ECLI:NL:TADRAMS:2017:17 Raad van Discipline Amsterdam 16-1029/A/A/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:17
Datum uitspraak: 06-02-2017
Datum publicatie: 13-02-2017
Zaaknummer(s): 16-1029/A/A/D
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Gegrond dekenbezwaar. Verweerder heeft in strijd gehandeld met het provisieverbod en getracht dit te verhullen door middel van een overeenkomst van administratieve dienstverlening. Daarnaast volhardt verweerder in de wijze van praktijkvoering die ten grondslag lag aan een eerdere schorsing. Schrapping en proceskostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 6 februari 2017

in de zaak 16-1029/A/A/D

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

de heer mr. P.N. van Regteren Altena

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 3 november 2016 met kenmerk 40-16-0711, door de raad ontvangen op 4 november 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna de deken) zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 19 december 2016 in aanwezigheid van de deken, vergezeld van mr. J.C.M. ten Hoope, stafmedewerker, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in § 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 22 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. Tevens heeft de raad kennis genomen van de e-mail met bijlage van verweerder aan de griffie van de raad van 12 december 2016.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 In oktober 2014 heeft de deken het (toenmalige) kantoor van verweerder bezocht naar aanleiding van een signaal van de rechtbank dat verband hield met een echtscheidingsprocedure waarin verweerder als advocaat optrad voor de verzoekende partij. Het verzoekschrift bleek niet door verweerder te zijn opgesteld noch door hem te zijn ondertekend. De rechtbank heeft het verzoekschrift geretourneerd en verzocht dit alsnog te ondertekenen. Het stuk is toen (opnieuw) ingediend door de opsteller, een jurist, niet zijnde verweerder. Een en ander heeft ertoe geleid dat de “cliënte” niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek.

2.2 Voordat het kantoorbezoek plaatsvond heeft de raad bij beslissing van 2 september 2014 (bekrachtigd door het Hof van Discipline bij beslissing van 6 februari 2015) verweerder een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van één maand opgelegd. In de zaak die daar aan de orde was heeft verweerder klaagster van echt gescheiden, zonder dat klaagster daarvan op de hoogte was. De zaak was via de ABFIAD-groep, waar uitsluitend juristen werkzaam zijn, naar verweerder doorverwezen. Verweerder heeft de door een jurist van de ABFIAD-groep aangeleverde stukken getekend en bij de rechtbank ingediend, zonder de inhoud van die stukken te verifiëren. Het verzoekschrift was ver onder de maat. Verweerder had klaagster gezien noch gesproken.

2.3 Van het in 2.1 genoemde kantoorbezoek dat op 30 oktober 2014 heeft plaatsgevonden is een verslag opgemaakt. Het verslag luidt, voor zover hier relevant:

“Mr. Van Regteren Altena stelt het ernstige signaal aan de orde dat hij van de rechtbank heeft ontvangen naar aanleiding van een echtscheidingsprocedure waarin [verweerder] optrad als advocaat van de verzoekende partij. Het verzoekschrift was echter niet ondertekend door [verweerder] maar door een jurist van de ABFIAD groep (hierna: ABFIAD). De rechtbank heeft het verzoekschrift geretourneerd aan [verweerder] met (…) de vraag dit alsnog te ondertekenen, echter is het stuk opnieuw ingediend door bedoelde jurist van ABFIAD. De rechtbank heeft verzoekster daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. (…)

Op de vraag waarom [verweerder] een dergelijk verzoekschrift heeft ingediend antwoord [verweerder] dat ABFIAD hem had gevraagd als advocaat op te treden en dat het verzoekschrift is opgesteld door een bij ABFIAD werkzame jurist. Opgemerkt wordt dat dit een zeer ongebruikelijke gang van zaken is omdat [verweerder] een eigen verantwoordelijkheid heeft om de stukken zelf op te stellen en, indien hij daar al anderen bij betrekt, op grond van de op hem rustende zorgplicht stukken zo nodig dient aan te vullen en/of te wijzigen. (…)

