ECLI:NL:TADRAMS:2017:46 Raad van Discipline Amsterdam 16-670/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:46
Datum uitspraak: 28-02-2017
Datum publicatie: 07-03-2017
Zaaknummer(s): 16-670/A/A
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft in geen enkel opzicht de geldende regels gerespecteerd die gelden voor het maken van een afspraak omtrent een resultaatgerelateerde beloning en het verrekenen van derdengelden. Daarnaast heeft hij twee van de drie (omvangrijke) declaraties in het geheel niet gespecificeerd. Schorsing voor de duur van 26 weken, waarvan 13 weken voorwaardelijk. De raad legt tevens een bijzondere voorwaarde op, namelijk terugbetaling van een bedrag aan klager van € 12.500,-.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 28 februari 2017

in de zaak 16-670/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 9 november 2015 heeft de gemachtigde van klager namens klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 14 juli 2016 met kenmerk 4015-0771, door de raad ontvangen op 15 juli 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De raad heeft verweerder vervolgens, bij e-mails van 12 en 13 januari 2017, vragen voorgelegd met het verzoek daarop uiterlijk 24 uur voor de zitting te antwoorden. Voorts heeft de raad aan verweerder bij laatstgenoemde e-mail een ambtshalve uitbreiding van de klacht ter zitting van 17 januari 2017 in het vooruitzicht gesteld voor het geval verweerder weigerachtig zou blijven zijn urenspecificaties in de zaak van klager over te leggen. De gestelde vragen zijn deels beantwoord bij de hierna te noemen e-mails.

1.4 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 17 januari 2017 in aanwezigheid van de gemachtigde van klager en verweerder. De klacht is ter zitting ambtshalve uitgebreid. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 20 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. De raad heeft tevens kennisgenomen van:

- de brief van de voormalige gemachtigde van verweerder aan de raad van 2 januari 2017,

- de e-mail van de voormalige gemachtigde van verweerder aan de raad van 12 januari 2017,

- de e-mail van de raad aan de voormalige gemachtigde van verweerder van 12 januari 2017,

- het antwoord daarop van de voormalige gemachtigde van verweerder van 12 januari 2017, welk antwoord zij op 13 januari 2017 zonder enige toelichting weer heeft ingetrokken,

- de e-mail van de raad aan de voormalige gemachtigde van verweerder van 13 januari 2017,

- de e-mail van de voormalige gemachtigde van verweerder aan de raad van 16 januari 2017, 8:56 uur, waarin zij meedeelt dat zij niet langer de gemachtigde van verweerder is,

- de e-mail van de raad aan verweerder van 16 januari 2017, 10:06 uur, waarbij de e-mail van de raad van 13 januari 2017 (nogmaals) aan verweerder is verstuurd, thans aan zijn eigen e-mailadres,

- twee e-mails met bijlagen van verweerder aan de raad van 16 januari 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager heeft zich in februari 2014 tot verweerder gewend met het verzoek hem bij te staan in een (al enige tijd lopende) letselschadezaak. Het geschil beperkte zich tot de (medische) causaliteit en de omvang van de geleden (en nog te lijden) schade; de aansprakelijkheid was erkend.

2.2 Een door klager ondertekend formulier met als titel ‘opdrachtverlening’ luidt:

“Ondergetekende (…)

Hierna te noemen “cliënt(e)”

1. Geeft hierbij opdracht aan de advocaten van [het kantoor van verweerder], om namens cliënt(e):

a. Informatie op te vragen en te ontvangen, en

b. Na onderzoek de betreffende partij(en) aansprakelijk te stellen als gevolg van een verkeersongeval op 1 april 2010 van [klager];

c. Indien u niet voor een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand in aanmerking komt, verleen ik mijn werkzaamheden op basis van 225,- per uur.

d. Dat tarief is exclusief BTW en 6% kantoorkosten en kan bovendien bij een eindregeling worden verhoogd als dat door het belang wordt gerechtvaardigd.”

