ECLI:NL:TADRAMS:2018:240 Raad van Discipline Amsterdam 18-709/A/A/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:240
Datum uitspraak: 17-12-2018
Datum publicatie: 19-12-2018
Zaaknummer(s): 18-709/A/A/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar over onder andere de Wwft (cliëntenonderzoek en doen van een melding bij de FIU) en de artikelen 7.1 en 7.3 Voda. Er is sprake van ernstige overtredingen van de voor verweerder als advocaat geldende regels. Verweerder heeft het algemeen belang geschonden door hem als advocaat toekomende privileges te misbruiken. De raad rekent verweerder een en ander zwaar aan. Onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 24 weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 17 december 2018

in de zaak 18-709/A/A/D

naar aanleiding van het bezwaar van:

deken

over:

verweerder

gemachtigde mevrouw mr. E.A.M. Mannheims

advocaat te Amsterdam

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 4 september 2018 met kenmerk 2018-694863, door de raad ontvangen op 6 september 2018, heeft de deken zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht. Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 6 november 2018 in aanwezigheid van de deken, vergezeld van de heer mr. J.I.M.G. Jahae, lid van de raad van de orde en één van de portefeuillehouders strafrecht, en verweerder, bijgestaan door mr. Mannheims. Van de behandeling, die - met uitzondering van het verzoek om de behandeling van het bezwaar achter gesloten deuren te laten plaatsvinden - achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden, is proces-verbaal opgemaakt.

1.2 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 genoemde brief van de deken met de bijlagen 1 tot en met 45 en van het verweerschrift met bijlage van de gemachtigde van verweerder van 21 oktober 2018, door de raad ontvangen op 22 oktober 2018.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 De heer A (hierna: A) en zijn echtgenote B (hierna: B) zijn verdachten in een strafrechtelijk onderzoek dat zich onder meer richt op illegaal gokken en witwassen. Ook verweerder is inmiddels verdachte in een strafrechtelijk onderzoek, dat is ingesteld naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek jegens (onder meer) A.

2.2 Op 12 november 2007 hebben A en B SCI Deux Amis (hierna Deux Amis), een vennootschap naar Monegaskisch recht, opgericht. In de statuten is A benoemd als bestuurder van Deux Amis. Eveneens op 12 november 2007 hebben A en B namens Deux Amis een overeenkomst gesloten met International Corporate Structuring (hierna ICS), een trustkantoor, te Monaco. Op 9 januari 2008 heeft A een bankrekening op naam van Deux Amis geopend bij de toenmalige ING Bank Private Banking te Monaco (thans de Bank Julius Baer), met zichzelf als vertegenwoordiger van Deux Amis en zichzelf en B als economisch gerechtigden tot de bankrekening.

2.3 Op 11 november 2009 heeft een medewerker van ICS  Panama Pandora Assets Inc. (hierna Pandora), een vennootschap naar Panamees recht, opgericht in opdracht van de moeder van B/ schoonmoeder van A (hierna: C). In de oprichtingsakte is de heer D (hierna: D), manager bij ICS, benoemd tot bestuurder van Pandora. Op 16 december 2009 heeft C namens Pandora een overeenkomst gesloten met ICS. Eveneens op 16 december 2009 heeft D in Monaco een bankrekening op naam van Pandora geopend bij de toenmalige ING Bank Private Banking te Monaco (thans de Bank Julius Baer), met C en haar echtgenoot als gevolmachtigden. C was economisch gerechtigde tot deze rekening. In ieder geval een deel van de gelden die op deze rekening zijn gestort is vermoedelijk afkomstig van een bankrekening van C in Luxemburg.

2.4 Op 7 maart 2013 is in Panama Gadsby Overseas S.A. (hierna Gadsby), een vennootschap naar Panamees recht, opgericht in opdracht van

A en B. Op 8 mei 2013 hebben A en B namens Gadsby een overeenkomst gesloten met ICS.

2.5 Op 15 november 2014 hebben C en A een “Overeenkomst tussen Privé Personen” gesloten. De overeenkomst luidt, voor zover van belang:

“(…)

Door [C] is aan [A] een tijdelijke lening verstrekt.

Ten doel [A] financieel te ondersteunen om zich in Monaco als resident te kunnen vestigen en tevens zakelijke activiteiten te ontwikkelen zodat zijn vrouw en kinderen zich zo spoedig mogelijk bij hem in Monaco kunnen voegen.

Daarvoor is door Partijen overeengekomen:

De Aandelen van Pandora (…) over te dragen aan [A]. De rekening balans van Pandora (..) per 15 november 2014 groot € 500.000,-- (…) is beschikbaar voor [A]. Tevens zijn additioneel de volgende bedragen; € 40.000,-- (…), € 50.000,-- (…) en € 100.000,- komende van Pandora  (…) gestort op de Privé rekening van [A] (…).

Alle bovenstaande bedragen en aandelen zijn gekenmerkt als tijdelijke leningen en worden derhalve allen binnen een periode van uiterlijk 6 maanden na dagtekening terugbetaald. (…)”

2.6 Op 11 december 2014 heeft C 100% van de aandelen in Pandora overgedragen aan A. A is vervolgens op een apart daartoe bestemd formulier van de bank van 30 december 2014 aangeduid als de ‘beneficial owner’ van de bankrekening van Pandora.

2.7 Op 6 januari 2015 heeft A een bankrekening op naam van Gadsby geopend bij het Monegaskische filiaal van de (Zwitserse) Banco Popolare di Sondrio (hierna de BPS bank), met zichzelf als vertegenwoordiger en economisch gerechtigde tot de bankrekening.

2.8 Op 16 februari 2015 is A aangehouden. Hij is vervolgens in verzekering gesteld en in voorlopige hechtenis genomen.

2.9 Op 18 februari 2015 is de bankrekening van Gadsby door de BPS bank geblokkeerd. Op 13 mei 2015 zijn de banktegoeden van Gadsby door de Monegaskische autoriteiten bevroren.

2.10 Op 29 mei 2015 is de voorlopige hechtenis van A geschorst.

2.11 In juni 2015 heeft een tweetal gesprekken plaatsgevonden tussen verweerder en B. De heer E, financieel adviseur, was bij het tweede gesprek aanwezig.

2.12 Op 25 juni 2015 heeft in Monaco een gesprek plaatsgevonden tussen A, B, E en de heer F, medewerker van de Bank Julius Baer. Op 25 juni 2015 heeft in Monaco ook een gesprek plaatsgevonden tussen A, B, E en D.

2.13 Vanaf het e-mailadres van de heer G, secretaris van verweerder, (hierna: de secretaris van verweerder) heeft verweerder op 29 juni 2015 een brief gestuurd aan F, met onder meer de volgende inhoud:

“Tot mij heeft zich gewend de vennootschap Pandora Assets Inc. (…) Ik begreep van mijn cliënte dat er donderdag 25 juni jl. een bespreking heeft plaatsgevonden tussen u, [A en B] en hun financieel adviseur.

Tijdens deze bespreking is onder andere aan de orde gekomen de vraag of de rekening van cliënte bij uw bank nog langer aangehouden kan worden en of de klantrelatie niet moet worden beëindigd.

Cliënte kiest er voor, gelet op de bij u en haar bekende problemen, de klantrelatie per onmiddellijke ingang te beëindigen. (…) Ik begreep van cliënte dat het saldo op de lopende rekeningen per 25 juni jl. € 532.452,32 bedraagt en de stand van het effectendepot € 272,58. Ik verzoek u te bevorderen dat deze bedragen (…) worden overgemaakt op de derdenrekening van mijn kantoor (…)” 

2.14 Ten aanzien van de bankrekening van Deux Amis heeft verweerder F een vergelijkbare brief, in de Engelse taal, gestuurd, waarin hij Deux Amis aanduidt als zijn cliënte.

2.15 Bij brief van 29 juni 2015 heeft verweerder D onder meer het volgende geschreven:

“Ik begreep dat u donderdag 25 juni 2015 gesproken heeft met [A en B]. Bij dit gesprek was hun financieel adviseur/vertegenwoordiger aanwezig.

Er speelt naar mijn oordeel op dit moment één urgent punt en dat is dat op zo kort mogelijke termijn de aandelen van [A] in Pandora Assets Inc. moeten worden overgedragen. Ik begreep dat aan de aandelenoverdracht van 11 december 2014 aan [A] een overeenkomst ten grondslag ligt van 15 november 2014 tussen [C] (moeder van B) en [A]. Het is de bedoeling van alle partijen dat, nu [A] de overeenkomst van 15 november 2014 niet is nagekomen, en gelet op de lopende strafprocedure ook niet na kan komen, deze wordt ontbonden zodat uiteindelijk [C] weer kan beschikken over het saldo van de vennootschap (…)

Zou u op zo kort mogelijke termijn het ertoe kunnen leiden dat certificaat 3 wordt gecanceld en er een nieuw certificaat 4 en 5 wordt uitgegeven (…) zodat de situatie weer wordt hersteld als deze was voor 11 december 2014? (…)”

2.16 In antwoord hierop heeft D bij e-mail van 1 juli 2015 gericht aan verweerder en gestuurd naar het e-mailadres van de secretaris van verweerder verzocht om een schriftelijke (Engelstalige) opdracht van A om de aandelenoverdracht terug te draaien (door de huidige aandelen te annuleren en nieuwe aandelen uit te geven in naam van C) en een schriftelijke (Engelstalige) bevestiging van C dat zij daarmee akkoord gaat.