In het gesprek wordt gaandeweg duidelijk dat [verweerder] de cliënten in zaken die door ABFIAD worden doorverwezen niet op zijn kantoor ontvangt en/of ziet. Eerst en enkel op het moment dat een zitting plaatsvindt ontvangt [verweerder] de cliënten op kantoor. [Verweerder] geeft er geen blijk van zich er van bewust te zijn dat de beschreven werkwijze in flagrante strijd is met de zorg welke hij als advocaat voor cliënten in acht dient te nemen. Hij snapt onze afkeuring ook niet. Een en ander wordt bevestigd door de opmerking van [verweerder] dat hij (in ieder geval) de cliënten welke ABFIAD naar hem doorverwijst slechts “formeel als zijn cliënten ziet”. Aangegeven wordt dat de zorg voor een cliënt onder meer inhoudt dat deze bij aanvang van een zaak op kantoor worden uitgenodigd en dat de (financiële) afspraken schriftelijk aan cliënten bevestigd dienen te worden. (…)

[Verweerder] laat desgevraagd over de samenwerking met ABFIAD weten dat [verweerder] toevoegingen in die zaken aanvraagt en dat ABFIAD na afloop van de zaak 30% van de vaststellingsvergoeding ontvangt. (…) In het geval sprake is van doorverwijzing van betalende zaken, ontvangt ABFIAD 40% van het te declareren tarief. De gelden worden één maal per jaar verrekend. Mr. Van Regteren Altena licht toe dat deze vorm van samenwerking niet is toegestaan omdat het een advocaat niet is geoorloofd een beloning of provisie toe te kennen (of te ontvangen) voor het aanbrengen van zaken. Dat staat gewoon in gedragsregel 2 lid 2 welke regel [verweerder] niet zegt te kennen. Ook overigens geeft [verweerder] aan dat hij zich hiervan niet bewust is en geeft aan dat hij dit punt met ABFIAD zal bespreken en de overeenkomst met ABFIAD zal aanpassen. (…)”

2.4 In juli 2015 bestond er voor de deken opnieuw aanleiding een gesprek met verweerder aan te gaan, onder meer omdat er signalen waren dat verweerder zijn praktijk verplaatst had terwijl dit niet bij het Bureau van de Orde bekend was. Van het gesprek, dat op 28 juli 2015 heeft plaatsgevonden bij de deken, is een verslag gemaakt. Het gespreksverslag luidt, voor zover relevant:

“[Verweerder] geeft aan dat hij per medio juli kantoor houdt aan (…) het oude kantoor van [mr. X]. Hij heeft daartoe een verzoek gekregen van [de heer K]. [De heer K] vervult geen duidelijke functie binnen het kantoor maar beschikt over zeer veel contacten hetgeen interessant is voor [verweerder]. (…) Op het adres (…) bevindt zich ook de B.V., [B B.V.], directeur/eigenaar daarvan is [de heer H]. (…) [De heer H] is boekhouder. Als er juridische problemen ontstaan verwijst [de heer H] zaken door naar [mr. X]. Er is geen sprake van dat [de heer H] zich bezig houdt met de behandeling van de zaken. Als een zaak binnenkomt dan vraagt [verweerder] aan [de heer H] om bijvoorbeeld stukken op te vragen. Verder is [de heer H] niet bij de zaak betrokken. Er zijn met hem geen afspraken gemaakt over een door [verweerder] te betalen vergoeding. [Verweerder] geeft aan dat er in de toekomst wel afspraken zullen worden gemaakt. Op de vraag hoe hij denkt daaraan vorm te geven stelt [verweerder] dat hij bijvoorbeeld denkt aan een verdeling van een toevoegingsvergoeding in die zin dat een of twee punten aan [de heer H] zullen worden afgestaan. Mr. Van Regteren Altena geeft aan dat dit ook wordt gezien als een vorm van provisie hetgeen op grond van de huidige regelgeving niet is toegestaan; er wordt immers een tegenprestatie verleend voor het doorverwijzen van zaken. Afgesproken wordt dat [verweerder] de deken zal informeren als hij eventueel tot financiële afspraken met [de heer H] wenst te komen. (…)

Aan [het kantoor in Amsterdam Zuidoost] is hij maandelijks een bedrag verschuldigd van € 1.000,00 excl. BTW. In genoemd bedrag is voorts begrepen het gebruik van kopieermachine en computer. In feite is sprake van “gemeubileerde huur”. De ruimte wordt gehuurd door [B B.V.] zodat [verweerder] onderhuurder is.”