2.3 Klager heeft tevens een financiële machtiging getekend, die luidt:

“Ondergetekende (…)

Hierna te noemen “cliënt(e)”

1. Geeft hierbij opdracht aan de advocaten van [het kantoor van verweerder], om namens cliënt(e) verhaal te halen van haar/zijn schade op de aansprakelijke partij(en)

2. In het kader van de door cliënt(e) verstrekte opdracht wordt de aansprakelijke partij gemachtigd om:

a. De aan de cliënt(e) in rekening gebrachte kosten buiten rechte rechtstreeks te boeken ten gunste van [het bankrekeningnummer van verweerder] ten name van [verweerder];

b. De aan cliënt(e) te verstrekken schadevergoeding, waaronder begrepen de tussentijdse voorschotten onder algemene titel, met uitzondering van voorschotten bestemd voor de namens cliënt(e) gemaakte kosten deskundige bijstand, te boeken ten gunste van [het bankrekeningnummer van de derdengeldrekening van het kantoor van verweerder] ten neme van de Stichting Derdengelden (…).”

2.4 Achmea Schadeverzekeringen N.V. (hierna Achmea), de verzekeraar van de wederpartij van klager, heeft tussen maart 2014 en maart 2015 ten behoeve van klager een viertal voorschotten ten bedrage van in totaal € 2.500' style='text-decoration: underline'>22.500,- aan verweerder betaald. Verweerder heeft deze voorschotten aan klager doorbetaald. Verweerder heeft zelf van Achmea voorts een voorschot van € 2.500,- voor buitengerechtelijke kosten ontvangen.

2.5 Op 1 september 2014 heeft verweerder aan Achmea een declaratie met urenspecificatie gestuurd ten bedrage van in totaal € 7.503,21 (incl. kantoorkosten en btw). Achmea heeft dit bedrag rechtstreeks aan verweerder voldaan.

2.6 Klager en Achmea hebben eind april 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin de schade van klager is vastgesteld op € 100.000,- en waarin staat dat de slotuitkering (€ 100.000,- minus de reeds betaalde voorschotten) op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder wordt overgemaakt.

2.7 Op 30 april 2015 heeft verweerder aan Achmea een declaratie gestuurd ten bedrage van € 12.034,52 (incl. kantoorkosten en btw). Achmea heeft dit bedrag rechtstreeks aan verweerder voldaan.

2.8 Op 28 mei 2015 heeft verweerder de slotuitkering ten bedrage van € 77.500,- (€ 100.000,- minus € 22.500,-) op zijn derdengeldenrekening ontvangen. Op diezelfde dag heeft verweerder klager een declaratie gestuurd ten bedrage van 15% van de door klager ontvangen schadevergoeding (in totaal een bedrag van € 15.000,- incl. kantoorkosten en btw). Eveneens op 28 mei 2015 heeft verweerder die declaratie tot een bedrag van € 12.500,- geïnd door verrekening met de door Achmea op de derdengeldenrekening betaalde slotuitkering. Het restant van de slotuitkering, een bedrag van € 65.000,-, heeft verweerder aan klager doorbetaald.

2.9 Bij brief van 10 juni 2015 heeft de huidige gemachtigde van klager (hierna: de gemachtigde van klager) verweerder meegedeeld dat klager zich op het standpunt stelt dat de verrekening van de declaratie van 28 mei 2015 met de van Achmea ontvangen slotuitkering onrechtmatig is en hem gesommeerd het restant van de slotuitkering aan klager te voldoen. Tevens heeft hij verzocht het dossier van klager aan hem beschikbaar te stellen.

2.10 Bij e-mail van 21 juni 2015 heeft de gemachtigde van klager verweerder bericht:

“Conform verzoek gaat hierbij een door mijn cliënt ondertekende machtiging. Ik verzoek u vriendelijk dienovereenkomstig onverwijld over te gaan tot verzending van het integrale dossier.