2.17 Bij ongedateerde brief in de Engelse taal heeft A D verzocht om zijn aandelen in Pandora op korte termijn over te dragen aan C.

2.18 Bij brief van 2 juli 2015 in de Engelse taal heeft verweerder de BPS bank in Monaco, waar Gadsby een rekening aanhield, onder meer geschreven:

“At the request of [B] (…) I turn to you with regard to the following matter.

My client is 50% beneficial owner of the company Gadsby Overseas S.A. (…) My client wishes to terminate the banking relationship with your bank. For that reason I hereby request that you deposit the credit balance of said account (…) in the trust account of my office (…)

For the sake of completeness, a Power of Attorney signed by my client in which she authorises me to perform all acts relating to the account at your bank, as well as a statement from [A] in which he declares his agreement (…) are hereby enclosed.”

Op 17 juli 2015 heeft verweerder de bank een rappel gestuurd.

2.19 Per e-mail van 6 juli 2015 heeft de secretaris van verweerder F (met verweerder cc) twee machtigingen (later ook aangeduid als transfer instructions) gestuurd met betrekking tot de bankrekeningen van Pandora en Deux Amis. In deze e-mail staat, voor zover relevant:

“Wij spraken af dat u deze machtigingen eerst zou bekijken alvorens deze worden ondertekend door cliënt.”

2.20 In reactie hierop heeft F, bij e-mail van dezelfde dag in de Engelse taal verweerder onder meer verzocht om “the originals duly signed by your cliënt.”

2.21 Op 7 juli 2015 is de secretaris van verweerder naar Cyprus gevlogen, waar A op dat moment verbleef. De secretaris van verweerder heeft de door verweerder opgestelde en door A ondertekende transfer instructions in ontvangst genomen. De secretaris van verweerder is diezelfde dag teruggevlogen naar Amsterdam en is op 8 juli 2015, per vliegtuig en helikopter, naar Monaco gevlogen.

2.22 Bij brieven van 7 juli 2015 heeft A F kopieën van de door hem ondertekende transfer instructions doen toekomen met daarin het verzoek het totale bedrag op de bankrekeningen van Deux Amis en Pandora over te maken naar de derdengeldenrekening van verweerder. In de begeleidende brieven staat, voor zover van belang:

“I was informed that on Monday the 6th of July 2015 you spoke on the phone with [verweerder] the lawyer of SCI Deux Amis/Pandora Assets Inc. and that you requested him to send an authorization regarding the transfer of funds from the account of Deux Amis/Pandora Assets Inc. (…) into the trust account of [verweerder] (…)”

In de transfer instructions duidt A verweerder aan als “my lawyer, [verweerder]”

2.23 Op 8 juli 2015 heeft de secretaris van verweerder F een e-mail gestuurd, met onder meer de volgende inhoud:

“U ontvangt een tweetal machtigingen alsmede een schrijven aan u van cliënt.

(…) Indien er geen verdere informatie nodig is kom ik graag nog even langs uw kantoor vandaag om kopieën van de door cliënt ondertekende verklaringen (alsmede de correspondentie) op te halen.”

2.24 Op 8 juli 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en C op het kantoor van verweerder.

2.25 Bij ongedateerde brief heeft C D onder meer geschreven:

“I am familiar with the statement, written by my son in law [A] on the 2nd of July 2015, in which he requests you to transfer his shares of Pandora Assets Inc. I agree to this transfer (…)”

2.26 Bij e-mail van 10 juli 2015 heeft F de secretaris van verweerder geschreven:

“Hetgeen we hebben ontvangen is voldoende.

Het enige wat we moeten doen is het maken van een call back naar de economische begunstigde in casu de opdrachtgever die het overboekingsverzoek heeft ondertekend.

Heeft u een telefoonnummer of zou hij ons kunnen bellen?”

2.27 Bij e-mail van 10 juli 2015 heeft de secretaris van verweerder F geschreven: “Ik zal cliënt uw e-mail voorhouden en hem vragen waarop hij bereikbaar is.”

2.28 Op 13 juli 2015 is een bedrag van € 3.800 van de bankrekening van Deux Amis en een bedrag van € 532.390,32 van de bankrekening van Pandora overgeboekt naar de derdengeldenrekening van (het kantoor van) verweerder. Deze bedragen zijn op 14 juli 2015 bijgeschreven op de derdengeldenrekeningen van (het kantoor van) verweerder onder vermelding van “cloture de compte”.

2.29 Op 14 juli 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder, C en E op het kantoor van verweerder.

2.30 Bij brief van 14 juli 2015, die volgens de adressering van de brief “in handen” is gegeven en waarop als dossiernummer 44067 is vermeld, heeft verweerder A geschreven:

“Zoals u bekend heeft zich tot mij gewend uw schoonmoeder (…) in verband met de overeenkomst die u met haar heeft gesloten op 15 november 2014.

Ik heb omtrent deze overeenkomst een bespreking gehad met uw echtgenote op mijn kantoor waarbij zij namens u aangaf dat het voor u niet mogelijk is om de overeenkomst van 15 november 2014 na te komen. Desgevraagd heeft u een en ander aan mij bevestigd. Nu u deze overeenkomst niet na kunt komen roep ik namens mijn cliënte de ontbinding hiervan in en zal cliënte de rechtsgevolgen van deze overeenkomst zoveel mogelijk terugdraaien. Dit betekent dat u de aandelen welke u houdt in de vennootschap Pandora Assets Inc. weer dient over te dragen op een nader door mijn cliënte aan te geven wijze. Voorts dient u uw medewerking te verlenen aan de overdracht van het saldo dan wel het opheffen van de rekening (…) welke wordt aangehouden door Pandora Assets Inc.

U gaf aan uw volledige medewerking hieraan te geven. Mocht om welke reden dan ook het terugdraaien van de rechtsgevolgen van de overeenkomst van 15 november 2014 vertraging ondervinden dan wel indien dit onmogelijk blijkt te zijn, dan stel ik u bij deze aansprakelijk voor de schade die cliënte zal leiden. (…)”

2.31 Eveneens op 14 juli 2015 heeft verweerder een opdrachtbevestiging aan C gestuurd. Op deze brief staat dossiernummer 44070 vermeld. De opdrachtbevestiging luidt, voor zover van belang: 

“Naar aanleiding van de bespreking die wij op mijn kantoor hadden op woensdag 8 juli jl. bevestig ik u hierbij het volgende.

U verzocht mijn bijstand in verband met het niet nakomen van een overeenkomst die u op 15 november 2014 heeft gesloten met uw schoonzoon [A] (…)

Door privé problemen, bij u wel bekend, is [A] niet meer in staat om de overeenkomst van 15 november 2014 na te komen. U heeft mij verzocht om ervoor zorg te dragen dat de aandelen welke door u zijn overgedragen aan [A] weer aan u worden terug geleverd althans dat voor deze aandelen weer toonder bewijzen worden afgegeven. Voorts heeft u mij verzocht te bewerkstelligen dat de door Pandora aangehouden rekening (…) op zo kort mogelijke termijn wordt opgeheven en dat het saldo op een nader door u aangegeven wijze weer aan u ter beschikking wordt gesteld.

Ik heb inmiddels [A] schriftelijk bevestigd dat de overeenkomst van 15 november 2014 wordt ontbonden en dat de rechtsgevolgen van deze overeenkomst worden teruggedraaid.

Zodra het saldo op mijn derdenrekening is gestort zal ik u benaderen over de verdere doorstorting van de gelden.

Voor de kosten verbonden aan mijn bijstand zal ik u een bedrag in rekening brengen van €300,- per uur (exclusief 21%BTW) te vermeerderen met 7.5% kantoorkosten. Daarnaast zal ik aan u reis en verblijfkosten in rekening brengen indien er in deze zaak moet worden gereisd. (…)”

2.32 Bij brief van 14 juli 2015 heeft verweerder D de door hem in zijn e-mail van 1 juli 2015 (zie hiervoor, 2.16) gevraagde documenten toegestuurd.

2.33 Op 15 juli 2015 heeft verweerder een bedrag van € 11.976,66 overgemaakt van zijn derdengeldenrekening naar zijn kantoorrekening ter voldoening van zijn declaratie.

2.34 Op 15 juli 2015 hebben C en haar echtgenoot een machtiging ondertekend waarin zij verweerder opdracht hebben gegeven om (het restant van) de op zijn derdengeldenrekening ontvangen gelden inzake Pandora over te maken naar een rekening bij een bank in Dubai op naam van M.N.S. Commercial Brokers (hierna MNS).