2.5 In oktober 2015 heeft B B.V. bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Dit klachtdossier is op 22 september 2016 ter kennis van de raad gebracht (zaaknummer 16-894/A/A). Eén van de klachtonderdelen heeft betrekking op het niet nakomen door verweerder van een met B B.V. in maart 2015 gemaakte prijsafspraak. De afspraak, die niet schriftelijk is vastgelegd, hield volgens B B.V. in dat verweerder 50% van de in de gezamenlijke dossiers ontvangen toevoegingsgelden aan B B.V. zou betalen. Uit de stukken in voornoemd klachtdossier is het volgende gebleken. De Raad voor Rechtsbijstand heeft op 18 juni 2015 aan toevoegingsvergoedingen aan verweerder betaald een bedrag van in totaal € 21.689,49. De vergoeding voor de “gezamenlijke dossiers” bedroeg € 13.970,14. Op 24 juni 2015 heeft verweerder 50% van € 13.970,14 overgemaakt naar B B.V. Op het betaalbewijs is als omschrijving vermeld: “verekening divursen”. Tegenover de betaling staan drie facturen van B B.V. van 28 juni 2015 welke betrekking hebben op de periode april tot en met juni 2015. Op die facturen is als omschrijving vermeld:

- “21/2 maand huur + voorschot servicekosten” €3.025,00 (incl. BTW)

- “borg inzake huur (…)” € 3.000,00 (incl. BTW)

- “Kosten financiële administratie” € 960,01 (incl. BTW)

De samenwerking tussen verweerder en B B.V. is – na een conflict – op 20 september 2015 verbroken. Op 12 oktober 2015 heeft verweerder een bedrag van € 5.445,00 aan B B.V. betaald. Volgens de factuur had dit bedrag betrekking op de huur en kantoorkosten over de maanden juli tot en met september 2015.

2.6 Op 1 oktober 2015 heeft verweerder een ‘overeenkomst van administratieve dienstverlening’ gesloten met MWB-Services. In de overeenkomst is onder meer opgenomen dat het loon per kwartaal 50% van de omzet zal bedragen.

2.7 Op 22 september 2016 heeft de raad van de deken nog vijf klachtdossiers over verweerder ontvangen (zaaknummers 16-889/A/A, 16-890/A/A, 16-891/A/A, 16-892/A/A en 16-893/A/A). B B.V. heeft de klachten namens de verschillende klagers ingediend. In deze klachtzaken wordt heden uitspraak gedaan.

3 DEKENBEZWAAR

3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) in strijd heeft gehandeld met het provisieverbod zoals neergelegd in Gedragsregel 2 lid 2;

b) niet opkomt voor de belangen van zijn cliënten; hij volhardt in de wijze van praktijkvoering die ten grondslag lag aan de eerdere schorsing.

3.2 De deken heeft aan bezwaaronderdeel a) ten grondslag gelegd dat sprake is van een financiële schijnconstructie met het doel om de tussen verweerder en B B.V. gemaakte (verboden) prijsafspraak te verdonkeremanen. In die opvatting wordt de deken gesterkt nu de afspraak niet op schrift is gesteld en verweerder tijdens het gesprek op 28 juli 2015 heeft ontkend dat een vergoedingsafspraak was gemaakt, terwijl reeds op 24 juni 2015 een betaling van € 6.985,00 aan B B.V. was verricht. Door te pretenderen dat verweerder contact met de deken zou opnemen als er afspraken zouden worden gemaakt, heeft verweerder de deken willens en wetens op het verkeerde been gezet.