Voorts dien ik in het bezit te worden gesteld van de volgende documenten:

- Urenspecificatie conform uw declaratie d.d. 28/05/’15;

- De overeenkomst met de cliënt dan wel de schriftelijke opdrachtbevestiging – en dan in het bijzonder de beloningsafspraken die daarin zijn neergelegd conform de geldende verordening;

- Uw gedeclareerde kosten bij de wederassuradeur incl. urenstaat;

- Een overzicht van de specifieke kosten in elk geval kosten van medische adviezen en medische informatieverstrekking, kosten in verband met inschakeling externe bureaus en arbeidsdeskundigen;

- En alle overige stukken die direct dan wel indirect verband houden met uw gedeclareerde kosten.”

2.11 Bij e-mail van 4 augustus 2015 heeft de gemachtigde van klager verweerder meegedeeld dat hij de urenspecificatie conform de declaratie van verweerder van 28 mei 2015 en hetgeen verweerder bij Achmea heeft gedeclareerd niet in het dossier van klager heeft aangetroffen, alsmede dat uit de opdrachtbevestiging niet blijkt dat sprake is van een bijzondere dan wel algemene beloningsafspraak en verweerder gesommeerd het door verweerder “ingehouden bedrag van € 12.034,52” op zijn kantoorrekening te voldoen.

2.12 Verweerder heeft de gemachtigde van klager bij e-mail van 12 augustus 2015 onder meer bericht:

“Dossier overdracht/relevante stukken

Bij de overdracht van het dossier zond ik u alle relevante stukken. Facturen en de urenverantwoording zijn geen relevante stukken; Tuchtrechtelijk zijn advocaten dan ook niet gehouden die bij te sluiten bij de overdracht van een dossier.

Belang

De BGK zijn door de verzekeraar beoordeeld, betaald en voldoen daardoor een de dubbele redelijkheid ex. artikel 6:96 BW.

In de opvatting van de verzekeraar is er dan ook niet exorbitant gedeclareerd. Tegen die achtergrond valt niet in te zien hoe uw cliënt in zijn belang is geschaad.

Afspraak

Ook ten aanzien van de overeengekomen en getekende beloningsafspraak is uw cliënt niet in zijn belang geschaad. Uw cliënt is er door de gemeente Amsterdam van beschuldigd bijstandsfraude te hebben gepleegd. In weerwil van de maandelijkse aflossing staat c.q. stond er een substantieel bedrag aan schuld open.

Indachtig die schuld heb ik het percentage van 25% gereduceerd naar 15%. Daarbij heb ik ook de BTW niet exclusief maar inclusief berekend zodat uw cliënt nog meer zou overhouden.

Op een totaal schadebedrag van € 100.000,00 is € 12.034,52 een redelijke beloning.”

2.13 Bij e-mail van 12 augustus 2015 heeft de gemachtigde van klager verweerder verzocht hem de beloningsafspraak te doen toekomen waaruit het percentage van 25% dan wel 15% ondubbelzinnig blijkt. Bij e-mail van 17 augustus 2015 heeft verweerder geantwoord:

“Voor het antwoord op uw vraag verwijs ik naar mijn factuur aan uw cliënt.

Die factuur is het resultaat van de gemaakte schriftelijke en de telefonisch aangepaste afspraken met uw cliënt. Een en ander is vanzelfsprekend vastgelegd in mijn persoonlijke telefoonnotities.

(…)

P.S. 15%*€100.000,00=€15.000 inclusief BTW 21% €2.965,48=€12.034,52, meer ondubbelzinnig kan ik het u niet aanbieden!”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) aanspraak heft gemaakt op een resultaatgerichte beloning zonder schriftelijke overeenkomst met klager en in strijd met de daarvoor geldende regels zoals neergelegd in de artikelen 7.9 en verder van de Verordening op de advocatuur;

b) ondanks meerdere verzoeken daartoe van (de gemachtigde van) klager geen urenspecificaties heeft overgelegd;

c) heeft geweigerd van de door Achmea betaalde slotuitkering een bedrag van € 12.500,- aan klager door te betalen.