2.35 Op 16 juli 2015 heeft verweerder twee keer een bedrag van € 250.000 overgemaakt naar voornoemde bankrekening in Dubai. Op diezelfde dag heeft hij een bedrag van € 9.214,26 overgemaakt naar zijn kantoorrekening, welk bedrag vervolgens ook is overgemaakt naar bedoelde bankrekening bij de bank in Dubai. Daarnaast heeft verweerder op 16 juli 2015 een bedrag van € 15.000 overgemaakt naar de heer of mevrouw H, de partner van E.

2.36 Bij e-mail van 5 augustus 2015 heeft verweerder D namens C verzocht het ertoe te leiden dat Pandora ontbonden en vereffend gaat worden. Bij e-mail in de Engelse taal van 26 augustus 2015 heeft D verweerder verzocht aan te geven op welke datum de (hiervoor in 2.17 en 2.25 genoemde) verklaringen van A en C zijn ondertekend. Bij e-mail van 31 augustus 2015 in de Engelse taal heeft verweerder D meegedeeld dat de verklaring van A op 2 juli 2015 is ondertekend en die van C op 8 juli 2015.

2.37 In oktober 2015 heeft (de voorganger van) de deken (hierna evenals de huidige deken te noemen de deken) van het Openbaar Ministerie (hierna het OM) vernomen dat het Functioneel Parket in het kader van een strafrechtelijk onderzoek (waarin A één van de verdachten was en dat gericht was op een organisatie die zich bezighield met illegaal gokken) was gestuit op betalingen vanuit de bankrekening van Pandora in Monaco op de derdengeldenrekening van (het kantoor van) verweerder.

2.38 De deken heeft naar aanleiding van de mededeling van het OM zowel uit hoofde van de Advocatenwet als uit hoofde van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna Wwft) onderzoek gedaan naar de betrokkenheid van verweerder.

2.39 Op 30 oktober 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de deken, mr. Jahae en verweerder.

2.40 Bij brief van 2 mei 2016 heeft de deken verweerder verzocht een afschrift van zijn volledige dossier aan de deken te doen toekomen, waarbij de deken vermeldde dat het niet alleen om de stukken en correspondentie ging maar ook om de stukken met betrekking tot de financiële afwikkeling, met inbegrip van de desbetreffende bankafschriften. Op 26 mei 2016 heeft de deken verweerder een rappel gestuurd.

2.41 Bij brief met bijlagen van eveneens 26 mei 2016 heeft verweerder de deken onder meer geschreven:

“Zoals ik enige tijd geleden mondeling heb toegelicht ben ik in deze zaak opgetreden namens [C] en/of haar vennootschap Pandora Assets Inc. gevestigd in Panama.

Allereerst treft u bijgesloten aan de opdrachtbevestiging d.d. 14 juli 2015 (…) naar aanleiding van een bespreking op mijn kantoor van 8 juli 2015. Voorafgaand aan deze bespreking (8 juli 2015) heb ik een bespreking gehad met de dochter van mijn cliënte, deze heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Tijdens deze uitvoerige besprekingen zijn aan mij verschillende documenten getoond met betrekking tot de vennootschap en heb ik ook inzage gehad in de bankmutaties met betrekking tot de rekening bij Bank Julius Bear.

U treft als bijlage 2 de overeenkomst tussen mijn cliënte en de heer A d.d. 15 november 2015 [klaarblijkelijk doelt verweerder hier op de overeenkomst van 15 november 2014, rvd], dit is de overeenkomst waaraan in mijn opdrachtbevestiging wordt gerefereerd.

Als bijlage 3 treft u aan een schrijven van [klaarblijkelijk bedoelt verweerder: ‘aan’, rvd] [A] gedateerd 14 juli 2015 waarin ik namens cliënte aangeef dat zijn medewerking wordt verlangd met betrekking tot de overboeking van het saldo dan wel het opheffen van de rekening bij de Julius Bear bank welke wordt aangehouden door Pandora Assets Inc.

De vordering van mijn cliënte(n) uit hoofde van de bijgesloten overeenkomst bedroeg totaal € 690.000,-. Op 14 juli 2015 ontving ik een tweetal bedragen afkomstig uit Monaco te weten € 3.800,- afkomstig van SCI Deux Amis (…) en € 532.390,32 afkomstig van Pandora Assets Inc. (…), totaal € 536.190,32. Op 15 juli 2015 werd een bedrag van € 11.976,66 voldaan ter zake van een declaratie voor de door mij verrichte werkzaamheden (…)

Op 16 juli 2015 werd er een bedrag van € 500.000,- overgeboekt (…) Tevens werd op 16 juli 2015 een bedrag van € 9.214,56 overgeboekt naar mijn kantoorrekening (…) Dit bedrag is op dezelfde dag vanaf de betaalrekening overgeboekt (…) Ik kan thans niet meer achterhalen wat de reden is geweest waarom het betreffende bedrag eerst is overgeboekt naar mijn kantoorrekening. Tenslotte is er op 16 juli 2015 een bedrag van € 15.000 overgeboekt (…)

Totaal is derhalve in opdracht van mijn cliënte(n) een bedrag overgeboekt van € 532.390,32 zijnde het bedrag dat door mij namens cliënte(n) is ontvangen. (…)”

2.42 Bij brief van 8 juli 2016 heeft de deken het verzoek aan verweerder om een kopie van het volledige dossier herhaald en verweerder een aantal (nadere) vragen gesteld.

2.43 Bij brief met bijlagen van 20 juli 2016 heeft verweerder de deken onder meer geschreven:

“(…) ik heb mij slechts zijdelings met de vennootschapsrechtelijke situatie bezig gehouden. Wel heb ik mij laten informeren omtrent de oprichting van de vennootschap Pandora Assets, de reden van oprichting, de overdracht van aandelen aan A op basis van de overeenkomst uit november 2014 en de teruglevering van deze aandelen aan mijn cliënte.

(…)

Overigens, maar dit mogelijk terzijde heb ik mij ook een oordeel gevormd over de reden waarom cliënte de betreffende vennootschap destijds heeft opgericht/overgenomen en wat de oorsprong is van deze gelden welke uiteindelijk op de rekening van Pandora Assets zijn terechtgekomen. Ik voel mij thans zonder ruggespraak hieromtrent gevoerd te hebben met cliënte (…) niet vrij om hierover met u te corresponderen.”

2.44 Bij brief van 25 juli 2016 heeft de deken verweerder nogmaals gevraagd naar het volledige dossier en hem gewezen op regel 37 van de Gedragsregels 1992.

2.45 Bij brief van 17 augustus 2016 heeft verweerder gereageerd op de brief van de deken van 25 juli 2016 en de deken een groot aantal dossierstukken alsmede correspondentie met het OM toegestuurd.

2.46 Bij brief van 23 december 2016 heeft de deken verweerder meegedeeld dat hij overweegt een dekenbezwaar tegen verweerder in te dienen. Tevens heeft hij verweerder meegedeeld dat, wegens de in de brief genoemde redenen, op verweerder de verplichting rust melding te maken van een ongebruikelijke transactie.

2.47 Bij brief van 27 januari 2017 heeft verweerder de deken onder meer geschreven:

“(…) Allereerst merkt u op dat ik zou hebben meegedeeld dat Pandora Ass. zou zijn opgericht teneinde met de opbrengst uit verkoop van in Den Haag gelegen vastgoed zakelijke activiteiten uit te voeren. Een en ander is onjuist. Ik heb juist aangegeven dat ik uitgebreid met [C] heb stilgestaan bij de oprichting van deze vennootschap alsmede de reden voor deze oprichting. In dit verband heb ik u meegedeeld dat [C] reeds langere tijd geleden een erfenis heeft gehad. Deze erfenis bestond - voor zover ik mij herinner – uit de verkoopopbrengst van twee onroerende goederen in het buitenland. Deze verkoopopbrengst heeft nooit op een Nederlandse bankrekening ten name van cliënte gestaan. Op enig moment heeft een derde haar geadviseerd om deze gelden onder te brengen in een vennootschap, hetgeen uiteindelijk Pandora Ass. is geworden. (…)

Voorts stelt u dat ik op 14 juli 2015 een bespreking met de heer A zou hebben gehad. Zulks is echter onjuist. Ik heb een dergelijke bespreking nooit gehad. Daarnaast stelt u dat er reeds gelden op mijn derdenrekening zouden zijn ontvangen voordat de opdrachtbevestiging aan mijn cliënte zou zijn verstuurd en de bespreking met de heer A zou hebben plaatsgevonden. Ook dit is niet juist. Ik heb rondom deze transactie nooit met de heer A gesproken. Ik heb slechts contacten gehad met [C] en haar dochter.

Wat hier ook van zij, een en ander doet er niet aan af dat u constateert dat er door mij een aantal op grond van de Wwft rustende verplichtingen niet zijn nagekomen.

Allereerst bent u van oordeel dat op mij de verplichting rustte om conform de Wwft melding te doen van de door u geconstateerde ongebruikelijke transactie.

In dit verband moet het mij nogmaals van het hart dat ik nooit aanleiding heb gezien te veronderstellen dat hier sprake zou zijn van een ongebruikelijke transactie. (…) Uw veronderstelling dat ik door het gebruik van mijn derdenrekening mogelijk actief heb meegewerkt aan het witwassen van geld door tussenkomst van mijn derdenrekening werp ik verre van mij.

De herkomst – zoals gezegd – van het geld was mij bekend, en indien dit voor mij niet duidelijk zou zijn geweest zou ik nooit aan deze transacties mijn medewerking hebben verleend. Wel kan ik – met de kennis van nu – begrijpen dat door de betrokkenheid van een Panamese vennootschap, Monaco, MNS Commercial Brookers, en zoveel “dubieuze” landen in het geding zijn dat wellicht van een ongebruikelijke transactie kan worden gesproken. Ik zal mij derhalve niet verzetten tegenover het alsnog melden van de desbetreffende ongebruikelijke transactie (…)

Het volgend verwijt dat u mij maakt is dat ik op grond van de Wwft mijn cliënte niet heb geïdentificeerd. In dat verband wijst u erop dat niet mijn cliënte maar een tweetal andere personen bestuurders zijn van de vennootschap. Deze personen zijn echter niet mijn opdrachtgevers geweest.

(…) Voor mij bestond er geen twijfel dat het materieel gelden van [C] waren en dat zij de terugvordering kon opeisen. In dit verband wil ik niet onvermeld laten dat ik mij er nooit rekenschap van heb gegeven dat ik in deze zaak geadviseerd heb over een aandelentransactie. Ik heb (slechts) voor [C] willen bewerkstelligen dat de door haar uitgeleende gelden zo spoedig mogelijk weer in haar bezit zouden komen. Wellicht ben ik hierbij de formele relaties uit het oog verloren.”

2.48 Op 31 januari 2017 heeft verweerder bij de Financial Intelligence Unit -Nederland (hierna FIU) melding gemaakt van de ongebruikelijke transactie. In het meldrapport staat, voor zover hier van belang:

“(…)

Vul hier één van de volgende opties in:1) witwassen, 2) terrorismefinanciering, 3) beide of 4) niet van toepassing (bij objectieve melding)

4) niet van toepassing.”

2.49 Bij brief van 23 maart 2017 heeft de deken verweerder meegedeeld dat hij heeft besloten het eerder aangekondigde dekenbezwaar door te zetten, alsmede dat er volgens hem, anders dan verweerder in het meldrapport aan de FIU heeft aangegeven, geen sprake is van objectieve indicatoren, maar van subjectieve.

2.50 Bij brief van 5 april 2017 heeft verweerder de deken meegedeeld dat hij in het meldrapport aan de FIU optie 4 “objectieve melding” heeft ingevuld onder vermelding “niet van toepassing”, waarmee hij heeft willen aangeven dat naar zijn oordeel geen sprake is van witwassen en/of terrorismefinanciering. Verder heeft verweerder in deze brief, onder meer, geschreven dat het een duivels dilemma is om, als advocaat in strafzaken waarbij een zeer groot gedeelte van de praktijk bestaat uit fraude delicten, eigen cliënten aan te geven.

2.51 Bij brief van 14 april 2017 heeft verweerder de deken een kopie van het certificaat gestuurd van zijn deelname aan de Praktijkcursus Wwft kantoorbeleid op 12 april 2017.

2.52 Op 14 en 29 december 2017 is verweerder door de FIOD als verdachte gehoord in het onder 2.1 bedoelde strafrechtelijk onderzoek waarin hij als verdachte wordt aangemerkt. In het verhoor van 29 december 2017 zijn verweerder onder meer vragen gesteld over Gadsby.

2.53 Bij brief van 12 februari 2018 heeft de deken de gemachtigde van verweerder het concept-dekenbezwaar toegestuurd met het verzoek daarop te reageren. Tevens heeft de deken verzocht de declaratie van verweerder met specificatie(s) en kopieën van onderliggende stukken aan hem over te leggen.

2.54 Bij brief van 12 maart 2018 heeft de gemachtigde van verweerder de deken een verweerschrift gestuurd, met daarbij onder meer de declaratie van verweerder van 17 juli 2015, gericht aan Pandora en met dossiernummer 44067.

2.55 Op 17 april 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de deken, mr. Jahae, een stafmedewerker van de deken, verweerder en zijn gemachtigde. Verweerder heeft toen onder meer verklaard dat hij medio juni 2015 een gesprek heeft gehad met B en dat zij over de verdenking tegen A heeft verteld. Ook heeft verweerder verklaard dat zijn secretaris naar Cyprus is gegaan om de transfer instructions op te halen in de wetenschap dat A zou meewerken, hetgeen hij wist van B.

2.56 Bij brief van 5 juni 2018 heeft de deken de gemachtigde van verweerder onder meer geschreven:

“Het OM stelde mij in de gelegenheid kennis te nemen van het ‘aanvangsproces-verbaal’ in de zaak tegen uw cliënt [verweerder]. (…)

Het proces-verbaal is voor mij aanleiding een aantal nadere vragen te stellen (…)

De vragen gaan in de eerste plaats over hetgeen in het proces-verbaal (‘Poging tot transactie van de gelden van Gadsby Overseas S.A.’) wordt vermeld over (i) de vennootschap Gadsby Overseas S.A., (ii) de betrokkenheid van de heer A en zijn echtgenote bij die vennootschap (in ieder geval als ultimate beneficial owners) en (iii) de pogingen van uw cliënt gelden/tegoeden van die vennootschap (…) over te laten boeken naar zijn derdengeldrekening.

Ik verzoek uw cliënt bij deze zijn betrokkenheid bij Gadsby Overseas en de (beoogde) overboekingen en/of transacties toe te lichten. (…)”

2.57 Bij brief van 18 juni 2018 heeft de gemachtigde van verweerder de deken onder meer bericht:

“(…) [Verweerder] was zijn bemoeienis met Gadsby Overseas volledig vergeten. (…)

Door allerlei omstandigheden heeft [verweerder] pas eind vorige week de stukken kunnen lezen die ik hem eerder toestuurde en die ik van het OM heb ontvangen. (…)

Gadsby Overseas maakt onderdeel uit van het onderzoek door het OM. Pas na lezing van deze stukken kwam enige herinnering terug bij cliënt. Er is geen sprake van moedwillig verzwijgen.

(…)

[Verweerder] heeft gelezen dat hij namens [B] de bank (…) schriftelijk heeft verzocht de rekening op naam van Gadsby Overseas te sluiten en het resterend saldo over te maken naar zijn derdenrekening. Dit betreft een brief/mail van [verweerder] (…) van 2 juli 2015. Als bijlagen bij deze brief bevinden zich een power of attorney van [B] en een ‘declaration’ van [A]. Beide stukken zijn ondertekend (…)

Op 17 juli 2015 is vanaf het adres van de secretaris van [verweerder], een herinnering gemaild (…) Behoudens een out of office reply (…) bevindt zich verder geen correspondentie in het dossier en die is er ook niet geweest volgens herinnering van [verweerder].

Wel heeft hij de genoemde power of attorney opgesteld voor [B] en mogelijk ook de declaration t.n.v. [A]. Het kan niet anders zijn dan dat [B] die declaration dan vervolgens aan haar echtgenoot heeft doen toekomen ter ondertekening. [Verweerder] heeft dit niet gedaan.

(…)

Zijn contact was [B] en namens haar heeft hij de brief/mail van 2 juli 2015 geschreven. Zoals al in een eerdere reactie is aangegeven weet [verweerder] zeker dat hij [A] in die periode nimmer gezien of gesproken heeft.

(…) Het onderzoek door [verweerder] is niet meer geweest dan het lezen van het contract tussen Gadsby Overseas S.A. en ICS en het controleren van de identiteiten van [B] en [A] middels afschrift paspoort. (…)

Het ‘dossier Gadsby Overseas’ bestaat als zodanig niet.

Naar aanleiding va uw brief en lezing van het proces-verbaal heeft [verweerder] het dossier van [B] doorgenomen, in de veronderstelling dat zich daarin wellicht stukken zouden bevinden die te maken hadden met zijn bemoeienis in juli 2015, nu hij genoemde email/brief van 2 juli 2015 namens [B]  heeft geschreven. Dat bleek een juiste veronderstelling. (…)

[Verweerder] betreurt het ten zeerste dat hij zonder nader gedegen onderzoek een poging heeft gedaan om de resterende gelden via zijn derdenrekening ten gunste van zijn cliënte [C] te innen. Hij realiseert zich dat hij dit niet had moeten doen.

De intentie was, net zoals bij Deux Amis (en Pandora) om het ertoe te leiden dat de vordering van [C] zoveel mogelijk werd voldaan, nu het saldo op de rekening van Pandora daarvoor onvoldoende was. (…)”

2.58 Op 4 september 2018 heeft de FIOD C als verdachte verhoord. Uit het proces-verbaal van dit verhoor volgt dat C toen onder meer het volgende heeft verklaard:

“(…)

Wij hebben de lening teruggehaald, dat weten jullie. Dat heeft [verweerder] gedaan. Ik heb de opdracht gegeven aan [verweerder] om deze lening terug te halen. (…) Het restant wat van Pandora Assets kwam, daarvoor heb ik de opdracht gegeven aan [verweerder] om dit terug te halen, zoals bij jullie bekend.

(…)

Vraag verbalisanten:

Wat kunt u verklaren over M.N.S. Commercial Brokers?

Antwoord gehoorde:

Daar kan ik niets van verklaren. Ik weet er niets vanaf en ik ken de naam niet.

Vraag verbalisanten:

Waarom is het banksaldo van Pandora Assets Incorporated vanuit Monaco via de derdengeldenrekening van advocaat [verweerder] overgeboekt naar de bankrekening van M.N.S. Commercial Brokers te Dubai?

Antwoord gehoorde:

Hiervan wil ik mij verschonen.

Vraag verbalisanten:

Hoe bent u in contact gekomen met [verweerder]?

Antwoord gehoorde:

Dat is een advocaat. Op advies van mijn advocaat beroep ik mij op mijn verschoningsrecht.

(…)

Vraag verbalisanten:

Kent u de heer E?

Antwoord gehoorde:

Ja, die heb ik wel eens bij [verweerder] gezien. U vraagt mij in welke hoedanigheid hij daar was. Daarvoor beroep ik me op mijn verschoningsrecht.

(…)”

3 HET BEZWAAR

3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat hij in de eerste plaats een aantal verplichtingen op grond van de Wwft niet heeft nageleefd en in de tweede plaats zich niet heeft gedragen in overeenstemming met de verplichtingen die op hem rusten ingevolge de Advocatenwet, de Verordening op de advocatuur (hierna Voda) en de Gedragsregels. Het dekenbezwaar bestaat uit de hieronder aangeduide onderdelen a tot en met i.

Wwft

a) De deken is – samengevat – van oordeel dat verweerder niet alleen als advocaat van C is opgetreden, maar zich (ook) aan derden heeft gepresenteerd en/of zich feitelijk heeft gedragen als advocaat van Pandora, Deux Amis, Gadsby, A en B, en daarom zakelijke relaties in de zin van de Wwft is aangegaan met deze (rechts)personen en aan hen verschillende diensten heeft verricht waarop de Wwft van toepassing is. Ter zake van het cliëntenonderzoek heeft verweerder artikel 3 lid 2 onder a, b, d, en e en artikel 8 lid 1 van de Wwft niet nageleefd; 

b) verweerder heeft nagelaten aan de FIU een melding te doen van een ongebruikelijke transactie, althans onvoldoende duidelijk gemaakt dat er sprake is van subjectieve indicatoren en daarmee gehandeld in strijd met artikel 16 jo artikel 15 Wwft en het daarop gebaseerde artikel 4 Uitvoeringsbesluit Wwft.

Advocatenwet, Voda en Gedragsregels

3.2 De deken is - kort samengevat - van oordeel dat verweerder aan hem als advocaat toekomende privileges (geheimhouding en verschoningsrecht en de beschermde status van zijn derdengeldrekening), bewust en actief heeft ingezet ten behoeve van het witwassen van gelden, althans het verhullen van geldstromen en het daardoor onttrekken van die gelden aan onderzoek en beslag, en in verband daarmee de volgende normen heeft geschonden:

c) verweerder heeft zich niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt (artikel 46 van de Advocatenwet);

d) verweerder heeft met zijn handelingen en gedragingen het vertrouwen in de advocatuur geschaad (regel 1 van de Gedragsregels 1992);

e) verweerder heeft in strijd gehandeld met de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid (van zijn cliënte) (artikel 10a van de Advocatenwet);

f) verweerder heeft in strijd gehandeld met de door hem afgelegde eed/belofte, inhoudende dat hij (i) eerbied zou tonen voor de rechterlijke autoriteiten en (ii) geen zaak zou behandelen die hij in gemoede niet gelooft rechtvaardig te zijn (artikel 3 lid 2 van de Advocatenwet);

g) verweerder is bij de aanvaarding van de opdracht niet of onvoldoende  nagegaan of in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de verkregen opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten (artikel 7.1 lid van de Voda);

h) verweerder had zich moeten onthouden van het verlenen van diensten, althans hij had de aanvaarde opdracht moeten neerleggen op het moment dat hij constateerde – of had behoren te constateren – dat redelijkerwijs aanwijzingen bestonden dat zijn diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten (artikel 7.3 van de Voda);

i) verweerder heeft in strijd gehandeld met regel 29 van de Gedragsregels 2018/regel 37 van de Gedragsregels 1992 door niet alleen terughoudend te zijn bij het verschaffen van door de deken gevraagde informatie, maar ook cruciale informatie achter te houden.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft, samengevat, aangevoerd dat hij zich tegenover derden niet als advocaat van A heeft gepresenteerd. Verweerder heeft A in de van belang zijnde periode ook nimmer gezien of gesproken. Verweerder heeft zich wel als advocaat van C en Pandora gepresenteerd, dit nu hij de persoon C heeft vereenzelvigd met Pandora. De opdracht was het ertoe te leiden dat de aan C toebehorende gelden zo spoedig mogelijk aan haar geretourneerd zouden worden, omdat gevreesd werd voor beslag door het OM, waardoor zij de gelden (langdurig) kwijt zou raken. Het totale bedrag dat C aan A had uitgeleend stond niet op de rekening van Pandora, vandaar dat B verweerder heeft verzocht om ook de gelden van Deux Amis en Gadsby over te laten boeken naar zijn derdengeldenrekening. Die laatste opdrachten waren niet afkomstig van C, maar waren wel in het belang van C. Verweerder erkent dat hij een aantal verplichtingen uit de Wwft ter zake van cliëntenonderzoek niet heeft nageleefd. Verweerder was zich er niet van bewust dat zijn werkzaamheden onder de Wwft vielen. Het is voorts juist dat verweerder aanvankelijk geen melding aan de FIU heeft gedaan. Verweerder zag destijds geen reden om de transacties aan te merken als ongebruikelijk. Verweerder heeft uiteindelijk wel een melding aan de FIU gedaan. Aangezien hij subjectief niet vond dat sprake was van een ongebruikelijke transactie, maar objectief wel gelet op de bij de transactie betrokken landen, heeft hij bij zijn melding aangegeven dat sprake is van objectieve redenen. Dat is een logische gedachte, maar formeel niet juist. Verweerder verwerpt de conclusie van de deken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het meewerken aan witwassen verre van zich. Het is onjuist dat het voor verweerder duidelijk moet zijn geweest dat hij waarschijnlijk van misdrijf afkomstige gelden zou onttrekken aan beslaglegging. Verweerder wist dat er een strafrechtelijk onderzoek naar A liep, maar was niet op de hoogte van de details. Verweerder heeft zich vergewist van de herkomst van de gelden en is tot de conclusie gekomen dat de gelden eigendom waren van C en niets van doen hadden met A, uitgezonderd de lening aan hem, noch met de feiten waarvan A verdacht werd. Verweerder heeft gehandeld in het belang van C en hij heeft niet geconcludeerd dat dit een zaak betrof die hij in gemoede niet geloofde rechtvaardig te zijn. Verweerder betwist voorts dat hij bewust informatie voor de deken heeft achtergehouden. De bemoeienissen van verweerder met Gadsby waren uiterst minimaal en verweerder was deze werkzaamheden dan ook helemaal vergeten. Ook de reis van de secretaris van verweerder naar Cyprus en Monaco is niet bewust achtergehouden, aldus verweerder.

5 BEOORDELING

De Wwft - bezwaaronderdelen a) en b)

5.1 De raad overweegt allereerst dat waar wordt verwezen naar de Wwft en het Uitvoeringsbesluit Wwft, wordt bedoeld de regelgeving die gold tot 24 juli 2018.

5.2 Deze bezwaaronderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en houden, kort gezegd, in dat verweerder verschillende verplichtingen uit de Wwft ter zake van het cliëntenonderzoek niet (tijdig en naar behoren) heeft nageleefd en heeft nagelaten aan de FIU een melding te doen van een ongebruikelijke transactie, althans onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat sprake is van subjectieve indicatoren.

5.3 De raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld met wie verweerder een zakelijke relatie is aangegaan als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g van de Wwft (en dus wie als cliënt van verweerder is aan te merken in de zin van artikel 1 lid 1 onder b van de Wwft). Een zakelijke relatie is volgens genoemd artikel van de Wwft een zakelijke, professionele, of commerciële relatie tussen een instelling en een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, die verband houdt met de professionele activiteiten van die instelling en waarvan op het tijdstip dat het contact wordt gelegd, wordt aangenomen dat deze enige tijd zal duren. Volgens de deken is verweerder een zakelijke relatie aangegaan met C, Pandora, Deux Amis, Gadsby, A en B. Verweerder erkent dat hij een zakelijke relatie is aangegaan met C en Pandora, maar betwist dat hij een zakelijke relatie is aangegaan met de overige door de deken genoemde (rechts)personen.

5.4 De raad overweegt als volgt. Niet is in geschil dat verweerder een zakelijke relatie is aangegaan met C en Pandora. Uit het klachtdossier, en dan met name de brief die verweerder namens Deux Amis aan F heeft geschreven (zie hiervoor, 2.14), waarin verweerder Deux Amis als zijn cliënte aanduidt, en de brief van A aan F van 7 juli 2015 (zie hiervoor, 2.22) waarin A verweerder de advocaat van Deux Amis noemt, volgt dat verweerder zich naar derden ook als advocaat van Deux Amis heeft gepresenteerd en/of zich feitelijk heeft gedragen als advocaat van Deux Amis. Datzelfde geldt voor B. In de brief die verweerder op 2 juli 2015 aan de bank in Monaco heeft gestuurd (zie hiervoor, 2.18) heeft verweerder B zijn cliënte genoemd en heeft hij de bank meegedeeld dat hij namens haar verzoekt het restant van de gelden van Gadsby over te maken naar de derdengeldenrekening van zijn kantoor. De raad moet het er dan ook voor houden dat verweerder naast een zakelijke relatie met C en Pandora ook een zakelijke relatie is aangegaan met zowel Deux Amis als B.

5.5 In het klachtdossier bevinden zich verder sterke aanwijzingen dat verweerder ook een zakelijke relatie is aangegaan met A; in de door verweerder opgestelde transfer instructions (zie hiervoor, 2.22) wordt verweerder de advocaat van A genoemd en in de e-mailcorrespondentie tussen de secretaris van verweerder en F (zie hiervoor 2.19 tot en met 2.20, 2.26 en 2.27) wordt de cliënt van verweerder “hij” genoemd. Op grond hiervan, in onderling verband en samenhang bezien, is de raad van oordeel dat verweerder ook een zakelijke relatie is aangegaan met A. Dat verweerder ook een zakelijke relatie is aangegaan met Gadsby, is de raad op grond van het klachtdossier en het verhandelde ter zitting niet gebleken. De raad zal bezwaaronderdeel a), voor zover dit ziet op cliëntenonderzoek naar Gadsby, gelet hierop ongegrond verklaren.

5.6 De vraag die de raad vervolgens dient te beantwoorden, is of de werkzaamheden die verweerder voor de hiervoor genoemde cliënten heeft verricht, vallen onder de reikwijdte van de Wwft. Verweerder heeft niet betwist dat sprake is geweest van het geven van advies of het verlenen van bijstand bij het beheren van geld (artikel 1 lid 1 sub a onder 12 letter b van de Wwft). Uit het klachtdossier blijkt voorts dat verweerder nauw betrokken is geweest bij de overdracht van de aandelen in Pandora, door D bij brief van 29 juni 2015 (zie hiervoor, 2.15) te verzoeken de aandelenoverdracht terug te draaien. Er is derhalve ook sprake geweest van het geven van advies of het verlenen van bijstand bij het aan- of verkopen dan wel overnemen van een onderneming (artikel 1 lid 1 sub a onder 12 letter d van de Wwft). Verweerder heeft D verder op 5 augustus 2015 verzocht het ertoe te leiden dat Pandora ontbonden en vereffend gaat worden (zie hiervoor, 2.36), zodat eveneens sprake is geweest van het geven van advies of het verlenen van bijstand bij het beheren van vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen (artikel 1 lid 1 sub a onder 12 letter c van de Wwft). De werkzaamheden die verweerder heeft verricht vallen dan ook onder het bereik van de Wwft. Verweerder kwalificeert als “instelling” in de zin van artikel 1 lid 1 sub a onder 12 letter b, c en d van de Wwft.

5.7 Ingevolge artikel 3 lid 1 van de Wwft verricht een instelling ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek. Ingevolge artikel 3 lid 2 van de Wwft stelt het cliëntenonderzoek de instelling in staat om:

a) de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren;

b) de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt te identificeren en op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om zijn identiteit te verifiëren, en indien de cliënt een rechtspersoon is, op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om inzicht te verwerven in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de cliënt;

c) (…);

d) een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de cliënt en diens risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden;

e) vast te stellen of de natuurlijke persoon die de cliënt vertegenwoordigt daartoe bevoegd is;

f) (…);

g) (…).

5.8 Ingevolge artikel 4 lid 1 van de Wwft voldoet een instelling aan artikel 3, tweede lid, onderdelen a en b, voordat de zakelijke relatie wordt aangegaan of een incidentele transactie als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, onderdeel b, wordt uitgevoerd.

5.9 Ingevolge artikel 3 lid 5 onder a van de Wwft verricht een instelling cliëntenonderzoek indien zij in of vanuit Nederland een zakelijke relatie aangaat.

5.10 De raad overweegt als volgt. Niet is in geschil dat verweerder in of vanuit Nederland zakelijke relaties is aangegaan. Verweerder was gelet hierop gehouden cliëntenonderzoek als bedoeld in artikel 3 lid 1 van de Wwft te verrichten.

5.11 Verweerder heeft erkend dat hij Pandora niet heeft geïdentificeerd en haar identiteit niet heeft geverifieerd. Uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting blijkt evenmin dat hij C, Deux Amis, A en B heeft geïdentificeerd en hun identiteit heeft geverifieerd. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij de identiteit van C heeft geverifieerd, doch heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd, door te stellen wanneer en op welke wijze hij haar identiteit heeft geverifieerd.  Temeer nu verweerder de eerste gesprekken niet met C doch met B had gevoerd was een onderbouwing op dit punt van belang. Bovendien heeft verweerder C pas op 8 juli 2015 voor het eerst gezien en kan hij haar identiteit dus in ieder geval niet eerder dan 8 juli 2015 hebben geverifieerd, welk moment op grond van artikel 4 Wwft in ieder geval te laat is gezien alle activiteiten die al voor die datum hadden plaatsgevonden. Met betrekking tot A overweegt de raad nog dat verweerder stelt A in de periode waarin de zakelijke relaties werden aangegaan en de transacties werden verricht nooit te hebben gezien terwijl voorts niet is gesteld of gebleken dat verweerder een gelegaliseerd kopie paspoort van A heeft ontvangen. Derhalve kan verweerder de identiteit van A niet conform de verplichtingen van de Wwft tijdig hebben geverifieerd. Daarmee kan verweerder als vanzelf evenmin op de juiste wijze de identiteit van de UBO's van Deux Amis (en Pandora) hebben geverifieerd. In dit verband wijst de raad erop dat de verificatie van de identiteit van een natuurlijke persoon op grond van de Wwft dient gebeuren door middel van het maken van een kopie van het originele paspoort of ander wettig identificatiemiddel. Het verkrijgen van een kopie of afschrift van het paspoort is derhalve onvoldoende daarvoor. Indien een natuurlijk persoon niet is gezien door de instelling, is een gelegaliseerde kopie noodzakelijk. Verweerder heeft aldus  in strijd gehandeld met artikel 3 lid 2 onder a van de Wwft.

5.12 Verweerder heeft voorts erkend dat hij geen inzicht heeft verworven in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van Pandora, waartoe (met name) behoort het identificeren van de uiteindelijk belanghebbende(n). Evenmin is gebleken, zoals hierboven reeds is overwogen,  dat verweerder dit kan hebben gedaan ten aanzien van Deux Amis. Verweerder heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 3 lid 2 onder b van de Wwft. 

5.13 Dat verweerder een voortdurende controle op de zakelijke relaties en de tijdens de duur van de relatie verrichte transacties heeft uitgeoefend (met zo nodig een onderzoek naar de bron van middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden) heeft hij onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de gelden van Pandora – volgens verweerder heeft hij plastic tassen met stukken bekeken waaruit bleek dat de gelden aan C toebehoorden – maar hij heeft dit niet met stukken onderbouwd. Een onderzoek naar de bron van middelen van Pandora was temeer aangewezen nu verweerder in ieder geval op enig moment wist dat de gelden door C niet waren opgegeven bij de Belastingdienst. Verweerder heeft aldus in strijd gehandeld met artikel 3 lid 2 onder d van de Wwft.

5.14 Verweerder heeft tot slot op naam van A transfer instructions opgesteld met betrekking tot de gelden van Pandora en Deux Amis (zie hiervoor, 2.22). Niet is echter gebleken dat verweerder heeft vastgesteld dat A bevoegd was Pandora en/of Deux Amis te vertegenwoordigen.  Verweerder heeft aldus in strijd gehandeld met artikel 3 lid 2 onder e van de Wwft.

5.15 Ingevolge artikel 8 lid 1 van de Wwft verricht een instelling verscherpt cliëntenonderzoek indien en naar gelang een zakelijke relatie of transactie naar haar aard of in verband met de staat waar de cliënt woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich brengt. Met de deken is de raad van oordeel dat verweerder in dit geval had moeten oordelen dat verscherpt cliëntenonderzoek (naar de hiervoor genoemde cliënten) nodig was, gezien de bekendheid van verweerder met het tegen A gerichte strafrechtelijk onderzoek en de dreiging van daaruit voortvloeiende beslagen, de aard van de beoogde transacties, het feit dat sprake was van naar Panamees en Monegaskisch recht opgerichte vennootschappen die werden beheerd door trustkantoren in Monaco en Panama en de doorbetaling van de ontvangen gelden naar een vennootschap in Dubai. Niet is in geschil dat verweerder geen verscherpt cliëntenonderzoek heeft verricht. Verweerder heeft dus eveneens in strijd gehandeld met artikel 8 lid 1 van de Wwft. 

5.16 De conclusie van het voorgaande is dat bezwaaronderdeel a), met uitzondering van de onderdelen die betrekking hebben op Gadsby,  gegrond is.

5.17 In bezwaaronderdeel b) verwijt de deken verweerder dat hij heeft nagelaten aan de FIU een melding te doen van een ongebruikelijke transactie, althans dat hij onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat sprake is van subjectieve indicatoren. Ingevolge artikel 16 lid 1 van de Wwft meldt een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de FIU.

5.18 Krachtens artikel 15 lid 1 van de Wwft zijn bij algemene maatregel van bestuur indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wwft. In de bijlage bij het ten deze toepasselijke Uitvoeringsbesluit Wwft (hierna het besluit), vastgesteld krachtens artikel 4 van het besluit, zijn deze indicatoren genoemd per categorie instelling. In die bijlage staan bij ‘Advocaat, notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris of degene die een gelijksoortig juridisch beroep of bedrijf uitoefent (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdelen 12 en 13, van de wet)’ als indicatoren genoemd:

- Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme;

- Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat;

- Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen.

5.19 De raad overweegt als volgt. De transactie die in onderhavig geval heeft plaatsgevonden betreft het ontvangen van gelden van Monegaskische bankrekeningen van respectievelijk een Panamese vennootschap in Monaco (Pandora) en een Monegaskische vennootschap (Deux Amis), bij de oprichting waarvan trustkantoren in Panama respectievelijk Monaco betrokken waren, op de derdengeldenrekening van (het kantoor van) verweerder. De gelden zijn overgeboekt in opdracht van A, van wie verweerder wist dat hij verdachte was in een strafrechtelijk onderzoek. De op de derdengeldenrekening ontvangen gelden zijn vervolgens (voor het grootste deel) overgeboekt naar een bankrekening in Dubai op naam van een ander dan de oorspronkelijke rekeninghouder of verweerders cliënten, terwijl de titel van de betaling terugbetaling was. Er was voorts geen verklaarbare reden om de gelden via de derdengeldenrekening van (het kantoor van) verweerder te laten lopen. Gelet op die omstandigheden is de raad van oordeel dat er voor verweerder aanleiding bestond te veronderstellen dat de transactie verband zou kunnen houden met witwassen of terrorismefinanciering. Om die reden had verweerder het ontvangen en overboeken van de gelden als een ongebruikelijke transactie dienen aan te merken en was hij gehouden die transactie ingevolge artikel 16 lid 1 van de Wwft onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie hem bekend was geworden, aan de FIU te melden. Vast staat dat verweerder die melding niet tijdig, want in ieder geval niet binnen 14 dagen nadat hij met het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend was geworden, heeft gedaan. Verweerder heeft aldus in strijd gehandeld met artikel 16  lid 1 van de Wwft. Verweerder heeft overigens erkend dat (achteraf gezien) van een ongebruikelijke transactie kan worden gesproken en hij heeft uiteindelijk ook een melding aan de FIU gedaan. Verweerder heeft bij die melding aangegeven dat sprake zou zijn van objectieve indicatoren, maar hij heeft erkend dat dat formeel gezien niet juist was. Ook bezwaaronderdeel b) is gegrond.

De Advocatenwet, de Voda en de Gedragsregels

5.20 De deken heeft zich met betrekking tot zijn bezwaren die zien op de Advocatenwet, de Voda en de Gedragsregels in de kern op het standpunt gesteld dat verweerder de hem als advocaat toekomende privileges actief heeft ingezet ten behoeve van het witwassen van gelden. De raad zal over de vraag of verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan het meewerken aan witwassen geen oordeel geven, nu het naar het oordeel van de raad  aan de strafrechter is hierover te oordelen en er thans met betrekking tot hetzelfde feitencomplex dat in de tuchtrechtelijke procedure centraal staat nog een strafrechtelijk onderzoek loopt waarin verweerder verdachte is.

Ad bezwaaronderdelen c), d), e) en f)

5.21 Deze bezwaaronderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De deken verwijt verweerder dat hij zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt, het vertrouwen in de advocatuur heeft geschonden, in strijd heeft gehandeld met de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid en met de door hem afgelegde eed/belofte.

5.22 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder bij de aanvang van zijn werkzaamheden, in juni 2015, op de hoogte was van de tegen A gerezen verdenkingen en van het tegen A lopende strafrechtelijk onderzoek. Verweerder wist voorts, zeker als strafrechtadvocaat gespecialiseerd in het bijstaan van verdachten in witwaszaken dat het zeer waarschijnlijk was dat justitie actief op zoek zou gaan naar de opbrengsten uit de misdrijven waarvan A verdacht werd om die na het leggen van beslagen vervolgens  aan A te ontnemen. Verweerder was ook op de hoogte van een eerder ten laste van A gelegd beslag op vermogensbestanddelen van C. Weliswaar heeft verweerder aangevoerd dat het zijn (uitsluitende) bedoeling was C te helpen door zich ervoor in te zetten dat zij haar uitgeleende gelden terugkreeg, doch onmiskenbaar was ook A in zijn vermogen gebaat bij de  transacties, nu zijn schuld ten opzichte van C hierdoor afnam. Verweerder was er voorts van op de hoogte dat bij de transacties naar Panamees en Monegaskisch recht opgerichte vennootschappen betrokken waren die via een in Monaco en Panama  gevestigde trustkantoren werden beheerd en in Monaco bankrekeningen aanhielden. Verder werden de gelden overgemaakt naar de derdenrekening van verweerder en moesten deze gelden worden doorbetaald naar een in Dubai gevestigde vennootschap.

5.23 Verweerder heeft verder erkend dat er - in ieder geval eind juni/begin juli 2015 -  geen sprake was van een werkelijk geschil over het terugdraaien van de aandelenoverdracht van Pandora en/of de terugbetaling van de gelden door A aan C, hetgeen wordt bevestigd door de hiervoor in 2.17 genoemde brief van A en de door A reeds op of voor 7 juli 2015 ondertekende, door verweerder opgestelde, transfer instruction. Verweerder heeft voorts geen verklaarbare reden kunnen geven waarom de gelden niet rechtstreeks vanuit Monaco naar Dubai konden worden overgeboekt, maar zijn derdengeldenrekening daarvoor gebruikt moest worden. Van een legitieme reden om verweerder, een strafrechtadvocaat, in te schakelen is dan ook niet gebleken.

5.24 Er zijn voorts sterke aanwijzingen dat de brieven van verweerder van 14 juli 2015 (de sommatiebrief en de opdrachtbevestiging, zie hiervoor, 2.30 en 2.31) geen getrouw beeld van de feiten geven. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft verweerder erkend dat er op 14 juli 2015 geen werkelijk geschil was over het terugdraaien van de aandelenoverdracht van Pandora en/of de terugbetaling van de gelden door A. Sterker nog; de daartoe benodigde stukken waren toen al door A en C ondertekend. Het is daarom onduidelijk waarom op 14 juli 2015 een sommatiebrief aan A zou moeten worden gestuurd. Verweerder heeft daar ook geen verklaring voor kunnen geven. Voorts waren op het moment dat de opdrachtbevestiging werd verstuurd niet alleen de transfer instructions maar ook de voor de aandelenoverdracht benodigde stukken al beschikbaar (verweerder heeft laatstbedoelde stukken op 14 juli 2015 aan D gestuurd, zie hiervoor 2.32). In de opdrachtbevestiging wordt over de op dat moment reeds door verweerder uitgevoerde werkzaamheden echter niets vermeld. Daarnaast had de reis van de secretaris van verweerder naar Cyprus en Monaco al plaatsgevonden, terwijl in de opdrachtbevestiging staat “Daarnaast zal ik aan u reis en verblijfkosten in rekening brengen indien er in deze zaak moet worden gereisd.” Het heeft er dan ook alle schijn van dat verweerder verhullend is opgetreden met de brieven van 14 juli 2015. Dat dat zo is lijkt nog eens te worden bevestigd door de verklaring van C bij de FIOD, waarin zij onder meer heeft verklaard dat zij niets van MNS weet en die naam niet kent (zie hiervoor, 2.57). Dit lijkt er immers op te duiden dat de door verweerder ontvangen gelden - anders dan in de opdrachtbevestiging van 14 juli 2015 is vermeld – niet aan C ter beschikking zijn gesteld. Het is de raad overigens opgevallen dat in de opdrachtbevestiging aan C een ander dossiernummer staat dan in de sommatiebrief aan A. Hiervoor heeft verweerder geen verklaring kunnen geven. Verweerder heeft evenmin een verklaring kunnen geven voor het vermelden van het dossiernummer boven de sommatiebrief aan A op de factuur aan Pandora. Ook heeft hij geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat de factuur op naam van Pandora is gesteld in plaats van C, anders dan dat hij C met Pandora vereenzelvigde.