3.3 Ten aanzien van bezwaaronderdeel b) heeft de deken aangevoerd dat de rode draad in de hiervoor in 2.7 genoemde klachtdossiers is dat verweerder bezwaarschriften heeft ingediend zonder dat hij de desbetreffende cliënten heeft gezien en/of gesproken en zonder dat hij een schriftelijke opdrachtbevestiging aan de desbetreffende cliënten heeft gezonden. Verweerder heeft aangevoerd dat de gemachtigde van de klagers (de heer H voornoemd, directeur van B B.V.) stukken uit naam van verweerder mocht indienen, nadat de inhoud door verweerder was gecontroleerd. De heer H zou echter zonder medeweten en/of toestemming van verweerder in diverse zaken stukken hebben ingediend. Dit verweer kan echter niet serieus worden genomen. Uit alle klachtzaken blijkt dat verweerder volhardt in de wijze van werken die ten grondslag lag aan de eerdere schorsing en dat hij zijn eigen belangen laat prevaleren boven die van zijn cliënte, aldus nog steeds de deken.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert aan dat de voorgenomen overeenkomst met B B.V. nimmer uit de verf is gekomen om verschillende redenen. Er is slechts sprake geweest van een mondelinge overeenkomst in algemene termen. Wel was duidelijk dat B B.V. de administratieve dienstverlening aan de praktijk van verweerder op zich zou nemen. B B.V. heeft dat ook gedaan en verweerder heeft B B.V. ook voor die administratieve dienstverlening betaald. Vooruitlopend op een definitieve overeenkomst heeft verweerder de betaling voor die administratieve dienstverlening gerelateerd aan het bruto-bedrijfsresultaat, in die zin dat de beloning 50% daarvan zou bedragen. Daarnaast heeft verweerder huur aan B B.V. betaald en heeft hij B B.V. betaald voor het opstellen van de jaarstukken 2014. Verweerder betwist dat sprake is geweest van een financiële schijnconstructie. Aangezien verweerder en B B.V. op 28 juni 2015 nog steeds geen definitieve afspraken hadden gemaakt, is ervoor gekozen om een bedrag van € 3.000,- te factureren als borgstelling voor toekomstige huurtermijnen. Dit bedrag is uiteindelijk verrekend met de vergoeding voor de administratieve dienstverlening. Verweerder heeft de deken niet willens en wetens op het verkeerde been gezet. Verweerder is er vanuit gegaan dat hij de deken pas diende in te lichten zodra er een schriftelijke overeenkomst was opgesteld. Ten aanzien van de hiervoor in 2.7 bedoelde klachten betwist verweerder dat de verschillende klagers op de hoogte zijn van de namens hen ingediende klachten. Deze klachten gaan over zaken die de heer H buiten hem om heeft gedaan op zijn briefpapier. In strijd met de met de heer H gemaakte afspraken heeft hij deze zaken niet met verweerder besproken. De klachten dienen te worden geplaatst in de context van het tussen verweerder en de heer H gerezen geschil: de heer H probeert dit geschil uit te vechten over de rug van deze klagers, aldus nog steeds verweerder.

5 BEOORDELING

Ad bezwaaronderdeel a)

5.1 Bij de beoordeling van dit bezwaaronderdeel staat voorop dat het de advocaat, zoals ook is neergelegd in Gedragsregel 2 lid 2, niet geoorloofd is een beloning of provisie toe te kennen voor het aanbrengen van opdrachten. De achtergrond hiervan is dat de advocaat dient te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar zouden kunnen komen. De advocaat dient onafhankelijk, ook van zijn cliënt, en alleen in diens belang zonder dat hij een persoonlijk belang heeft, op te treden.

