgt: (…)

De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op de onderzoekswensen van de raadsman en doet dit als volgt:

De appelschriftuur van de raadsman [toevoeging raad: verweerder] is ontijdig binnengekomen. (…)

De raadsman [toevoeging raad: verweerder] gaat als volgt in op de reactie van de advocaat-generaal:

Ik heb een brief van het hof ontvangen op 13 oktober 2015 en mijn onderzoekswensen binnen de daarin gestelde termijn aan het hof doen toekomen, waarvan de ontvangst is bevestigd. (…)

Het hof wijst af het verzoek tot het horen als getuigen van (…). Het hof overweegt dat de terughoudendheid die dient te worden betracht bij afwijzing van een verzoek dat getoetst wordt aan het verdedigingsbeginsel pas aan de orde is als het verzoek naar behoren is gemotiveerd. De raadsman [toevoeging raad: verweerder] heeft niet voldoende specifiek toegelicht ten aanzien van welke punten hij voornoemde personen wenst te bevragen en waarom het verhoor van belang kan zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing. (…)”

Inzake het dekenbezwaar in de kwestie mr. F

2.6    Mr. F heeft in november 2018 een strafzaak van verweerder overgenomen. De cliënt werd bijgestaan op grond van een toevoeging.

2.7    Mr. F heeft verweerder verzocht om de processtukken en heeft deze uiteindelijk ontvangen. Bij e-mail van 12 februari 2019 heeft mr. F, in verband met de afrekening van de toevoeging door verweerder, waarover verweerder mr. F had geïnformeerd, en de verrekening aan het einde van de zaak, verweerder verzocht om een urenspecificatie en om de toevoegingsbescheiden. Op 21 februari 2019 is (namens) mr. F een rappel verstuurd. Op 11 maart 2019 heeft mr. F verweerder zelf aan zijn verzoek herinnerd en heeft een termijn gesteld tot 12 maart 2019 13.00 uur voor het toezenden van de urenspecificatie.

2.8    Op 12 maart 2019 om 15.58 uur heeft mr. F de deken per e-mail verzocht om bemiddeling om te bewerkstelligen dat de urenspecificatie en het liefst ook de toevoegingsbescheiden naar hem ge-e-maild zouden worden. Op diezelfde dag heeft Dams om 16.11 uur verweerder verzocht zijn urenspecificatie te doen toekomen aan mr. F met haar in de cc.

2.9    Bij e-mail van 12 maart 2019 van 16.39 uur heeft verweerder gereageerd op het verzoek van mr. F. Verweerder heeft daarbij mede het volgende geschreven:

“(…) Ik heb in totaal 35 uren aan deze zaak besteed.

De zitting op 17 oktober 2018 heeft 3 uren in beslag genomen in verband met het verzoek dezerzijds opheffing detentie en onmiddellijke in vrijheidstelling.

Zoals u weet is dit verzoek gehonoreerd.

Ik heb cliënt 9 keer bezocht in de P.I. te Zutphen.

De volgende data gelden voor deze bezoeken

13-08-2018 17-08-2018 31-08-2018 16-08-2018 07-09-2018 14-09-2018 21-09-2018           05-10-2018 12-10-2018

9x 2 uren is 18 uren

Resterend de tijd voor het zeer makkelijk lezende en qua inhoud eenvoudige dossier op papier en online. Er zijn geen extra uren aangevraagd, zoals u weet is dit zinloos bij deze beperkte overschrijding van de uren. Op 23 oktober heb ik mijn declaratie bij de Raad ingediend, deze is op 25 oktober 2018 vastgesteld en vervolgens uitgekeerd.

Het is onbestaanbaar dat voor deze zaak extra uren worden aangevraagd. (…)

De door u gestelde termijn geeft blijk van een niet realistische kijk, ik kan geen ijzer met handen breken. (…)”

2.10    Bij e-mail van eveneens 12 maart 2019 heeft Dams aangegeven dat de specificatie niet voldoet aan de eisen van de wet- en regelgeving en heeft zij verzocht om een correcte specificatie.

2.11    Bij e-mail van 13 maart 2019 heeft mr. F mede als volgt over de specificatie van verweerder van 12 maart 2019 geschreven:

“(…) In navolging van de reactie van mevrouw Dams verzoek ik u nog kritisch te kijken naar de door u opgegeven uren. Want klopt het dat iedere bezoekafspraak met cliënt in het HvB 2 uren heeft geduurd, of heeft u reistijd meegerekend? En klopt het aantal bezoeken? Ik vraag u dit omdat u bijvoorbeeld stelt dat u 13, 16 en 17 augustus 2018 bij cliënt op bezoek bent geweest, dus in 5 dagen 3 keren.

Ik ontvang graag omgaande een correcte urenspecificatie. (…)”

2.12    Op 15 maart 2019 hebben zowel mr. F als Dams verweerder verzocht per omgaande te reageren.

2.13    Op 21 maart 2019 heeft mr. F in verband met het uitblijven van een reactie van verweerder aan Dams advies gevraagd. In reactie heeft Dams op           21 maart 2019 verweerder verzocht diezelfde dag te reageren bij gebreke waarvan zij de kwestie voor zou leggen aan de deken.

2.14    Bij e-mail van 2 april 2019 heeft mr. F aan Dams laten weten dat hij nog steeds geen urenspecificatie van verweerder had ontvangen en heeft hij aan Dams gevraagd of zij wel een reactie had ontvangen. In reactie laat Dams op 4 april 2019 aan mr. F en verweerder weten dat ook zij niets heeft ontvangen en dat verweerder een dekenbezwaar tegemoet kan zien.

2.15    Op 4 april 2019 heeft verweerder per brief, met daarbij als bijlage een urenstaat, Dams onder andere het volgende bericht:

“(…) Door een misverstand heeft u niet de urenstaat gekregen.

Zoals u ziet zijn de uren voornamelijk besteed aan de bezoeken aan cliënt in de p.i. te Zutphen. Mevrouw [B] [toevoeging raad: secretaresse van verweerder] ging er van uit dat ik deze zou overhandigen aan u tijdens de behandeling van mijn verzoek om u vertrouwelijk te informeren betreffende mijn bevindingen in dit dossier.

U heeft daarop echter niet gereageerd.

Uiteraard ben ik nog steeds gaarne bereid op een uitnodiging uwerzijds hier op in te gaan. (…)”

2.16    Bij e-mail van 8 april 2019 heeft Dams verweerder onder andere het volgende geschreven:

“(…) U hebt op 12 maart jl. mij een afschrift van uw mail aan mr. [F] doen toekomen met daarin uw ‘urenstaat’. Uw begeleidende mail aan mij luidde:

“Geachte mevrouw Dams,

Hierbij het e-mailbericht aan de heer [F].

Ik verwijs u naar de inhoud.

Uiteraard tot vertrouwelijke toelichting bereid.

Met vriendelijke groet,

[verweerder]”.

(…) Op 4 april is u, na overleg met de Deken, een dekenbezwaar aangezegd. Daarop reageert u dan per kerende post en deelt mee in afwachting te zijn van een uitnodiging van de Deken en mij, zodat u vertrouwelijk uw bevindingen in het dossier zou kunnen delen met ons. U voegt dan bij een ‘nieuwe’ urenstaat.

In de tussentijd heeft mr. [F] ook nog concrete vragen gesteld na de door u in eerste instantie overgelegde urenstaat. Daarop hebt u evenmin gereageerd.

Los van het feit dat uw bevindingen in het dossier niet relevant zijn, omdat er heel simpelweg met mr. [F] afgerekend moet worden, is de hierboven geciteerde zinsnede, dat u uiteraard tot vertrouwelijke toelichting bereid bent, toch niet op te vatten als een verzoek uwerzijds tot een gesprek waar u op reactie wacht. Het is niet meer of minder dan een afsluitende zin van een briefje. (…)”

2.17    Dams heeft de PI Achterhoek, locatie Zutphen (hierna: de PI), verzocht om een overzicht van de bezoekmomenten van verweerder aan de PI. Bij e-mail van 7 mei 2019 heeft een medewerker van de PI een overzicht verstrekt en heeft medegedeeld dat bij een viertal data [toevoeging raad: dat moet drie data zijn] geen eindtijd staat, dat dit komt omdat er niet op een juiste wijze is uitgeboekt en dat het systeem de bezoeker dan om 23:59 uur uitschrijft. Uit de registratie van de PI blijkt verder over de overige zes bezoeken het volgende:

“13-08-2018        10:22-11:08

14-09-2018        14:40-15:56

16-08-2018        13:41-15:36

31-08-2018        14:40-21:06

21-09-2018        15:05-16:05

12-10-2018        13:07-14:00”

3    BEZWAAR

In de kwestie mr. B:

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder artikel 10a lid 1 sub d jo artikel 46 Advocatenwet heeft geschonden doordat hij in strijd met de waarheid tijdens de zitting op 18 januari 2019 heeft aangegeven dat in de appelschriftuur slechts de emoties van zijn cliënt zijn opgeschreven en dat dit stuk nooit is ingediend bij het gerechtshof Amsterdam. Het handelen van verweerder is onbetamelijk richting de raad en getuigt van een gebrek aan integriteit.

In de kwestie mr. F:

3.2    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met artikel 10a lid 1 sub d jo artikel 46 Advocatenwet jo Gedragsregel 28 lid 1 heeft gehandeld. Het optreden van verweerder is een advocaat onwaardig en niet integer doordat hij:

a)    niet aan mr. F de toevoegingsbescheiden en een urenspecificatie heeft verstrekt, maar de declaratie in een nog lopende strafzaak heeft gedeclareerd;

b)    in het kader van het bemiddelingsverzoek na zijn eerste reactie van 12 maart 2019 zich weer heeft gehuld in een stilzwijgen en niet heeft gereageerd, noch op het verzoek van mr. F noch op het verzoek van Dams (namens de deken);

c)    niet beschikt over een correcte urenspecificatie;

d)    niet ingaat op de door mr. F gevraagde toelichting op de incomplete urenspecificatie;

e)    in strijd met de waarheid heeft verklaard dat elk bezoek aan de cliënt twee uur heeft geduurd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5    BEOORDELING

Inzake het dekenbezwaar in de kwestie tot mr. B

Preliminair verweer

Verweerder heeft ter zitting een preliminair verweer opgeworpen. Hij voert aan dat ook in tuchtrechtelijke procedures het ne bis in idem-beginsel geldt. Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die nopen tot een afwijking van voormeld beginsel, zodat de deken niet-ontvankelijk is in dit bezwaaronderdeel. Het huidige verwijt is inhoudelijk gelijk aan de eerdere klacht van de deken over – kort samengevat – het appelschriftuur en heeft betrekking op hetzelfde feitencomplex dat al in het eerdere dekenbezwaar aan de orde was. Bovendien heeft de deken de mogelijkheid van appel tegen de ongegrondverklaring van bezwaaronderdeel d) onbenut gelaten. De deken is volgens verweerder daar om niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.

Nadat de zitting enige tijd geschorst is geweest, heeft de voorzitter medegedeeld dat de raad heeft besloten het preliminaire verweer te verwerpen. De raad is tot deze beslissing gekomen omdat naar zijn oordeel sprake is van een nieuwe klacht die betrekking heeft op een ander feitencomplex dan dat aan de orde was in de eerdere zaak. Het feitencomplex in de onderhavige zaak betreft immers een uitlating van verweerder ter zitting van de raad van 18 januari 2019.

Inhoudelijke beoordeling

5.1    De raad neemt bij de beoordeling van dit bezwaaronderdeel als uitgangspunt dat een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk advocaat betaamt, zich dient te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur, zoals die zijn vastgelegd in artikel 10a Advocatenwet. In dit geval is met name de kernwaarde integriteit in het geding. De kernwaarde integriteit houdt onder andere in dat de advocaat zich gedraagt in overeenstemming met de professionele normen voor de advocatuur, zoals die zijn samengevat in artikel 46 Advocatenwet. Een advocaat heeft voorts de plicht zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en waarmee hij aldus de waarheid geweld aandoet. Ook tijdens een tuchtprocedure behoort een advocaat zich integer te gedragen en schending van deze kernwaarde is voor een advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.2    Dit bezwaaronderdeel houdt in dat verweerder in strijd met de waarheid tijdens de zitting op 18 januari 2019 bij de raad heeft verklaard dat in de appelschriftuur slechts de emoties van zijn cliënt zijn opgeschreven en dat dit stuk nooit is ingediend bij het gerechtshof Amsterdam. De deken heeft ter onderbouwing dat de appelschriftuur wel degelijk is ingediend bij het gerechtshof een aantal stukken overgelegd, zie randnummer 2.3 tot en met 2.5. Het handelen van verweerder is onbetamelijk richting de raad en getuigt van een gebrek aan integriteit, aldus de deken.

5.3    Verweerder heeft aangevoerd dat hij nog steeds geen herinneringen heeft aan het indienen van de appelschriftuur. Hij heeft nu de fax gezien alsmede zijn handtekening onder de appelschriftuur, maar in zijn dossier zat geen getekend exemplaar van de appelschriftuur, geen fax, geen faxbevestiging of ontvangstbewijs. Hij ging ervan uit dat het dossier op orde was. Verweerder heeft op de zitting van 18 januari 2019 in volle overtuiging gezegd dat hij de appelschriftuur niet heeft ingediend, maar heeft zich dat kennelijk niet goed herinnerd. Het gaat te ver om te zeggen dat verweerder opzettelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard. Het indienen van een appelschriftuur bij het hof is in het strafrecht overigens ook hoogst ongebruikelijk, aldus nog steeds verweerder.

5.4    De raad overweegt als volgt. Ter zitting op 26 augustus 2019 heeft verweerder erkend dat hij de appelschriftuur wel heeft ingediend en heeft hij verklaard dat hij zich ter zitting op 18 januari 2019 bij de behandeling van het dekenbezwaar heeft vergist. De raad acht dit verweer ongeloofwaardig. De appelschriftuur is blijkens het pv ter zitting bij het gerechtshof op 26 februari 2016 (uitgebreid) aan de orde geweest, waarbij onder meer aan de orde is geweest of dit stuk op tijd was ingediend en waarbij het stuk ook inhoudelijk is besproken. Een en ander is zo specifiek dat verweerder zich dat, zeker in het kader van het bezwaaronderdeel dat betrekking had op de appelschriftuur, heeft moeten herinneren. Verder suggereert het verweer van verweerder ter zitting van 18 januari 2019, inhoudende dat de appelschriftuur slechts de emoties van zijn cliënt verwoordde en dat het nooit de bedoeling was dit stuk bij het hof in te dienen, dat verweerder er een concrete herinnering aan had dat hij dit stuk niet had ingediend bij het hof. Ook strookt het verweer in het geheel niet met hetgeen verweerder blijkens het pv ter terechtzitting van het gerechtshof op 26 februari 2016 naar voren heeft gebracht. Een en ander maakt het naar het oordeel van de raad ongeloofwaardig dat verweerder zich ter zitting van de raad van 18 januari 2019 heeft vergist. Bovendien staat verweerders handtekening op de begeleidende brief en lag het op zijn weg ter voorbereiding op de zitting van 18 januari 2019 na te gaan hoe het precies zat met de appelschriftuur. Door ter zitting in strijd met de waarheid te verklaren heeft verweerder de kernwaarde integriteit geschonden. De raad acht dit bezwaaronderdeel dan ook gegrond.

Inzake het dekenbezwaar in de kwestie mr. F

5.5    De raad stelt voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid (gedragsregel 24). Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren. In gedragsregel 28 is voorts bepaald dat bij overname van een zaak de advocaten onderling overleg voeren met het doel de opvolgende advocaat behoorlijk in te lichten over de zaak. Tot slot geldt dat een advocaat in het kader van de kernwaarde integriteit gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Verder wordt verwezen naar hetgeen onder randnummer 5.1 reeds is vermeld over het bepaalde in artikel 10a en 46 Advocatenwet.

Ad onderdelen a), b) en d) van het bezwaar

5.6    De bezwaaronderdelen a, b) en d) lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

5.7    Deze bezwaaronderdelen houden in dat verweerder niet de toevoegingsbescheiden en een urenspecificatie aan mr. F heeft verstrekt, maar de declaratie in een nog lopende strafzaak heeft gedeclareerd alsmede dat verweerder zich in het kader van het bemiddelingsverzoek na de eerste reactie van 12 maart 2019 weer hult in een stilzwijgen en niet reageert, noch op het verzoek van mr. F noch op het verzoek van Dams (namens de deken) en dat verweerder niet is ingegaan op de door mr. F gevraagde toelichting op de incomplete urenspecificatie.

5.8    Wat betreft de declaratie heeft verweerder aangevoerd dat de Raad voor Rechtsbijstand de declaratie controleert en dat dit geen taak is van de deken. Indien verweerder geen recht zou hebben op betaling van de declaratie, dan wordt dat later door de Raad voor Rechtsbijstand gecorrigeerd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat zijn secretaresse de declaratie heeft ingediend en dat hij daar geen grip op had. Verweerder betwist dat hij niet tijdig heeft gereageerd op de verzoeken. Verweerder heeft na de aanzegging van dit dekenbezwaar aangegeven dat hij graag een mondelinge (vertrouwelijke) toelichting wilde geven in het onderhavige dossier. Namens de deken gaat Dams, zonder andere toelichting, voorbij aan dit verzoek, aldus steeds verweerder.

5.9    De raad overweegt als volgt. Wat betreft de declaratie en de controle door de Raad voor Rechtsbijstand overweegt de raad dat verweerder voorbijgaat aan zijn eigen verantwoordelijkheid als advocaat en de toezichthoudende rol van de deken. Een toevoeging mag worden gedeclareerd wanneer de zaak is afgerond. De zaak was nog niet afgerond en dus mocht er nog niet worden gedeclareerd. Dat de Raad voor Rechtsbijstand het later weer recht zou trekken, zoals verweerder aanvoert, maakt voorgaande niet anders. Datzelfde geldt voor het verweer dat de secretaresse de declaratie heeft ingediend; zij valt immers onder de verantwoording van verweerder. Ten aanzien van het uitblijven van een reactie van verweerder geldt dat in deze procedure door de deken e-mails zijn overgelegd waaruit blijkt dat verweerder, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen, niet of laat heeft gereageerd richting zowel Dams als mr. F. Pas nadat Dams heeft medegedeeld dat verweerder een dekenbezwaar tegemoet kan zien, volgt een nadere urenspecificatie. Het verweer van verweerder dat hij nog in afwachting was van een gesprek na zijn verzoek bij brief van 4 april 2019, komt de raad in het licht van de tekst van de zin uit zijn brief van 4 april 2019 waar hij in dit verband naar verwijst ongeloofwaardig voor en kan verweerder daarom niet baten. Bovendien sluit het een het ander niet uit. Niet valt in te zien waarom de door mr. F in zijn e-mail van 11 maart 2019 gestelde termijn (randnummer 2.7), mede gelet op zijn eerdere verzoeken, onredelijk is. Indien sprake is van een deugdelijke administratie moet het verstrekken van een urenspecificatie geen tijdrovende bezigheid zijn. Voor het overige heeft verweerder geen verklaring gegeven voor het uitblijven van een tijdige reactie. De raad is van oordeel dat verweerder simpelweg had moeten voldoen aan de verzoeken van mr. F en Dams (namens de deken). Door dat niet te doen heeft verweerder in strijd met de welwillendheid en niet integer gehandeld. De raad acht gelet op al het voorgaande de bezwaaronderdelen a), b) en d) dan ook gegrond.

Ad onderdeel c) en e) van het bezwaar

5.10    De bezwaaronderdelen c) en e) lenen zich eveneens voor gezamenlijke behandeling.

5.11    In deze bezwaaronderdelen verwijt de deken verweerder dat hij niet beschikt over een correcte urenspecificatie en dat verweerder in strijd met de waarheid heeft verklaard dat elk bezoek aan zijn cliënt in de PI twee uur heeft geduurd.

5.12    Verweerder voert aan dat hij van oordeel is dat zijn urenspecificaties voldoen aan de eisen die de Voda stelt. Verweerder heeft zijn cliënt negen keer bezocht in de PI. Bij vier van die bezoeken is als eindtijd 23.59 uur geregistreerd en op 31 augustus 2018 is als eindtijd 21.08 uur geregistreerd. De conclusie van verweerder is dat het met de tijdsregistratie in de PI niet zo nauw genomen wordt. Verweerder handhaaft zijn opgegeven uren met betrekking tot de bezoeken aan de PI met dien verstande dat het juist is dat verweerder zijn bestede uren iedere keer (naar beneden) heeft afgerond naar twee uren. Het valt voorts volgens verweerder niet onder de controlerende bevoegdheden van de deken om op de door haar gedane wijze onderzoek te doen naar een urenregistratie door de PI. Ter zitting heeft verweerder verder (nogmaals) aangevoerd dat hij de uren daadwerkelijk heeft besteed, dat hij zelfs meer uren heeft besteed en dat hij geen zin heeft om zijn tijd op de minuut te registeren.

5.13    De raad overweegt als volgt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij al enige tijd geleden besloten heeft om zijn tijd op de hiervoor omschreven manier te registeren. Verweerder gaat met zijn manier van registreren echter grotendeels voorbij aan het gegeven dat hij als advocaat gehouden is tot nauwkeurigheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Uit de door de deken overgelegde urenregistratie blijkt dat verweerder vijf keer minder dan 120 minuten in de PI is geweest (zie randnummer 2.17), terwijl hij heeft verklaard dat elk bezoek aan zijn cliënt minimaal twee uur heeft geduurd. Verweerder heeft de juistheid van de registratie van de PI betwist. Dat drie keer geen eindtijd is geregistreerd (23:59 uur) en een keer 21:06 uur betekent, gelet op de toelichting door een medewerker van de PI, naar het oordeel van de raad evenwel niet dat de overige geregistreerde tijden niet correct zijn. Dat is ook niet gebleken. De raad gaat uit van de juistheid van de registratie door de PI, zodat verweerder in strijd met de waarheid heeft verklaard dat elk bezoek twee uur heeft geduurd. Verweerder heeft weliswaar in de specificatie van 4 april 2019 geregistreerd op welke data hij welke werkzaamheden heeft verricht en voor welke duur, gelet echter op de mededeling van verweerder over de afronding (naar beneden) naar twee uren, kan niet van een deugdelijke specificatie worden gesproken. Tot slot overweegt de raad dat de deken in de uitoefening van haar functie de bevoegdheid heeft om indien zij redelijke gronden heeft, en die had zij in dit geval, informatie in te winnen bij de PI. Gelet op al het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de professionele standaard door geen deugdelijke urenspecificatie te verschaffen. Daarnaast heeft verweerder, zoals hiervoor reeds overwogen, in strijd met de waarheid verklaard dat elk bezoek aan zijn cliënt in de PI twee uur heeft geduurd. Bezwaaronderdelen c) en e) acht de raad eveneens gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft meer keren tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld waarbij tevens de kernwaarde integriteit is geschonden. De raad rekent dit verweerder zwaar aan. Gelet op de ernst van de verweten gedragingen en het uitgebreide tuchtrechtelijke verleden van verweerder is de raad van oordeel dat niet met minder dan een (onvoorwaardelijke) schorsing van 24 weken kan worden volstaan. De raad houdt bij de bepaling van de maatregel geen rekening met de mededeling van verweerder dat hij met ingang van 1 november 2019 zijn werkzaamheden als advocaat zal staken, nog daargelaten dat deze enkele mededeling, zonder enige concrete onderbouwing, geen enkele garantie biedt dat verweerder daar daadwerkelijk toe zal overgaan. De inzagetermijn als bedoeld in artikel 8a lid 3 Advocatenwet, zal worden verkort tot twee jaar.

7    KOSTENVEROORDELING

7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500 kosten van de Staat.

7.2     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart in de kwestie mr. B het bezwaar gegrond;

-    verklaart in de kwestie mr. F het bezwaar in alle onderdelen gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 24 weken op;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. E.C. Gelok, G. Kaaij,     E.M.J. van Nieuwenhuizen en C.C. Oberman, leden, bijgestaan door                      mr. M.C. de Ruijter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2019.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 14 oktober 2019 verzonden.