5.25 De raad is van oordeel dat, daargelaten de vraag of verweerder bewust heeft meegewerkt aan het witwassen van gelden, welke vraag zoals hiervoor reeds is overwogen ter beantwoording is aan de strafrechter, verweerder gelet op alle hiervoor in 5.22 en 5.23 genoemde omstandigheden in ieder geval op enig moment aanleiding had moeten zien nader onderzoek te doen. Door dit niet te doen en de opdrachten van zijn cliënten klakkeloos uit te voeren heeft verweerder misbruik gemaakt van de hem als advocaat toekomende privileges en heeft hij zich niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt, het vertrouwen in de advocatuur geschaad en in strijd gehandeld met de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid. Ook had verweerder gaandeweg moeten beseffen dat hij een zaak behandelde die hij in gemoede niet gelooft rechtvaardig te zijn. Bezwaaronderdelen c), d), e) en f) zijn dan ook gegrond.

Ad bezwaaronderdelen g) en h)

5.26 Deze bezwaaronderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en zien op schending door verweerder van artikel 7.1 lid 2 en artikel 7.3 van de Voda.

5.27 Ingevolge artikel 7.1 lid 2 van de Voda gaat de advocaat bij aanvaarding van de opdracht na of in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt tot voorbereiden, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. In de toelichting bij dit artikel staat dat zodra de advocaat gerede twijfel heeft of zich bewust wordt van omstandigheden die gerede twijfel rechtvaardigen over de juistheid van de gegevens of de identiteit van cliënt of tussenpersoon, hij een onderzoek zal moeten instellen naar de juistheid van de hem verstrekte gegevens, naar de achtergrond van de cliënt en naar het doel van de opdracht.

5.28 Ingevolge artikel 7.3 van de Voda onthoudt de advocaat zich van de verlening van diensten of legt een opdracht neer, indien in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.

5.29 Zoals de raad hiervoor in 5.25 reeds heeft overwogen had bij verweerder, voor zover bij de aanvaarding van de opdracht bij hem al geen gerede twijfel bestond dat de opdracht strekte tot voorbereiden, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten, deze twijfel in ieder geval op enig moment wel moeten ontstaan. Dat verweerder (toen) een (nader) onderzoek heeft ingesteld naar de juistheid van de hem verstrekte gegevens, naar de achtergrond van de cliënten en naar het doel van de opdracht is niet gebleken, althans heeft verweerder onvoldoende concreet onderbouwd. Weliswaar heeft verweerder gesteld dat hij onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de ‘Pandora gelden’ door de documenten uit eerdergenoemde plastic tassen te onderzoeken, doch dit acht de raad in de gegeven – hierboven geschetste omstandigheden – onvoldoende. In dit verband merkt de raad op dat het  verweerder bekend was dat deze gelden niet waren opgegeven aan de Belastingdienst. Dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de gelden van Deux Amis en Gadsby (bij de poging tot overboeking waarvan hij ook betrokken was) is gesteld noch gebleken. Bezwaaronderdeel g) is dan ook gegrond.

5.30 De raad is voorts van oordeel dat gelet op de hiervoor in 5.19, 5.22 en 5.23 genoemde omstandigheden verweerder, zo niet bij aanvaarding van de opdracht dan toch op enig moment daarna,  had moeten concluderen dat er in redelijkheid aanwijzingen bestonden dat de opgedragen diensten strekten tot de afscherming van onwettige activiteiten en zich van het verlenen van deze diensten moeten onthouden, althans de opdracht had moeten neerleggen. Ook bezwaaronderdeel h) is derhalve gegrond.

Ad bezwaaronderdeel i)

5.31 De deken verwijt verweerder tot slot dat hij in strijd heeft gehandeld met regel 29 van de Gedragsregels 2018/regel 37 van de Gedragsregels 1992.

5.32 De raad overweegt als volgt. Bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken, dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, is de advocaat tegen wie het onderzoek of de controle is gericht, verplicht alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken (zoals ook is neergelegd in regel 29 van de Gedragsregels 2018/regel 37 van de Gedragsregels 1992).

5.33 Uit het klachtdossier volgt dat de deken verweerder meerdere keren om het volledige dossier heeft gevraagd, onder meer op 2 mei 2016, 8 juli 2016 en 25 juli 2016. De deken heeft daarbij duidelijk aangegeven dat hij niet alleen de stukken en correspondentie, maar ook de stukken met betrekking tot de financiële afwikkeling, met inbegrip van de betreffende bankafschriften wenste te ontvangen. Verweerder heeft in etappes delen van het dossier aan de deken verstrekt. Volgens verweerder heeft hij uiteindelijk het volledige dossier aan de deken overgelegd, maar uit het aanvangsproces-verbaal van de FIOD, dat zich in het klachtdossier bevindt, blijkt onder meer dat e-mailcorrespondentie heeft plaatsgevonden tussen de secretaris van verweerder en F die verweerder niet aan de deken heeft overgelegd.

5.34 Daarnaast blijkt uit het klachtdossier dat verweerder de deken aanvankelijk  niet heeft geïnformeerd over het feit dat zijn secretaris  op 7 en 8 juli 2015 naar Cyprus en Monaco is gevlogen in verband met de door verweerder opgestelde transfer instructions, en ook niet over zijn poging de gelden van Gadsby over te laten boeken naar zijn derdengeldenrekening. De deken is van de reis van de secretaris van verweerder op de hoogte geraakt doordat verweerder op 12 maart 2018, naar aanleiding van een verzoek daartoe van de deken,  zijn declaratie met specificatie aan de deken had toegestuurd. De deken is  van de betrokkenheid van verweerder bij Gadsby op de hoogte geraakt door kennisneming van het aanvangsproces-verbaal van de FIOD. Verweerder heeft gesteld dat geen sprake is geweest van moedwillig verzwijgen, doch dat de deken niet eerder had gevraagd naar zijn declaratie en dat hij niet had beseft dat de reis van zijn secretaris voor de deken van belang was, omdat de deken al de beschikking had over de transfer instructions. Hierin volgt de raad verweerder niet. Uit de reis van de secretaris van verweerder blijkt immers van een verdergaande betrokkenheid van verweerder dan de betrokkenheid die blijkt uit het (enkel) opstellen van de transfer instructions. Ten aanzien van zijn werkzaamheden met betrekking tot Gadsby heeft verweerder verklaard dat hij zijn bemoeienissen met die zaak was vergeten. De raad acht dat laatste echter niet waarschijnlijk nu het eerste gesprek met de deken vrij snel na het handelen van verweerder heeft plaatsgevonden en het bovendien ging om werkzaamheden die verweerder als strafrechtadvocaat normaal gesproken niet verricht en die verricht waren in dezelfde periode als waarin de werkzaamheden met betrekking tot Pandora en Deux Amis waren verricht. Bovendien is verweerder door de FIOD op 29 december 2017 over – onder meer – Gadsby bevraagd. Dat de deken niet eerder om de declaratie van verweerder had gevraagd is voorts niet juist. De deken heeft in zijn eerste verzoek aan verweerder op 2 mei 2016 immers al gevraagd om het volledige dossier.

5.35 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terughoudend is geweest met het verschaffen van informatie en bovendien niet alle gevraagde inlichtingen (tijdig) aan de deken heeft verstrekt. Dit betekent dat ook bezwaaronderdeel i) gegrond is.

6 MAATREGEL

6.1 Er is sprake van ernstige overtredingen van de voor verweerder als advocaat geldende regels. Verweerder heeft het algemeen belang geschonden door hem als advocaat toekomende privileges te misbruiken. De raad rekent verweerder een en ander zwaar aan. In de gegeven omstandigheden acht de raad de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 24 weken passend en geboden. De raad heeft bij het bepalen van de hoogte van de maatregel ten voordele van verweerder meegewogen dat hij een nagenoeg blanco tuchtrechtelijk verleden heeft en er geen aanwijzingen zijn dat sprake is van meer dan een incident. Ten nadele van verweerder heeft de raad meegewogen dat verweerder ondanks het feit dat de behandeling van het bezwaar op verzoek van verweerder achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden, op veel van de vragen van de raad geen antwoord heeft kunnen geven.

7 KOSTENVEROORDELING

7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

 b)  € 500 kosten van de Staat.

7.2  Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart bezwaaronderdelen a), met uitzondering van het cliëntenonderzoek naar Gadsby, b), c), d), e), f) onder ii, g), h) en i) gegrond;

- verklaart bezwaaronderdeel a), voor zover dit ziet op cliëntenonderzoek naar Gadsby, ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 24 weken op;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-  de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-  verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-  de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. H.C.M.J. Karskens, E.M.J. van Nieuwenhuizen, H.B. de Regt en E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 17 december 2018 verzonden.