5.2 Verweerder heeft erkend dat hij met B B.V. de afspraak had dat hij 50% van de in de gezamenlijke dossiers te ontvangen toevoegingsgelden aan B B.V. zou betalen. Dat deze prijsafspraak, zoals verweerder stelt, zag op de administratieve dienstverlening door B B.V. aan het kantoor van verweerder, acht de raad niet aangetoond. De raad overweegt hiertoe allereerst dat verweerder niet goed heeft kunnen onderbouwen welke administratieve diensten er door B B.V. werden verleend die een dergelijke hoge vergoeding zouden kunnen rechtvaardigen. Bovendien is verweerder wisselend in zijn verklaringen over de inhoud van de administratieve dienstverlening door B B.V. Zo heeft verweerder tijdens het gesprek met de deken in juli 2015 gezegd dat B B.V. zich niet bezighoudt met de behandeling van zaken en alleen op zijn verzoek de stukken opvraagt, terwijl verweerder tijdens de zitting heeft verklaard dat B B.V. (de heer H) zich onder andere ook bezig hield met het aanvragen van toevoegingen. Verweerder heeft voorts tijdens het gesprek met de deken op 28 juli 2015 verklaard dat de kantoorverplaatsing voor hem interessant was, omdat B B.V., althans de heer K, over zeer veel contacten beschikt en cliënten naar hem zou doorverwijzen. De raad acht het dan ook (veel) aannemelijker dat B B.V. cliënten naar verweerder heeft doorverwezen en dat daartegenover een (vaste) vergoeding stond van 50% van de voor die cliënten te ontvangen toevoegingsgelden. Dat een en ander inderdaad zo is gegaan wordt versterkt door het feit dat de afspraken tussen verweerder en B B.V. niet op papier zijn gezet. Verweerder heeft voorts tijdens het gesprek met de deken op 28 juli 2015 ontkend dat er met B B.V. een afspraak was gemaakt over een vergoeding, terwijl verweerder op dat moment al een betaling (50% van de toevoegingsvergoeding in de gezamenlijke dossiers) aan B B.V. had gedaan. Verweerder heeft de deken derhalve willens en wetens onjuist voorgelicht. Verder heeft verweerder ter zitting erkend dat het initiatief voor het opmaken van de in 2.5 genoemde facturen, die pas zijn opgemaakt nadat de betaling was gedaan, van hem kwam. Dit alles bij elkaar, en mede gelet op de in het verleden door verweerder gehanteerde werkwijze met de ABFIAD-groep (zie hiervoor, 2.2 en 2.3), kan de raad tot geen andere conclusie komen dan dat de prijsafspraak tussen verweerder en B B.V. zag op provisie voor het aanbrengen van zaken en dat verweerder door middel van een overeenkomst van administratieve dienstverlening heeft getracht deze afspraak te verhullen. Verweerder heeft aldus opnieuw systematisch in strijd gehandeld met het provisieverbod zoals neergelegd in Gedragsregel 2 lid 2. Bezwaaronderdeel a) is gegrond.

Ad bezwaaronderdeel b)