De raad heeft ter zitting op grond van het bepaalde in artikel 46d lid 9 Advocatenwet de klacht ambtshalve uitgebreid met de volgende onderdelen:

d) verweerder heeft in de zaak van klager excessief gedeclareerd;

e) verweerder heeft derdengelden die hij ten behoeve van klager heeft ontvangen verrekend met een eigen nota zonder uitdrukkelijke schriftelijke instemming van klager en in strijd met de daarvoor geldende regels.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

5.1 Verweerder heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht omdat hij het griffierecht te laat zou hebben betaald.

5.2 De raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 46e lid 1 Advocatenwet heft de deken alvorens een klacht ter kennis van de raad van discipline te brengen van de klager een griffierecht van € 50,-. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wijst de deken de klager op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op het daartoe bekendgemaakte bankrekeningnummer. In geschil is of klager het griffierecht binnen de door de deken gestelde termijn van vier weken heeft voldaan. De gemachtigde van klager heeft ter zitting gesteld dat het griffierecht op tijd is betaald. Of dit zo is, kan echter in het midden blijven. Het niet tijdig betalen van het griffierecht heeft namelijk, anders dan verweerder meent, niet tot gevolg dat de klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Dat zou alleen het geval kunnen zijn als de wetgever het innen van het griffierecht binnen een bepaalde termijn aan de raden van discipline had opgedragen. Daarvan is in de tweede nota van wijziging (kamerstuk 32 382, nr. 10) sprake geweest, maar dat is bij de derde nota van wijziging (kamerstuk 32 382, nr. 14), waarbij het huidige artikel 46e Advocatenwet is ingevoerd, weer gewijzigd. Het heffen van het griffierecht is thans opgedragen aan de deken die, nadat het griffierecht is betaald, verplicht is de klacht ter kennis te brengen van de raad van discipline. De enige consequentie van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht is dat de deken de klacht (nog) niet doorstuurt naar de raad van discipline. Dit verweer faalt derhalve.

Ad klachtonderdeel a)

5.3 Klager verwijt verweerder dat hij zich op een resultaatgerelateerde beloningsafspraak beroept, die niet voldoet aan de daarvoor geldende regels zoals neergelegd in de artikelen 7.9 en verder van de Verordening op de advocatuur (hierna Voda).

5.4 Verweerder voert aan dat hij geen afspraak heeft gemaakt, willen maken dan wel bedoeld te maken waarbij zijn honorarium afhankelijk is van het behaalde resultaat. Hij voert verder aan dat het hem ook niet bekend is dat advocaten verplicht moeten deelnemen aan de regeling zoals neergelegd in artikel 7.9 en verder van de Voda.

5.5 De raad overweegt als volgt. In het door klager ondertekende formulier opdrachtverlening (zie hiervoor, 2.2) is opgenomen dat verweerder een uurtarief hanteert van € 225,-, en dat dat tarief bij eindregeling kan worden verhoogd als dat door het belang wordt gerechtvaardigd. Ter zitting heeft verweerder in strijd met hetgeen hiervoor in 5.4 is vermeld, verklaard dat hij tijdens een telefoongesprek met klager op 14 april 2015 een beloningsafspraak heeft gemaakt van 25% van het behaalde resultaat, welk percentage later is verlaagd naar 15%. Klager betwist dat deze afspraak is gemaakt. Hoewel de raad op grond van het klachtdossier niet kan vaststellen dat de beloningsafspraak is gemaakt – een schriftelijke bevestiging daarvan aan klager ontbreekt – staat wel vast dat verweerder in zijn laatste nota, de enige nota die hij aanvankelijk aan klager heeft verzonden, aanspraak heeft gemaakt op een percentage van 15% van het behaalde resultaat, en daarmee op een resultaatgerelateerde beloning. Verweerder zelf legt in zijn e-mails aan de gemachtigde van klager van 12 en 17 augustus 2015 (zie hiervoor, 2.12 en 2.13) ook uit dat hij 15% over € 100.000,- heeft gerekend.

5.6 Artikel 7.7, lid 1 onder b, van de Voda bepaalt dat de advocaat niet mag overeenkomen, dat het honorarium een evenredig deel zal bedragen van de waarde van het door zijn bijstand te bereiken gevolg, behoudens wanneer dit geschiedt met inachtneming van een binnen de advocatuur gebruikelijk en aanvaard incassotarief. Dit voorschrift is ook neergelegd in Gedragsregel 25, derde lid. Artikel 7.9 van de Voda bevat hierop een uitzondering. Daarin is bepaald in welk geval een advocaat in letsel- en overlijdensschadezaken een resultaatgerelateerde beloning mag afspreken. De voorwaarden waaraan een advocaat vervolgens moet voldoen zijn neergelegd in de artikelen 7.10, 7.11 en 7.12 van de Voda. Verweerder heeft echter in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 7.9 van de Voda, laat staan dat is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 7.10, 7.11 en 7.12 van de Voda. De conclusie is dan ook dat klachtonderdeel a) gegrond is.

Ad klachtonderdeel b)

5.7 Uitgangspunt is dat een advocaat de door hem gewerkte uren en bijbehorende werkzaamheden dient te administreren en zo nodig dient te verantwoorden en dat de cliënt recht heeft op de aldus vastgelegde informatie. Dit geldt ook in het geval een resultaatgerelateerde beloningsafspraak is gemaakt.

5.8 Vast staat dat verweerder, ondanks meerdere verzoeken daartoe van (de gemachtigde van) klager, geen urenspecificaties aan klager heeft overgelegd. Het had echter wel op de weg van verweerder gelegen om zijn cliënt inzicht te geven in de door hem voor zijn cliënt bestede tijd en verrichte werkzaamheden. Dat verweerder dit niet heeft gedaan valt hem aan te rekenen. De omstandigheid dat (een deel van) de declaraties zijn betaald door de verzekeraar van de wederpartij van klager, maakt dit niet anders. Zelfs na herhaaldelijk aandringen van de deken en de raad heeft verweerder zeer onvolledige urenspecificaties overgelegd: hij heeft alleen een urenspecificatie van de declaratie van 1 september 2014 overgelegd. Verweerder heeft uiteindelijk ter zitting erkend dat hij op een gegeven moment is gestopt met het bijhouden van zijn uren omdat dit hem te veel tijd kostte en dat hij geen gedetailleerde urenspecificatie heeft van de declaraties van 30 april en 28 mei 2015. Dit valt hem tuchtrechtelijk te verwijten. Ook klachtonderdeel b) is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdelen c) en e)

5.9 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.10 Vast staat dat verweerder op 28 mei 2015 de door Achmea betaalde slotuitkering ten bedrage van (€ 100.000,- minus reeds betaalde voorschotten van € 2.500' style='text-decoration: underline'>22.500,- =) € 77.500,- op zijn derdengeldenrekening heeft ontvangen. Voorts staat vast dat verweerder op diezelfde dag van die slotuitkering een bedrag van € 65.000,- aan klager heeft doorbetaald en een bedrag van in totaal € 2.500' style='text-decoration: underline'>12.500,- (€ 15.000,- minus – naar verweerder ter zitting heeft toegelicht – het door Achmea aan hem reeds eerder uitgekeerde voorschot op zijn honorarium van € 2.500,-) heeft verrekend met zijn declaratie van 28 mei 2015 (zie hiervoor, 2.8).

5.11 Reeds gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van klachtonderdeel a) is overwogen, had verweerder niet mogen overgaan tot inhouding van het bedrag van € 12.500,- op de voor klager ontvangen slotuitkering. Daar komt nog het volgende bij.

5.12 Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat verweerder de door hem aan Achmea gestuurde declaraties van 1 september 2014 en 30 april 2015 (zie hiervoor, 2.5 en 2.7) destijds niet aan klager heeft gestuurd. De declaratie van 1 september 2014 heeft verweerder ook nadien niet aan klager gestuurd. De declaratie van 30 april 2015 uiteindelijk wel, maar pas nadat hij al tot verrekening van zijn declaratie van 28 mei 2015 was overgegaan en nadat de gemachtigde van klager daarom had gevraagd. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat klager destijds wist dat hij ook aan Achmea declaraties had gestuurd, maar hij heeft dat, tegenover de betwisting daarvan door klager, niet onderbouwd. Uit de e-mails van verweerder van 12 en 17 augustus 2015 aan de gemachtigde van verweerder (zie hiervoor, 2.12 en 2.13) blijkt bovendien dat verweerder het doet voorkomen alsof hij slechts 15% van het behaalde eindresultaat van € 100.000,- heeft gedeclareerd. In werkelijkheid heeft hij echter ruim 34% van het behaalde resultaat gedeclareerd en geïnd (zie ook hierna). De raad komt dan ook tot de conclusie dat verweerder voor klager bewust verborgen heeft gehouden dat hij naast de aan klager gestuurde declaratie van 28 mei 2015 ook declaraties aan Achmea had gestuurd, die door Achmea waren betaald. Ook op die grond valt het verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij het bedrag van € 12.500,- niet aan klager heeft doorbetaald.

5.13 Daar komt nog bij dat verweerder in strijd met de voor verrekening van derdengelden geldende regels het bedrag van € 12.500,- heeft verrekend met zijn declaratie van 28 mei 2015. Volgens verweerder kwam hem die bevoegdheid toe op grond van de financiële machtiging (zie hiervoor, 2.3) en de vaststellingsovereenkomst (zie hiervoor, 2.6). Dit gaat echter niet op.

5.14 Een advocaat dient de ondubbelzinnige instemming van zijn cliënt voor de verrekening van een declaratie met (de cliënt toekomende) derdengelden te vragen, te verkrijgen en schriftelijk te bevestigen met het oog op een specifieke declaratie en een concreet bedrag. Dit volgt uit Gedragsregel 28 en artikel 6.19 van de Voda (zoals die ten tijde van belang gold). In dit geval ontbreekt een dergelijke schriftelijke bevestiging (met het oog op een specifieke declaratie) van de cliënt. Overigens is de raad ook niet gebleken dat klager anderszins ondubbelzinnig heeft ingestemd met het verrekenen van de declaratie van 28 mei 2015 met de door verweerder ontvangen derdengelden. De raad acht het zelfs onaannemelijk dat klager heeft ingestemd met deze verrekening omdat verweerder de gelden heeft verrekend op dezelfde dag als waarop de declaratie aan klager is verzonden (28 mei 2015). Klager was op het moment dat verweerder de gelden verrekende dan ook nog niet bekend met de desbetreffende declaratie. Overigens is ook onjuist het standpunt van verweerder dat klager vooraf in algemene zin had ingestemd met verrekening van te ontvangen derdengelden met het honorarium van verweerder: noch in de door klager ondertekende financiële machtiging noch in de vaststellingsovereenkomst staat iets over het verrekenen van derdengelden. De raad komt dan ook tot de conclusie dat verweerder derdengelden heeft verrekend in strijd met de daarvoor geldende regels. Ook dit valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten.

5.15 Klachtonderdelen c) en e) zijn derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.16 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter waakt tegen excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval.

5.17 Vast staat dat verweerder voor zijn werkzaamheden voor klager in totaal drie declaraties heeft verstuurd; twee aan Achmea ten bedrage van in totaal € 19.537,73 en één aan klager ten bedrage van € 15.000,-. Deze declaraties zijn ook volledig betaald: Achmea heeft achtereenvolgens bedragen van € 2.500,-, € 7.503,21 en € 12.034,52 aan verweerder betaald en verweerder heeft vervolgens nog € 12.500,- van de ontvangen derdengelden voor zichzelf behouden. De nota’s omvatten slechts honorarium, kantoorkosten en btw. Verschotten zijn daarop niet te vinden. Verweerder heeft aldus in totaal een bedrag van € 34.537,73 aan honorarium en kantoorkosten gedeclareerd en ontvangen. Nu klager een bedrag aan schadevergoeding heeft ontvangen van € 100.000,-, komt dit neer op bijna 35% van het behaalde resultaat. Verweerder heeft niet aan de hand van urenspecificaties dan wel een uiteenzetting van zijn werkzaamheden of de bewerkelijkheid van de zaak kunnen toelichten dat zijn werkzaamheden het genoemde honorarium rechtvaardigen. Dat had wel op zijn weg gelegen, nu de raad voorafgaand aan de zitting al had aangekondigd (zie hiervoor, 1.3) dat hij de klacht ambtshalve zou uitbreiden met een klacht over excessief declareren als verweerder niet alsnog urenspecificaties in het geding zou brengen. Verweerder heeft alleen van de eerste declaratie van € 7.503,21 een urenspecificatie overgelegd en heeft aldus slechts iets meer dan een kwart van de gedeclareerde tijd verantwoord. De raad kan dan ook niet tot een andere conclusie komen dan dat hier sprake is van excessief declareren. Ook klachtonderdeel d) is dus gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Bij de op te leggen maatregel neemt de raad de ernst van de zaak en alle overige omstandigheden van het geval in aanmerking. De raad rekent het verweerder zwaar aan dat hij in geen enkel opzicht de geldende regels heeft gerespecteerd die gelden voor het maken van een afspraak omtrent een resultaatgerelateerde beloning en het verrekenen van derdengelden. Verweerder heeft geen enkel benul getoond van de regels die daarvoor gelden. Verweerder heeft daarnaast twee van de drie (omvangrijke) declaraties in het geheel niet gespecificeerd, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Verweerder heeft voorts niet integer gehandeld door zijn cliënt – die in een kwetsbare positie verkeerde als gevolg van een whiplashtrauma – onjuist voor te lichten met betrekking tot het door hem in totaal ontvangen honorarium voor de zaak, in een kennelijke poging om verborgen te houden dat hij excessief had gedeclareerd en door vervolgens te trachten ook de deken en de raad op dit punt om de tuin te leiden. Op herhaaldelijke vragen van de deken en later ook de raad op dit punt heeft verweerder niet dan wel in strijd met de waarheid geantwoord. Pas een dag voor de zitting heeft verweerder de raad tot op zekere hoogte openheid van zaken verschaft. De raad rekent het verweerder ook zwaar aan dat hij op zitting geen blijk heeft gegeven van inzicht in het verwijtbare van zijn handelen en heeft volhard in zijn stelling dat hij steeds correct heeft gehandeld. De raad is gelet hierop dan ook van oordeel dat niet met minder kan worden volstaan dan een schorsing voor de duur van 26 weken, waarvan 13 weken voorwaardelijk. De raad ziet voorts aanleiding in het kader van de voorwaardelijke schorsing een bijzondere voorwaarde op te leggen, namelijk dat verweerder een bedrag van € 12.500,- aan klager dient te betalen. Om de hiervoor in 5.11 tot en met 5.14 en 5.17 genoemde redenen had verweerder het bedrag van € 12.500,- niet mogen verrekenen en had hij dit bedrag moeten doorbetalen aan klager. De raad ziet voorts aanleiding de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn te verkorten tot vijf jaar.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 26 weken op;

- bepaalt dat daarvan 13 weken niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging dan wel op de grond dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de hierna te noemen bijzondere voorwaarde;

- bepaalt dat de bijzondere voorwaarde inhoudt dat verweerder binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een bedrag van € 12.500,- aan klager op een door deze op te geven bankrekeningnummer overmaakt;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat één maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

- bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot vijf jaar.

Aldus beslist door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. P. van Lingen en B.J. Sol, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 28 februari 2017.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 28 februari 2017 verzonden.