5.3 Dit bezwaaronderdeel ziet op de wijze waarop verweerder de belangen zijn cliënten behartigde. De deken heeft daarbij gewezen op een vijftal klachtzaken waarin de raad heden uitspraak doet (zie hiervoor, 2.7). In alle vijf de klachtzaken oordeelt de raad dat verweerder tegenover de getekende volmachten onvoldoende heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de verschillende cliënten daadwerkelijk niet op de hoogte zijn van de namens hen ingediende klachten. De raad heeft alle klagers dan ook ontvankelijk verklaard in hun klacht. In vier van de klachtzaken is aan de orde dat op naam van verweerder bezwaarschriften waren ingediend, zonder dat een intakegesprek met de betreffende cliënten was gevoerd, zonder dat hij hen een schriftelijke opdrachtbevestiging had gestuurd en zonder dat zij op de hoogte werden gehouden van de voortgang en afloop van hun zaak. Verweerder heeft in die zaken aangevoerd dat hij de heer H toestemming heeft gegeven om op naam van verweerder bezwaarprocedures te voeren, een en ander nadat verweerder de in te dienen stukken zou hebben gecontroleerd en ondertekend. De heer H heeft zich niet aan deze afspraak gehouden en heeft de bezwaarschriften waarop de klachten betrekking hebben zonder toestemming en/of medeweten van verweerder ingediend. Verweerder kent de (meeste van de) klagers dus ook niet. De raad overweegt dat niet kan worden vastgesteld hoe een en ander precies is gegaan, maar dat wel duidelijk is dat verweerder in ieder geval de bezwaarfase door de heer H liet doen. Ook liet verweerder de verwerking van de post aan (medewerkers van) B B.V. over. De raad acht deze wijze van praktijkvoering door verweerder bijzonder laakbaar. De raad oordeelt dat verweerder, zonder daarop (afdoende) toezicht te houden, een gedeelte van zijn praktijk heeft uitbesteed en zijn kantoororganisatie zo heeft ingericht, dat het mogelijk was dat de heer H op naam van verweerder bezwaarschriften kon indienden zonder dat verweerder – althans zo stelt hij – daarvan op de hoogte was en zonder dat aan verweerder geadresseerde post bij hem terecht kwam. Aldus ontbrak de regie die verweerder in de behandeling van de zaken behoort te hebben. De raad oordeelt tevens dat verweerder door zijn wijze van praktijkvoering in strijd heeft gehandeld met Gedragsregel 38. Aan verweerder wordt in elk van de vier  klachtzaken een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken opgelegd. In de vijfde klachtzaak wordt aan verweerder een waarschuwing opgelegd, omdat hij zonder overleg met en zonder toestemming van klaagster beroep heeft ingesteld.

5.4 De deken heeft terecht aangevoerd dat de hiervoor genoemde klachtzaken laten zien dat verweerder volhardt in het niet opkomen voor de belangen van zijn cliënten maar zijn eigen financieel belang voorrang blijft geven, welke wijze van praktijkvoering  ten grondslag lag aan de eerdere schorsing (zie hiervoor, 2.2) en waarover de deken op 30 oktober 2014 met verweerder heeft gesproken (zie hiervoor, 2.3). Dat verweerder, ondanks dat hij er zowel door de deken als door de raad op is gewezen dat deze wijze van praktijkvoering tuchtrechtelijk verwijtbaar is, met deze wijze van praktijkvoering is doorgegaan, valt hem tuchtrechtelijk ernstig te verwijten. Ook bezwaaronderdeel b) is derhalve gegrond.  

6 MAATREGEL

6.1 De raad overweegt dat verweerder met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur ernstig heeft geschaad. De verweten gedragingen raken de kernwaarden van de advocatuur, waaronder met name de kernwaarden onafhankelijkheid en partijdigheid en integriteit. Verweerder heeft zich met zijn handelen uitsluitend laten leiden door zijn eigen financiële belang en niet door het belang van zijn cliënten. Verweerder is vanaf 2014 door de deken herhaaldelijk gewezen op de gebreken aan en zorgen omtrent zijn kantoororganisatie en praktijkvoering en ook de raad heeft verweerder hiervoor eerder al een (zware) maatregel opgelegd. Verweerder heeft er echter geen blijk van gegeven zich daar iets van aan te trekken. De gewenste en noodzakelijk geachte verbeterslag, zoals de deken in 2014 met verweerder heeft besproken, is uitgebleven, met alle risico’s voor rechtszoekenden van dien. In het licht van het voorgaande en gelet op het feit dat verweerder thans een ‘overeenkomst van administratieve dienstverlening’ met MWB-Services heeft, die volgens verweerder op hetzelfde neerkomt als de overeenkomst die hij met B B.V. had, en hij aldus ook thans nog volhardt in een ontoelaatbare wijze van praktijkvoering, is de raad van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere maatregel dan de maatregel van schrapping.

7 KOSTENVEROORDELING

7.1 De raad ziet aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het dekenbezwaar in beide onderdelen gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. G. Kaaij, A.S. Kamphuis, M.W. Schüller en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 6 februari 2017.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 6 februari 2017

verzonden aan:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

- de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand

rechtsmiddel

Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- verweerder    

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl.

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl