ECLI:NL:TADRAMS:2015:37 Raad van Discipline Amsterdam 14-297A 14-298A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2015:37
Datum uitspraak: 17-02-2015
Datum publicatie: 17-02-2015
Zaaknummer(s):
  • 14-297A
  • 14-298A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Gegrond dekenbezwaar tegen twee advocaten die structureel kansloze en niet toevoegingswaardige zaken hebben behandeld en daarvoor toevoegingen hebben aangevraagd en gedeclareerd. Binnen het kantoor heerste een cultuur met een onaanvaardbaar accent op omzet, ten koste van de kwaliteit van de zaaksbehandeling. Schorsing van 12 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk.

Beslissing van 17 februari 2015

in de zaak 14-297A en 298A

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de orde van advocaten 

in het arrondissement Amsterdam

tegen:

verweerder in de zaak 14-297A

en

verweerder in de zaak 14-298A

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 31 oktober 2014 met kenmerk 4014-0216, door de raad ontvangen op 3 november 2014, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De verzoeken zijn behandeld ter zitting van de raad van 16 december 2014 in aanwezigheid van partijen, alsmede mrs. Heslinga en Van Ochten, stafmedewerkers van de deken. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:  

- de onder 1.1 genoemde brief van de deken, 

- de op de daaraan gehechte inventarislijst vermelde bijlagen, 

- de brief met bijlagen van verweerder sub 1 aan de raad van 1 december 2014,

- de brief met bijlagen van verweerder sub 2 aan de raad van 1 december 2014,

- de brief met bijlagen van verweerder sub 2 aan de raad van 2 december 2014,

- de brief met bijlagen van verweerder sub 2 aan de raad van 8 december 2014

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Verweerders houden, althans hielden tot eind 2014, gezamenlijk (middellijk) alle (certificaten van) aandelen in X Advocaten B.V., dat een advocatenkantoor exploiteert. Tot eind 2014 vormden zij gezamenlijk tevens het bestuur van X Advocaten B.V. X Advocaten had medio 2014 buiten verweerders zelf twee advocaat-medewerkers en vijf advocaat-stagiaires in dienst. Verweerder in de zaak 14-297A (hierna "verweerder sub 1") is beëdigd in 2002 en verweerder in de zaak 14-298A (hierna "verweerder sub 2") in 2005.

2.3 In 2013 heeft de deken een signaal ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse zaken dat vanuit Nederland veel zaken bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: "EHRM") aanhangig worden gemaakt en dat het kantoor van verweerders (hierna: “het kantoor”) in dat kader te boek stond als "topklager". Ook heeft de deken het signaal gekregen van de Raad voor Rechtsbijstand dat enkele advocaten van het kantoor het maximaal toegestane aantal toevoegingen per jaar dreigden te bereiken.

2.4 Op 18 november 2013 heeft de Raad van Toezicht van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam een kantoorbezoek gebracht aan het kantoor van verweerders. Daarbij waren aanwezig mrs. Schaap en Burmeister, vergezeld door stafmedewerker mr. Heslinga. Het kantoor werd vertegenwoordigd door verweerders. Tijdens dit kantoorbezoek is een aantal dossiers ingezien, waaronder dossiers waarin klachten bij het EHRM waren ingediend.

2.5 De raad van toezicht heeft het verslag van het kantoorbezoek op 2 januari 2014 aan verweerders toegezonden. Verweerders hebben bij brief van 18 februari 2014 aan de deken gereageerd op de bevindingen zoals vermeld in het verslag.

2.6 De deken heeft verweerders bij brief van 1 april 2014 gevraagd medewerking te verlenen aan een vervolgonderzoek door een rapporteur. Tijdens een zitting van de raad van discipline op 28 april 2014 is de deken met verweerders overeengekomen dat zij op vrijwillige basis zouden meewerken aan een onderzoek door rapporteur mr. S.J. van der Woude ("de rapporteur").

2.7 Het onderzoek heeft bestaan uit het voeren van gesprekken met de medewerkers van het kantoor, onder wie verweerders zelf, het opvragen van (financiële) stukken bij onder meer de Raad voor Rechtsbijstand, het beoordelen van een groot aantal zaaksdossiers van het kantoor en het stellen van schriftelijke vragen aan een aantal oud-advocaat-stagiaires van het kantoor. Op 20 juni 2014 heeft de rapporteur een "Rapport van Onderzoek" ("het rapport") toegezonden aan de deken en verweerders. Verweerders hebben hierop gereageerd, welke reacties deel uitmaken van het klachtdossier en zijn weergegeven op de onder 1.3 genoemde inventarislijst.

2.8 De rapporteur heeft gesprekken gevoerd met de toenmalige medewerkers van het kantoor van verweerders en schriftelijke vragen gesteld aan een aantal oud-medewerkers van het kantoor. In het rapport heeft de rapporteur van een en ander als volgt verslag gedaan:

Uit de verklaringen van de oud-stagiaires en mr [S] kan worden afgeleid dat het kantoor voor de verhuizing medio 2011 naar [een nieuwe locatie] betrekkelijk weinig problemen kende. De stagiaires ondervonden in elk geval voldoende aandacht voor hun begeleiding, en men had het wel prettig op kantoor. Op de vraag hoe zij haar stage heeft ervaren antwoordt mr [J] bij voorbeeld:

Voor het beantwoorden van deze vraag wens ik graag twee periodes te onderscheiden

Tot ongeveer juni 2011;

- tot de verhuizing van [het kantoor] naar de [de nieuwe locatie];

- Vanaf juni 2011; na de verhuizing van [het kantoor] naar de [de nieuwe locatie].

De eerstgenoemde periode heb ik als positief ervaren. Ik geef voor die periode een 7. Het was een gezellig, positief kantoor met prettige collega’s. Qua zaken werd ik op een positieve manier in het ‘diepe’ gegooid; er was begeleiding als ik daarom vroeg en belangstelling voor elkaars zaken. Wel ervoer ik af en toe dat niet op alle rechtsgebieden voldoende ervaring en kennis aanwezig was. (…) Rond de verhuizing naar de [de nieuwe locatie] (uit mijn hoofd juni 2011) sloeg de sfeer om. Duidelijk werd dat de kosten hoog waren en dat er ‘gedraaid’ moest worden. De belangstelling naar de inhoud van elkaars zaken werd minder. Door die verandering van sfeer vond ik mijn stage minder prettig en zou ik daarom het cijfer 5 geven.

De begeleiding van de stagiaires wordt vanaf de verhuizing ook minder. Er is weinig tijd meer voor en er ligt een sterke nadruk op het draaien van omzet. Mr [J]:

Ik ervoer (vanaf ongeveer juni 2011) zware druk om omzet te maken. Op een gegeven moment werd aangegeven dat iedereen 20 toevoegingen per maand moest ‘draaien’. Er moest iedere dag een toevoeging gedeclareerd worden. Dat lukte mij echter niet, zodat de sfeer minder prettig werd. Er werd ook gescholden als duidelijk werd dat je al een paar dagen niets had gedeclareerd. Die druk (die ik in de ‘tweede periode’ heb ervaren) geef ik een 8,5. Die druk ging uit van [verweerders].

Ook de zittende stagiaires hebben de druk om erg veel omzet te maken ervaren. De unaniem door hen vermelde omzettarget is voor een praktijk die voornamelijk draait op toevoegingen in elk geval voor stagiaires onhaalbaar: een target van € 4.000,- per week betekent immers bij een uurvergoeding van rond de € 100,- dat er elke dag 8 uur declarabel moeten zijn, terwijl juist stagiaires doorgaans langer over hun zaken doen en het uurtarief van € 100,- in toegevoegde zaken daarom vaak niet halen.

Verschillende stagiaires hebben verklaard dat zij onvoldoende worden begeleid. Mr [V] krijgt over het algemeen positieve recensies, maar zijn begeleiding betreft slechts een deel van de zaken. Zo wordt (vertrouwelijk) het volgende gezegd:

De begeleiding van mr. [V] is goed omdat hij streng en strikt is. De begeleiding van [verweerder sub 2] mbt de bestuurspraktijk is onvoldoende, want niet inhoudelijk en dat wordt gemist.

en

Daarnaast valt de inhoudelijke begeleiding tegen. Als betrokkene stukken opstelt en bij patroon [verweerder sub 2] neerlegt, krijgt betrokkene de stukken altijd retour met een krul door het geschrevene. Vaak vraagt betrokkene zich af of het stuk überhaupt gelezen wordt.

Uit de gespreksverslagen komt ook duidelijk naar voren dat er een flinke druk bestaat om zaken te doen en rechtsmiddelen in te stellen zonder dat de kans van slagen een rol speelt.

(…) als aanvulling geeft betrokkene dat het policy op kantoor is dat als cliënten niet zelf aangeven in beroep of in hoger beroep te willen, niet bereikbaar zijn of niet reageren op brieven er automatisch beroep of hoger beroep werd ingesteld. Geven cliënten aan dat ze echt niet willen, wordt dit overigens niet gedaan. Daarbij merkt betrokkene op dat de cliënten meestal wel in beroep of hoger beroep willen omdat als ze het niet kunnen betalen [het kantoor] de kosten voor zijn rekening neemt. Dit was kantoorbeleid, maar is inmiddels wel veranderd. Er wordt niet altijd beroep of hoger beroep ingesteld sinds het onderzoek van de Orde van Advocaten.

Een ander:

Betrokkene antwoordt dat het wel de bedoeling is dat ‘je uit alles wat je hebt een zaak maakt’. Ook bij een besluit dat eigenlijk helemaal geen besluit is wordt toch getracht dit aan te vechten. Het gebeurde regelmatig dat tegen beter weten in een zaak werd ingenomen en een toevoeging werd aangevraagd stelt betrokkene. Betrokkene heeft zelf wel het idee dat er altijd wel iets in betrokkene’s zaken zit, er is altijd wel een puntje zoals betrokkene zegt. Het gebeurde wel eens dat [verweerders] kwamen vragen als een dossier ter declaratie was ingediend of er wel beroep was ingesteld omdat je altijd in beroep moest ook al was de beslissing op bezwaar duidelijk. Ook ging betrokkene wel eens in beroep als de cliënt het per se wilde en betrokkene zelf eigenlijk geen heil in zag.

en ook:

Betrokkene stelt dat betrokkene altijd in beroep moet als deze mogelijkheid bestaat. Als er rechtsmiddelen openstaan dan moeten deze worden aangewend. Mr. Van der Woude vraagt of er geen afweging moet worden gemaakt. Betrokkene antwoordt hierop dat in civiele zaken wel een afweging wordt gemaakt en dat er dan wel op wordt gewezen als de kans van slagen nihil is. Betrokkene vraagt wel veel door bij cliënten maar als er geen procesrisico is dan wordt de kwestie doorgezet. Betrokkene vult aan dat intrekken van zaken door het kantoor niet wordt gewaardeerd. Alleen als de cliënt het echt wil (intrekken) wordt dit gedaan. Betrokkene voegt nog toe dat betrokkene nu niet meer zonder meer in beroep zou gaan. Zo is het nu eenmaal in het verleden gegaan, betrokkene kan het niet mooier maken dan het is.

Oud-stagiaire [mr. H] schrijft:

Tegen ieder besluit moesten we bezwaar maken. Als hier geen goede reden voor bestond, dan moesten we die ‘verzinnen’. Het meest voorkomende voorbeeld was het maken van bezwaar in verband met het opschorten of intrekken van een uitkering vanwege het niet nakomen van informatieplicht ex. WWB. Dit werd bijna altijd opgevolgd door het instellen van beroep samen met een voorlopige voorziening, hoger beroep en tot slot een klacht bij het EHRM. Vaak hadden de klanten die tijdelijk geen uitkering ontvingen ook andere problemen. Voorbeelden zijn de vordering van de woningbouwvereniging, waternet, belastingdienst en een aantal andere schuldeisers. Voor iedere vordering moesten we een dossier openen en een toevoeging aanvragen. Een ander veel voorkomend voorbeeld, was het verweer tegen een geldvordering. Voor iedere aanmaning boven de 1.000,00 Euro moesten we een toevoeging aanvragen voor verweer geldvordering.

[Mr. M] is wat genuanceerder. Naar aanleiding van vragen over omzetdruk en niet-pleitbare zaken schrijft hij:

Het kwam voor dat ik twijfels had of een zaak pleitbaar was, het komt in ieders advocatencarrière wel voor. Kan op uiteenlopend rechtsgebied zijn. Blijft altijd een moeilijke afweging (zeker als stagiaire), soms heb je een ogenschijnlijk kansloos verhaal, ga je er opportuun in, waarbij je cliënten wijst op de mogelijke gevolgen, deze bespreekt en vastgelegd in een analyse en dan blijkt uiteindelijk dat je met de volle winst weer naar kantoor vertrekt. Zo kan het werken. Je zult in ieder geval steeds als dominus litus moeten handelen en autonoom een afweging moeten maken. Bij [het kantoor] werd wel verwacht dat je bij ongegronde beslissingen voor je cliënten in beroep/hoger beroep ging. Ik zeg er wel expliciet bij dat ik daarbij wel zo veel mogelijk een afweging maakte, waarbij je ook nog voor een groot deel afhankelijk bent van de feiten zoals je cliënten deze naar voren brachten tijdens gevoerde gesprekken over de uitspraak. Maar dat die druk er was, durf ik wel te stellen. Dit werd dan ook wel besproken, hoewel later op de [nieuwe locatie] ook in mindere mate. Het ging in de laatste periode verder, dat er ook EVRM klachten werden ingediend. Het zou een unicum zijn als ik dergelijke klachten heb ingediend, ik vond het een verkeerde manier om werk uit werk te halen. Nog steeds vind ik dat trouwens.

Ook werd de omzetdruk wel vertaald in de neiging om in toegevoegde advieszaken (waaronder ingetrokken procedures) meer dan 6 uren te schrijven omdat er dan aanspraak bestaat op een vergoeding van 8 in plaats van 4 punten:

Mr. Van der Woude stelt betrokkene de vraag of het kantoorpolitiek is om bij een toevoeging die wordt afgerekend op basis van advies de uren op te rekken naar boven. Betrokkene antwoordt op deze vraag dat de zaak onder financiële druk staat en dat je dan een bepaalde druk voelt om de zaak boven de 6 uur te trekken. Er wordt bij [het kantoor] wel van je verwacht dat je ongeveer 6 uur in een dossier werkt. Betrokkene weet niet of het expliciet op deze manier zo is gezegd maar weet dat het wordt verwacht en ziet dit ook bij andere collega’s.

Een ander:

Betrokkene stelt dat er wel wordt gezegd dat het de voorkeur heeft dat zaken boven de 6 uur moeten worden gedeclareerd. Eigenlijk ligt er heel veel druk om 6 uur of meer op een zaak te schrijven.

Oud-stagiaire [mr D] meldt tenslotte nog iets eigenaardigs:

Wat opmerkelijk was, was dat [verweerders] boos werden zodra we een zaak hadden gewonnen. Dit was puur om het feit dat geen hoger beroep meer ingesteld kon worden en geen toevoeging aangevraagd kon worden (en dus geen geld meer verdiend kon worden).

Verder blijkt uit de gespreksverslagen dat de eigen bijdragen dikwijls niet in rekening werden gebracht aan cliënten en door het kantoor voor eigen rekening werden genomen.

Er zijn geen verklaringen waaruit blijkt dat de student-stagiaires of andere medewerkers zelfstandig advocatenwerkzaamheden uitvoeren of hebben uitgevoerd. Wel schrijven zij soms concepten die door de advocaten worden gebruikt.

Tenslotte blijkt uit de verklaringen van de huidige medewerkers dat de praktijk nu anders is dan die in de beschreven periode. Men weigert nu eerder zaken, en wendt niet meer rechtsmiddelen aan wanneer deze kansloos zijn. Met het indienen van EHRM-zaken is men helemaal gestopt.

2.9 De rapporteur heeft op het kantoor een door verweerder sub 1 opgesteld document van één A4-tje aangetroffen, getiteld "Vrolijk de dag door met al je zaken". De rapporteur vermeldt in zijn rapport het volgende over dit document:

“Vrolijk de dag door met al je zaken”

Dit kantoordocument dook al spoedig tijdens het onderzoek op. Het is niet geheel duidelijk wanneer het document is opgesteld. Het epistel geeft een aantal nuttige wenken aan beginnende advocaten over het inrichten van hun werkzaamheden. Daarnaast bevat het document echter ook een aantal twijfelachtig adagia:

- “een nieuwe zaak is in elk geval iedere beslissing van welke instantie waartegen een rechtsmiddel open staat”

- “een dag niet gedeclareerd en een dag geen toevoegingen aangevraagd is een niet gedraaide en dus verloren dag”.

- “de bespreking is bedoeld om cliënten binnen te halen terwijl een zitting bedoeld is om zo snel mogelijk een declarabele uitspraak te krijgen”

- “wees professioneel en duidelijk en bedenk daarbij dat een cliënt het eerste en het laatste contact moment onthoudt (wat daartussen gebeurt is minder belangrijk en dient overigens zo kort mogelijk te duren)”

- “maak – behalve bij evidente armoedjes – duidelijk dat alleen de zon voor niets opgaat”

- “splits kwesties op in zoveel mogelijk aparte zaken”

Het document bleek breed bekend op kantoor. Uit de geciteerde passages blijkt een enorme gerichtheid op kale omzet in met name toegevoegde zaken. Aanwijzingen met het oog op de kwaliteit van de rechtshulp en een correcte bejegening van cliënten bevat het document niet. Ook ontbreken praktische aanwijzingen omtrent de noodzaak om bij voorbeeld opdrachten van cliënten te bevestigen, om cliënten uitleg te verschaffen omtrent in te dienen processtukken en beslissingen in hun zaken, en om het belang en de haalbaarheid van ingenomen zaken en rechtsmiddelen terdege te beoordelen. De passage over “een dag geen toevoeging aangevraagd is een verloren dag” sluit overigens goed aan op de door de stagiaires en medewerkers genoemde omzettarget van € 4.000,- per week (ook wel € 14.000,- of € 16.000,- per maand). De vergoeding voor een procedure bedraagt immers in het algemeen 8 punten van iets meer dan € 100,-, en dat is per week 5 x 8  € 100,- = € 4.000,-. [Verweerders] hebben tijdens het onderzoek het standpunt ingenomen dat “Vrolijk de dag door met al je zaken” al een tijd geleden zou zijn ingetrokken, maar dat is tijdens het onderzoek niet bevestigd. In elk geval is het document niet vervangen door enig document met daarin richtlijnen die meer op kwaliteit van de rechtsbijstand en een correcte bejegening van de cliënt gericht zijn.

2.10 Ten aanzien van de wijze waarop verweerder sub 2 klachtzaken bij het EHRM heeft behandeld, vermeldt de rapporteur het volgende in zijn rapport:

Aan [verweerder sub 2] is verzocht om alle dossiers van zijn EHRM-klachtzaken te verzamelen. Het zijn er tientallen. Uit de aangeboden dossiers zijn op willekeurige wijze vier dossiers geselecteerd. Daarnaast zijn de drie dossiers bekeken die tijdens het kantoorbezoek in februari al waren gezien door mr Burmeister ([G], [L], [Gr]). Eén zaak daarvan ([G]) blijkt thans te zijn behandeld door mr [S], van wie [verweerder sub 2] overigens wel de patroon was. Alle andere EHRM-zaken zijn door [verweerder sub 2] zelf behandeld. Het resultaat van het onderzoek is verwerkt in de bij dit rapport gespreksverslagen waarin aan [verweerder sub 2] om een reactie is gevraagd.

Ondergetekende heeft zelf ervaring met het indienen van klachten bij het EHRM en is daardoor op de hoogte van de eisen die aan een klacht worden gesteld en in staat om te beoordelen of een klacht voldoet aan alle elementaire eisen, en of zij qua inhoud enige kans van slagen heeft.

In de zaak [A] (2013 0582) is het verzoek ingediend op 30 augustus 2013, en niet-ontvankelijk verklaard op  14 november 2013 door een single judge.

De zaak betreft een terugkeerbesluit en inreisverbod. Geklaagd wordt dat er geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM heeft plaatsgevonden en dat er geen toegang tot de rechter heeft bestaan zodat artikel 13 EVRM ook is geschonden. Daargelaten dat over een en ander niet in de nationale procedure lijkt te zijn geklaagd zodat de nationale rechtsmiddelen niet zijn uitgeput, moet worden vastgesteld dat artikel 6 EVRM slechts ziet op strafrechtelijke procedures en procedures waarin burgerlijke rechten en verplichtingen (civil rights and obligations) aan de orde zijn. Dat is ook uitdrukkelijk in het eerste lid van het artikel vermeld. Het artikel is gewoonweg niet van toepassing op immigratiezaken. De klacht inzake artikel 6  is voorts niet uitgewerkt. Over het ontbreken van toegang tot de rechter kan ingevolge artikel 13 EVRM alleen worden geklaagd met betrekking tot de schendingen van de in het Verdrag gewaarborgde rechten. In deze zaak had wellicht nog kunnen worden geklaagd over een inbreuk op artikel 8 EVRM maar het verzoekschrift bevat een dergelijke klacht niet. Het verzoek (…)voldoet kortom niet aan de meest elementaire voorwaarden en maakt daarom op voorhand al geen enkele kans. In het dossier bevindt zich geen correspondentie met de cliënt. De klacht is pas ingediend nadat cliënt al lang en breed was uitgezet. Er is geen eigen bijdrage in rekening gebracht.

De zaak [P] (2013 2550) betreft het gedwongen afstaan van DNA na veroordeling. De rechtbank had het bezwaarschrift in hoogste instantie afgewezen en het bezwaar over de gestelde inbreuk op het privéleven (artikel 8 EVRM) gemotiveerd verworpen, omdat de inbreuk bij de wet is voorzien en gerechtvaardigd is. De rechtbank noemt daarbij een concrete uitspraak van het EHRM. De klacht betreft artikel 6 (waarover niet eerder was geklaagd en dat niet van toepassing is op deze procedure) en artikel 8. Dit laatste onderdeel bevat als motivering alleen de stelling dat het opslaan van DNA in casu niet proportioneel zou zijn, zonder dat wordt ingegaan op de door de rechtbank vermelde uitspraak van het EHRM, die hier nu juist over gaat. Het verzoekschrift was alleen hierom al kansloos. Het is ingediend op 23 oktober 2013 en niet-ontvankelijk verklaard op 12 december 2013. Er bevinden zich alleen formele brieven aan de cliënt in het dossier. De eigen bijdrage van € 141,- is in deze zaak wel rekening gebracht en betaald.

In de zaak [H] (2012 1721) gaat het om een Surinaamse cliënt die een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel “medische behandeling”. Het bezwaar is ongegrond verklaard en het beroep daartegen is niet-ontvankelijk verklaard omdat de cliënt ook nog ongewenst is verklaard. Het is immers vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) is dat in dat geval eerst de ongewenstverklaring van tafel moet worden geprocedeerd voordat aan verblijfsrechten kan worden toegekomen. Het verzoekschrift van 24 augustus 2012 bevat een klacht over artikel 6 EVRM (niet van toepassing) en artikel 8 (niet eerder over geklaagd, wordt in het geheel niet toegelicht), en is volmaakt kansloos. De klacht is op 15 november niet-ontvankelijk verklaard.  De eigen bijdrage is niet in rekening gebracht, er is geen communicatie met de cliënt te vinden in het dossier

[DR] (2013 2578) had een bijstandsuitkering die bij een eerder besluit gedeeltelijk is teruggevorderd. Bij brief van 24 april 2012 laat DWI hem weten dat er nog een bedrag van € 1.894,38 moet worden terugbetaald en dat men het bedrag zal verrekenen met het nog uit te betalen vakantiegeld à € 330,41. De mededeling omtrent het terug te betalen bedrag is geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, behalve voor zover daarbij tot de verrekening van € 330,41 wordt besloten. Het nu of later moeten betalen van dit bedrag is het enige materiële belang van deze procedure. Uitgerekend over het onderdeel van de verrekening wordt in bezwaar echter niet geklaagd, waardoor het beroep ongegrond wordt verklaard. De CRvB herstelt dit technisch: de rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren. Hierna wordt op 1 november 2013 een verzoekschrift bij het EHRM wordt ingediend. Er is in de nationale procedures geen beroep gedaan op schending van een fair trial, maar over artikel 6 en 13 EVRM wordt in Straatsburg geklaagd omdat sprake zou zijn van extreem formalisme door te eisen dat al in de bezwaarfase al zijn bezwaren kenbaar moet maken. Daargelaten dat er geen serieus te nemen belang bestaat, is de klacht kansloos omdat de nationale rechtsmiddelen niet naar behoren zijn uitgeput. Bovendien was van meet af aan duidelijk dat deze zaak in Straatsburg kansloos was omdat men in bezwaar wel had kúnnen klagen over het verrekenen van de vordering met het vakantiegeld, maar dat in bezwaar simpelweg achterwege had gelaten, zodat toch moeilijk staande kan worden gehouden dat een eerlijke procedure in de zin van artikel 6 EVRM had ontbroken. Ik merk hierbij op dat het tegenwerpen van nationale procedureregels (beroepstermijnen, motiveringseisen) niet in strijd is met artikel 6 EVRM – grote uitzonderingen daargelaten.

Er is geen eigen bijdrage in rekening gebracht en in het dossier zitten alleen  wat formele briefjes, geen uitleg over de klacht-zaak. in deze zaak is mijnerzijds verzuimd om de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring te kopiëren en de datum ervan te noteren.

De zaak [L] (2012 2152) was reeds bekeken tijdens het kantoorbezoek. In deze zaak is sprake van vreemdelingenbewaring van een Italiaanse cliënt die meent dat deze maatregel buitenproportioneel was; een lichtere maatregel zou hebben volstaan. Er zou hierdoor  strijd zijn met artikel 6 EVRM en ook is de vrijheidsontneming in strijd met artikel 5 EVRM. Het verzoekschrift is op 7 december 2012 ingediend, geruime tijd nadat de cliënt op 25 september 2012 was uitgezet naar Italië. De klacht is op 21 februari 2013 niet-ontvankelijk verklaard. De machtiging was al voordien ondertekend. Er zit geen correspondentie in het dossier.

Ook deze klacht is kansloos. Artikel 6 EVRM is niet aan de orde en met betrekking tot artikel 5 EVRM is de klacht volstrekt niet onderbouwd; er wordt zelfs niet gesteld op welk artikellid de klacht doelt: was de bewaringsmaatregel (vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5, eerste lid aanhef en onder f. EVRM) in strijd met de wet of arbitrair (eerste lid), of had onvoldoende toegang tot de rechter bestaan (vierde lid) Ik merk op dat het EHRM in het geheel niet geneigd is om de noodzaak en proportionaliteit van de detentie van illegale vreemdelingen te beoordelen - afgezien van de duur ervan.

In de zaak [Gr] (2012 2029) gaat het om weigering van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) wegens een strafbaar feit waarvan [Gr] werd verdacht, maar waarvoor hij (nog) niet was berecht. Dit zou in strijd met het onschuldpresumptie zijn. De ABRS had echter (mi. terecht) vastgesteld dat de VOG-zaak niet kon worden beschouwd als (onderdeel van) de vervolging voor het betreffende strafbare feit zodat artikel 6 EVRM en het daarin vervatte onschuldbeginsel niet aan de orde waren. Toch wordt op 9 november 2012 een verzoekschrift in gediend bij het EHRM,  waarin zonder enige toelichting wordt gesteld dat de uitspraak van de Afdeling in strijd is met de onschuldpresumptie zou zijn. Verder wordt geklaagd over het ontbreken van toegang tot de rechter hetgeen naast de klacht over artikel 6 overbodig is.

Gezien al het voorgaande is niet verrassend dat deze kansloze klacht op 24 januari 2013 niet-ontvankelijk is verklaard.

De zaak [G] (2012 1527) is niet van [verweerder sub 2]. Het verzoekschrift is op 29 november 2012 ingediend door stagiaire mr [S] die onder zijn begeleiding viel,  zodat mag worden aangenomen dat [verweerder sub 2] het verzoekschrift heeft gezien. De klacht is op 24 januari 2013 niet-ontvankelijk verklaard.

De zaak betrof een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting, die was afgewezen op de gebruikelijke grond dat geen bijzondere omstandigheden naar voren waren gekomen, waardoor de mogelijkheid had ontbroken om reserveringen te plegen voor deze kosten – een laag inkomen zoals een bijstandsuitkering is daartoe onvoldoende. Mr [S] had over deze kansloze kwestie geprocedeerd tot en met de CRvB, en probeert het in dit dossier nog een keer bij het EHRM, dat zij tegenover de cliënt als een vierde instantie presenteert. In de klacht wordt wederom (voor het eerst) geklaagd over schending van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6. Waarop deze stelling berust is echter volkomen onduidelijk omdat de motivering van deze klacht bestaat uit nauwelijks toegelichte kreten die onder meer gaan over ongelijke behandeling, maar niet over een eerlijk proces in deze concrete zaak. De eigen bijdrage is ook in deze zaak niet in rekening gebracht.

Het verzoekschrift van mr [S] en de zes door [verweerder sub 2] bij het EHRM ingediende verzoekschriften waren zonder uitzondering kansloos en ondermaats.

Onderbouwing van de klachten met feiten en omstandigheden en relevante jurisprudentie ontbrak in alle gevallen. in veel gevallen waren de nationale rechtsmiddelen niet naar behoren benut en uitgeput.

Het viel verder op dat in de meeste gevallen lukraak is geklaagd over schending van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, terwijl dat artikel doorgaans niet aan de orde was omdat geen sprake van vervolging van de cliënt of van diens burgerlijke rechten of verplichtingen (zaken [A], [P], [H], [L] en [Gr]). Ik merk op dat het signaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over [het kantoor] juist over dit punt ging.

In de zaak [DR] werd bij het EHRM doorgeprocedeerd over een nietig belang, te weten de vraag of een bedrag van € 330,41 meteen (door verrekening) of later moest worden voldaan.

In alle gevallen was een door de cliënt getekende machtiging in het dossier aanwezig, maar in twee gevallen ([A] en [L]) staat het vast dat deze machtiging was ondertekend ver voor de feitelijke uitzetting en ook vóór het beëindigen van de nationale procedures, en dat zij waren gedateerd op een latere datum waarop al geen contact met de cliënt meer bestond. Dat is niet in overeenstemming met de eis dat de advocaat die een verzoekschrift indient daartoe eerst een schriftelijke machtiging van de cliënt dient over te leggen. Mijns inziens behoort een machtiging – uitzonderingen die zich hier niet voordoen daargelaten – pas te worden gevraagd wanneer de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, en de mogelijkheid om een klacht bij het EHRM in te dienen zich concreet aandient.

In alle gevallen ontbreekt inhoudelijke correspondentie met de cliënt, wel bevat een aantal dossiers een formele briefje waarbij het verzoekschrift of de beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring wordt toegezonden.

In alle gevallen is een toevoeging gevraagd en verkregen voor de zaak. In slechts één geval ([P]) is een eigen bijdrage in rekening gebracht, en deze is ook voldaan.

Ik merk bij dit alles op dat [verweerder sub 2] in de gesprekken die met hem zijn gevoerd heeft toegegeven dat alles beter had gemoeten en anders had gekund, en dat hij naar eigen zeggen na het volgen van een cursus zelf al tot de conclusie was gekomen dat het indienen van klachten toch ingewikkelder was dan hij had gedacht, en dat hij daarom inmiddels is gestopt met het indienen van klachten bij het EHRM. Tijdens het onderzoek zijn recente EHRM-klachten aangetroffen.

2.11 Ten aanzien van de door verweerder sub 1 bij het EHRM aangebrachte zaken vermeldt de rapporteur het volgende in zijn rapport:

Ook aan [verweerder sub 1] is verzocht zijn EHRM-dossiers te verzamelen. Het blijkt te gaan om een stuk of 20 zaken, waaruit er geheel willekeurig 4 recentere zaken worden getrokken ter beoordeling.

Aan [A] (dossier 2012 1245), een dakloze met medische problemen, is bijstand geweigerd voor de periode die voorafging aan zijn aanvraag om bijstand, dit conform vaste jurisprudentie. Dit besluit blijft in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand. Er wordt geen beroep gedaan op enig recht genoemd in het EVRM. Bij het EHRM wordt voor de eerste maal geklaagd over schending van artikel 8 EVRM (de positieve verplichting tot bescherming van het privéleven). Deze klacht is volstrekt kansloos reeds nu daarover niet eerder is geklaagd. Het verzoekschrift is ingediend op 16 januari 2013 en is op 28 maart 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Na toevoeging is de eigen bijdrage niet in rekening gebracht, het dossier bevat geen inhoudelijke brieven.

[G] (2012 1518) heeft op 14 mei 2010 een langdurigheidstoeslag van € 360,- aangevraagd. Deze is hem -  naar aanleiding van het beroepschrift – alsnog verleend op 10 november 2010. Toch wordt nog hoger beroep ingesteld dat ongegrond wordt verklaard. De klacht in Straatsburg behelst (het staat er echt) dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is geschonden, omdat het bedrag enkele weken eerder, te weten op 20 september 2010 had moeten worden toegekend. Mij ontgaat het belang van deze klacht.

Daargelaten dat in de nationale procedure geen beroep op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is gedaan, raakt de klacht gelet op de vermelde termijnen verder kant noch wal. Bovendien gaat het bij artikel 6 niet om het verkrijgen van een snelle beslissing maar om berechting binnen een redelijke termijn. Het verzoekschrift is ingediend op 28 januari 2013 en is op 28 maart 2013 niet-ontvankelijk verklaard.

Het dossier bevat alleen een paar formele brieven aan de cliënt. De bij de toevoeging vastgestelde eigen bijdrage is niet in rekening gebracht aan de cliënt.

In de zaak [R] (2012 0953) gaat het om een aanvraag om bijzondere bijstand. De uitspraak op het beroep is hem toegezonden op 31 januari 2012, maar [verweerder sub 1] heeft pas hoger beroep ingesteld bij de CRvB op 14 februari 2012 [bedoeld is 14 maart 2012, toevoeging raad], dus één dag te laat wegens het schrikkeljaar. Bij de CRvB wordt geen beroep gedaan op het ERVM. De klacht bij het EHRM luidt dat sprake is van schending van artikel 6 EVRM omdat het recht op toegang tot de rechter is ontzegd. Daargelaten dat hierover niet eerder was geklaagd betekent het tegenwerpen van nationale procedureregels zoals beroepstermijnen in het geheel niet dat geen toegang tot de rechter heeft bestaan zodat de klacht ook om die reden niet de geringste kans van slagen heeft. Het verzoekschrift is op 28 november 2012 ingediend. De datum van niet-ontvankelijkverklaring blijkt niet uit de stukken die zijn gekopieerd.

Het dossier bevat geen inhoudelijke correspondentie. De bij toevoeging vastgestelde eigen bijdrage is niet in rekening gebracht aan de cliënt.

De zaak [S] (2013 1863) tenslotte betreft de indicatie door het CIZ voor persoonlijke verzorging, en wel voor een kortere periode dan gewenst. In de nationale procedure wordt geen beroep gedaan op enig recht genoemd in het EVRM. De klacht bij het EHRM behelst schending van de positieve verplichtingen die voor de staat voortvloeien uit artikel 8 EVRM, en de (verder niet toegelichte) schending van 6 EVRM op grond van de beleidsregels van het CIZ. De klacht is kansloos, reeds omdat er niet eerder een beroep is gedaan op deze rechten.

Het verzoekschrift is ingediend op 13 augustus 2013 en is niet-ontvankelijk verklaard op 19 september 2013. Het dossier bevat geen inhoudelijke correspondentie met de cliënt. Er is een toevoeging verkregen maar geen eigen bijdrage in rekening gebracht.

Het voorgaande is aan [verweerder sub 1] voorgehouden tijdens een bespreking van 21 mei 2013. Hij heeft hiertegen niet veel meer ingebracht dan dat de cliënten de zaak wilden doorzetten. Uit de betreffende dossier blijkt hiervan niets.

In alle vier zaken zijn de klachten op voorhand volkomen kansloos, reeds omdat niet is voldaan aan de fundamentele eis dat het beroep op EVRM-rechten reeds in de nationale procedures moet worden gedaan teneinde de nationale rechtsmiddelen uit te putten. Verder wordt de vermeende schending van  deze rechten nauwelijks gemotiveerd in de betreffende verzoekschriften.

Gelet op diens reactie is onduidelijk of [verweerder sub 1] ten tijde van de indiening van de verzoekschriften in het geheel niet op de hoogte was van de eisen die daaraan moeten worden gesteld, of dat hij dat wel wist en moedwillig ondermaatse verzoekschriften heeft ingediend. Dat zijn cliënten het indienen van de klachten wensten zou kunnen blijken uit de door hen getekende machtigingen maar het is de vraag of zij er zelf op hebben aangedrongen. Het valt in elk geval op dat hen over de klachten geen enkele schriftelijke toelichting is gegeven. Gelet op de crash van de server in oktober 2013 is niet meer te achterhalen of de formele briefjes aan de cliënten digitaal zijn opgeslagen, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat zij destijds daadwerkelijk zijn verzonden, en niet later zijn opgemaakt. Het tegendeel – waarvoor enige aanwijzingen bestaan -  staat echter evenmin vast. 

2.12 Verweerder sub 2 heeft zich per 13 december 2014 laten schrappen van het tableau.

2.13 Verweerder sub 1 heeft het kantoor vanaf eind december 2014 onder een andere naam voortgezet op een andere, kleinere locatie, met een geringer aantal advocaten dan voorheen.

3 BEZWAAR

3.1 Het bezwaar houdt in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) aan hen toevertrouwde zaken onzorgvuldig en ondeskundig te behandelen;

b) toevoegingen aan te vragen voor zaken die niet toevoegingswaardig zijn of geen verdedigbaar belang hebben;

c) een praktijkorganisatie te hebben opgezet die ertoe heeft geleid dat de aan hun kantoor verbonden advocaten, onder wie stagiaires, zich gedwongen hebben gevoeld een omzet te genereren die niet werd gebaseerd op inhoudelijke kwaliteit, maar op de druk om zoveel mogelijk toevoegingen aan te vragen en te declareren.

3.2 Ter toelichting op het bezwaar stelt de deken onder meer dat verweerders met hun handelwijze het vertrouwen in de advocatuur bij onder meer hun cliënten, de Raad voor Rechtsbijstand en de bestuurs- en rechtsprekende autoriteiten ernstig beschaamd hebben. Voorts rekent de deken het verweerders in het bijzonder aan dat sprake is van bewust en langdurig handelen, in samenwerking als partners, waardoor gelden bestemd voor sociale rechtshulp ten onrechte zijn gedeclareerd en dat ook jonge advocaten in het begin van hun loopbaan daarbij betrokken zijn.

4 VERWEER

4.1 Verweerders erkennen een aantal zaken verkeerd te hebben ingeschat of aangepakt. Zij menen achteraf dat zij de EHRM-klachten beter niet hadden kunnen indienen.

4.2 Verweerders ontkennen echter zaken te hebben behandeld die niet toevoegingswaardig waren. Ten tijde van de indiening van klachten bij het EHRM meenden zij wel degelijk dat hun desbetreffende cliënt een punt had. Pas achteraf realiseren zij zich destijds een te rooskleurig beeld te hebben gehad van de kans van slagen van een EHRM-klacht.

4.3 Verweerders ontkennen dat binnen hun kantoor het automatisme bestond om in elke zaak steeds beroep en hoger beroep in te stellen en een EHRM-klacht in te dienen. Ook betwisten zij hun werknemers te hebben gedwongen zoveel mogelijk toevoegingen aan te vragen en te declareren. Zij stellen voorts dat uit een hoog aantal toevoegingen per advocaat geen negatieve conclusies getrokken kunnen worden ten aanzien van de toevoegingswaardigheid. Voorts wijzen zij op het feit dat cliënten steeds toestemming gaven voor het instellen van een rechtsmiddel in een volgende instantie en dat zij aan elke toevoegingscliënt betaling van de eigen bijdrage hebben gevraagd.

4.4 Verweerder sub 2 stelt nog dat het rapport niet betrouwbaar is en geen basis kan vormen voor de beoordeling van het dekenbezwaar. Daartoe stelt hij dat de rapporteur gedurende zijn onderzoek gespreksverslagen niet aan betrokkenen heeft voorgelegd (met uitzondering van de verslagen van de eerste gesprekken met de advocaat-stagiaires). Evenmin heeft de rapporteur het concept van zijn rapport aan verweerders voorgelegd. Verweerder sub 2 maakt er voorts bezwaar tegen dat de rapporteur sommige verklaringen in het rapport heeft geanonimiseerd. Hij stelt onder meer dat hij zich daartegen niet kan verweren. Tevens stelt verweerder sub 2 dat de steekproef van de rapporteur ten aanzien van de onderzochte zaken niet representatief was.

4.5 Overige verweren van verweerder sub 2 zien op de bevindingen van de rapporteur over zaken van andere advocaten. Nu die zaken geen rol spelen bij de beoordeling van het onderhavige dekenbezwaar laat de raad vermelding (en beoordeling) van deze verweren achterwege.

5 BEOORDELING

5.1 De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 ingrijpend gewijzigd. Op klachten – waaronder de raad ook bezwaren van de deken rekent - die tegen advocaten zijn ingediend vóór 1 januari 2015 blijven echter ingevolge artikel IVA van de Wet positie en toezicht advocatuur de paragrafen 4, 4a en 4b van de oude Advocatenwet, zoals deze luidden tot 1 januari 2015, van toepassing . Het onderhavige dekenbezwaar is ingediend vóór 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad van discipline behandeld en beoordeeld op grond van het oude recht. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2 De raad is van oordeel dat de bevindingen van de rapporteur aansluiten op de onderzoeksopdracht zoals overeengekomen tussen de deken en verweerders en dat deze bevindingen concreet zijn en behoorlijk zijn onderbouwd.

5.3 De deken heeft verweerders voldoende gelegenheid geboden om te reageren op het rapport; verweerders hebben ook van die gelegenheid gebruik gemaakt. Aldus is verweerders voldoende gelegenheid tot hoor- en wederhoor geboden. Dat de rapporteur geen concept van het rapport vooraf heeft voorgelegd aan verweerders doet daar niet aan af.

5.4 De raad constateert voorts dat verweerders voorafgaand aan de zitting geen bezwaren tegen inhoudelijke bevindingen van de rapporteur hebben geuit. Verweerder sub 1 heeft de (hiervoor onder 2.11 geciteerde) bevindingen ten aanzien van de door hem behandelde EHRM-zaken onderschreven en verweerder sub 2 heeft dit gedaan ten aanzien van de hiervoor onder 2.10 geciteerde bevindingen over de door hem behandelde EHRM-zaken "[P] (2013 2550)" en "[H] (2012 1721)". De overige onder 2.10 geciteerde bevindingen zijn door verweerder sub 2 niet betwist.

5.5 Op grond van het voorgaande neemt de raad de hiervoor, in 2.10 en 2.11 geciteerde bevindingen van de rapporteur over. Aldus kwalificeert de raad de (hiervoor geciteerde) bevindingen van de rapporteur als vaststaande feiten. Aan de hand van deze feiten beoordeelt de raad de verschillende onderdelen van het bezwaar, waarbij de raad aanleiding ziet eerst onderdeel b) te behandelen.

 Ad onderdeel b) van het bezwaar

5.6 Onderdeel b) betreft het verwijt dat verweerders toevoegingen hebben aangevraagd voor zaken die niet toevoegingswaardig zijn of geen verdedigbaar belang hebben.

5.7 De bevindingen van de rapporteur luiden dat alle door hem bekeken EVRM-verzoekschriften in de zaken van verweerders kansloos waren.

5.8 Zo enige van die zaken bij het EVRM al enige kans van slagen zouden hebben gehad, waren die zaken door de wijze waarop ze door verweerders aan het EHRM werden voorgelegd in ieder geval op voorhand kansloos, terwijl niet is gesteld of gebleken dat enig belang van de cliënt gebaat was bij het aanhangig maken van de zaken bij het EHRM.

5.9 De zaken waren op voorhand kansloos omdat in geen van de door de rapporteur beoordeelde verzoekschriften aan het EHRM verweerders argumenten hebben gebruikt met enige kans van slagen. Zo hebben verweerders regelmatig beroep gedaan op schending van een bepaling uit het EVRM die op de desbetreffende zaak niet van toepassing kon zijn. Voorts zijn verzoekschriften ingediend, terwijl de nationale rechtsgang nog niet was uitgeput of terwijl in de nationale rechtsgang geen beroep was gedaan op schending van fundamentele rechtsbeginselen uit het EVRM. Daarom stond op voorhand vast dat het EHRM de klachten niet-ontvankelijk zou verklaren.

5.10 Ook anderszins is niet gebleken van enig belang van de desbetreffende cliënten bij het indienen van een klacht bij het EHRM.

5.11 Deze zaken waren derhalve niet toevoegingswaardig.

5.12 Dit betekent dat in ieder geval, naar verweerders wisten of hadden moeten begrijpen, gemeenschapsgelden in de vorm van toevoegingsgelden zijn ingezet terwijl daar geen enkel cliëntenbelang mee was gediend. Slechts het eigen geldelijk belang van verweerders was gediend met het (op toevoegingsbasis) aanhangig maken van de zaken in kwestie. Dit is in strijd met in ieder geval de kernwaarde van onafhankelijkheid.

5.13 De raad zal thans ingaan op de omvang van de gedragingen waar klachtonderdeel b) op ziet. Verweerder sub 2 stelt dat de steekproef van de rapporteur ten aanzien van de door verweerders behandelde (EHRM-)zaken onvoldoende representatief was, waarmee hij suggereert dat hij ook EHRM-zaken aanhangig heeft gemaakt die niet op voorhand kansloos waren, althans die een toevoegingswaardig belang hadden.

5.14 De raad overweegt als volgt. De rapporteur heeft in zijn rapport verklaard dat hij de selectie van de onderzochte dossiers op willekeurige wijze heeft verricht. Beide verweerders hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat al hun EVRM-zaken in de voorfase gestrand zijn en met een beslissing door één rechter (single judge) van het EHRM zijn afgedaan. Vast staat verder dat het kantoor de Nederlandse "topklager" was bij het indienen van EVRM-zaken, terwijl het kantoor van een bescheiden omvang was en er binnen het kantoor geen bijzondere expertise op dit terrein bestond.

5.15 Voorts hebben (voormalig) werknemers aan de rapporteur verklaard over de praktijk om ook kansloze zaken wel aanhangig  te maken nadat een toevoeging was verkregen. Zo heeft een (in het rapport met naam genoemde) oud-medewerker van het kantoor verklaard dat bij het kantoor werd verwacht dat je bij ongegronde beslissingen voor de cliënt in (hoger) beroep ging en dat dit in de laatste periode nog verder ging, in die zin dat ook EVRM-klachten werden ingediend.

5.16 Bij deze stand van zaken kunnen verweerders niet volstaan met de blote stelling dat de steekproef niet representatief was, maar had het op hun weg gelegen om aan de deken dan wel aan de raad door hen behandelde EVRM-zaken te presenteren die niet op voorhand kansloos waren. Nu zij dat niet hebben gedaan, dient de raad ervan uit te gaan dat zij structureel kansloze EVRM-zaken aanhangig hebben gemaakt.

5.17 De rapporteur heeft vastgesteld dat verweerder sub 2 tientallen zaken bij het EHRM aanhangig heeft gemaakt en verweerder sub 1 ongeveer twintig. Deze aantallen zijn door verweerders niet bestreden. Dat betekent dat ervan kan worden uitgegaan dat zij op aanzienlijke schaal toevoegingen hebben aangevraagd voor zaken die niet toevoegingswaardig waren. Overigens maakt de rapporteur ook melding van een nationale, met een toevoeging door verweerder sub 2 gevoerde, beroepsprocedure die op voorhand kansloos was en waarmee geen cliëntenbelang was gediend (zie 2.10, hierboven, de zaak [DR]) en van door verweerder sub 1 op toevoegingsbasis gevoerde nationale procedures waarmee geen toevoegingswaardig belang van de cliënt gediend was (rapport, p. 66-68).

Onderdeel b) van het bezwaar is daarom, ten aanzien van beide verweerders, gegrond.

Ad onderdeel a) van het bezwaar

5.18 Onderdeel a) betreft het verwijt dat verweerders de aan hen toevertrouwde zaken onzorgvuldig en ondeskundig hebben behandeld. De raad verstaat dit bezwaar als betrekking hebbend op het verlenen van onvoldoende zorg aan de cliënt.

5.19 Ter zitting heeft de deken, ter concretisering van dit onderdeel, de zaak [H] (2012 1721) van verweerder sub 2 genoemd. Daarin is – naar de rapporteur heeft vastgesteld en verweerder sub 2 niet heeft bestreden – een cruciale voorfase (procederen tegen de ongewenstverklaring van de cliënt) overgeslagen, waardoor het bezwaar tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning niet-ontvankelijk is verklaard. Hieruit volgt dat verweerder sub 2 in deze zaak is tekortgeschoten in de zorg voor de cliënt.

5.20 In de eveneens door de deken genoemde zaak [P] (2013 2550) van verweerder sub 2 heeft de cliënt de eigen bijdrage voor de toevoeging ten behoeve van de procedure bij het EHRM betaald. Nu de rapporteur heeft geconstateerd dat het door verweerder sub 2 bij het EHRM ingediende verzoekschrift bij voorbaat kansloos was, vanwege de inadequate motivering en het beroep op schending van een niet op de zaak toepasselijk artikel uit het EVRM, heeft verweerder sub 2 in die zaak in strijd met het belang van de cliënt gehandeld.

5.21 Voorts blijkt uit de door de rapporteur onderzochte zaak [H] (2013 2928 en -2412) dat verweerder sub 2 in die zaak een verzoek tot permanente vrijstelling van de sollicitatieplicht van de cliënt – die arbeidsongeschikt was met weinig kans op herstel – heeft ingediend zonder daarbij specifieke medische informatie te voegen en dat hij in die zaak niet ter zitting is verschenen. Ook in deze zaak stelt de raad vast dat sprake is van onvoldoende zorg voor de cliënt.

5.22 De rapporteur heeft in vrijwel geen van de dossiers waarin verweerders een klacht bij het EHRM hebben ingediend, een adequaat advies aan de cliënt over (de kans van slagen van) de EHRM-procedure aangetroffen. Hoewel alle dossiers een schriftelijke machtiging van de cliënt bevatten, ontbrak in de meeste dossiers een instructie van de cliënt, specifiek voor het voeren van een procedure bij het EHRM, afgegeven naar aanleiding van de laatste beslissing in de nationale rechtsgang. De raad houdt het er daarom voor dat de cliënten in de meeste zaken waarin een verzoekschrift bij het EHRM is ingediend niet daarvan op de hoogte waren. Deze handelwijze van beide verweerders valt eveneens te kwalificeren als onvoldoende zorg voor de cliënt.

5.23 Onderdeel a) van het bezwaar is daarom, ten aanzien van beide verweerders, eveneens gegrond.

Ad onderdeel c) van het bezwaar

5.24 De deken verwijt verweerders tot slot, naar de raad begrijpt, een praktijkorganisatie te hebben opgezet die ertoe heeft geleid dat de aan hun kantoor verbonden advocaten zich gedwongen hebben gevoeld zoveel mogelijk toevoegingen aan te vragen en te declareren en inhoudelijke kwaliteit daarbij ondergeschikt te maken aan het streven naar een zo hoog mogelijke omzet.

5.25 De raad constateert dat uit de (verslagen van) gesprekken van de rapporteur met huidige advocaten van het kantoor van verweerders en de schriftelijke berichten van een aantal voormalige advocaten van het kantoor aan de rapporteur een eenduidig beeld oprijst. Deze (voormalig) advocaten, allen (voormalig) ondergeschikten van verweerders, verklaren eensluidend over de druk die verweerders op hen legden om omzet te behalen. Uit die verklaringen rijst het beeld op van een (door verweerders uitgeoefende) onverantwoorde druk op zoveel mogelijk omzet, ten koste van de kwaliteit.

5.26 Naar aanleiding van de door verweerder sub 2 geuite (hiervoor, in 4.4, verkort weergegeven) bezwaren tegen de werkwijze van de rapporteur overweegt de raad als volgt. De door de rapporteur voor zijn rapport gebruikte verklaringen zijn, voor zover het oud-medewerkers betreft, schriftelijk afgelegd en voor zover het bestaande medewerkers betreft, mondeling. Van alle gesprekken die de rapporteur met de bestaande medewerkers heeft gevoerd heeft hij de verslagen bij het rapport gevoegd. De vertrouwelijke opmerkingen heeft hij in een apart onderdeel opgenomen, zodat zij niet naar de persoon herleidbaar zijn. Dat niet alle verslagen van de door de rapporteur gehouden gesprekken met de advocaten van het kantoor aan de betrokken advocaten ter controle zijn voorgelegd, maakt niet dat aan die verslagen geen waarde toekomt. Verweerders konden de verklaringen immers achteraf zelf bij de betrokkenen verifiëren. Dat sommige verklaringen op verzoek van de betrokkene zijn geanonimiseerd, brengt ook niet mee dat aan die verklaringen geen waarde mag worden gehecht. De raad deelt niet de visie van verweerder sub 2 dat hij zich tegen de geanonimiseerde verklaringen niet kan verweren. Verweerders hadden tegenover de verklaringen die voor het rapport zijn gebruikt andere verklaringen van medewerkers of oud-medewerkers van hun kantoor kunnen stellen ter correctie van het beeld dat oprijst uit het rapport. Dit hebben verweerders nagelaten. Alles afwegende, waaronder de belangen van de (oud-) medewerkers en die van verweerders, is de raad van mening dat ook op de geanonimiseerde verklaringen acht mag worden geslagen bij de beoordeling van de gedragingen van verweerders. 

5.27 Het document "Vrolijk de dag door (…)" en de bevindingen van de rapporteur daarover zoals hiervoor in 2.9 geciteerd, bevestigen het beeld van een onverantwoorde druk op omzet ten koste van de kwaliteit. Hoewel verweerder sub 1 stelt dat het document nooit geldend beleid is geweest constateert de raad dat het stuk, onder meer vanwege de serieuze toon, duidelijk als een werkinstructie voor de werknemers geschreven is en op kantoor circuleerde. De rapporteur noemt het stuk "breed bekend op kantoor" en verweerders hebben dit niet betwist. Niet is gebleken dat het stuk ooit is herroepen of vervangen door een ander stuk of een andere instructie.

5.28 Het verwijt aan verweerders dat zij op hun kantoor een structuur hebben gecreëerd, waarbinnen het accent lag op het behalen van omzet ten koste van de kwaliteit van de rechtshulp, vindt ook steun in de unaniem genoemde – en door verweerders niet betwiste – target van EUR 4.000 omzet per week per advocaat. Dit moet in de toevoegingspraktijk – en ook op dit punt neemt de raad de bevindingen van de rapporteur over – als onhaalbaar gekwalificeerd worden, in ieder geval voor advocaat-stagiaires. In dit verband is relevant dat 70% van de praktijk uit toevoegingszaken bestond, zoals de rapporteur heeft geconstateerd. Verweerders hebben aangevoerd dat de target van EUR 4.000 per week per advocaat nooit een harde norm was en zij nooit gevolgen hebben verbonden aan het niet halen van die target. Dat moge zo zijn, maar neemt niet weg dat met die target een te grote, want de kwaliteit van de dienstverlening bedreigende, druk op de werknemers werd gelegd.

5.29 Tekenend in dit verband is de verklaring van een voormalig advocaat dat verweerders boos werden bij een gewonnen zaak, omdat daarmee de zaak ten einde was en er geen verdere omzet te behalen was. Verweerders hebben daar niets tegenover gesteld.

5.30 De structuur die verweerders aldus binnen hun kantoor hebben gecreëerd, heeft geleid tot een door alle advocaten / werknemers gevoelde cultuur met een onaanvaardbaar accent op omzet ten koste van de kwaliteit van de dienstverlening aan de cliënten. Door het accent op omzet bestond onvoldoende aandacht voor een goede zaaksbehandeling, waaronder ook de correcte opbouw van dossiers en het bevestigen van opdrachten van en adviezen aan cliënten.

5.31 Op grond van het voorgaande is ook onderdeel c) van het bezwaar ten aanzien van beide verweerders gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerders hebben door hun handelwijze laten zien dat zij zich niet bewust zijn van de verplichtingen die passen bij de kernwaarden van de advocatuur, waaronder de integriteit, welke kernwaarde ook de financiële integriteit omvat.

6.2 Door zelf structureel niet-toevoegingswaardige zaken te behandelen, met het primaire doel daarmee omzet te genereren en door deze werkwijze als cultuur binnen hun kantoor te laten gelden, hebben verweerders de kernwaarden wezenlijk veronachtzaamd.

6.3 De raad neemt daarbij in aanmerking dat sprake is geweest van een structurele misstand, waardoor verweerders consequent misbruik hebben gemaakt van toevoegingsgelden. De raad tilt hier zwaar aan, nu de gefinancierde rechtshulp al ernstig onder druk staat, praktijken zoals die van verweerders het imago van de gefinancierde rechtshulp ernstig schaden en daarmee het – op een toereikend niveau blijven – voortbestaan van de gefinancierde rechtspraak (verder) wordt bedreigd.

6.4 Het vertrouwen dat de Raad voor Rechtsbijstand aan verweerders en hun werknemers heeft geschonken door toevoegingen af te geven hebben zij ernstig geschonden.

6.5 Het gegrond verklaarde onderdeel b) van het bezwaar ziet op vele dossiers, van elk van verweerders. Verweerders hebben in al deze dossiers belangrijke regels, geldend zowel binnen de advocatuur als tussen de Raad voor Rechtsbijstand en de advocatuur, overtreden. De overtreding van deze regels raakt de kern van het beroep van advocaat. De misstappen van verweerders hebben daarom schade toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur.

6.6 Op grond van het voorgaande acht de raad een zware maatregel passend en geboden voor elk van verweerders. Het feit dat verweerder sub 2 zich zelf al van het tableau heeft laten schrappen doet daaraan niet af.

6.7 De raad neemt echter ook in aanmerking dat verweerders sinds het onderzoek door de rapporteur ingrijpende veranderingen in hun kantoor hebben doorgevoerd, waaronder een verhuizing, een inkrimping en een verbetering van de modellen voor het stroomlijnen van de werkzaamheden en de communicatie met de cliënten. Voorts hecht de raad belang aan het feit dat de deken zijn vertrouwen heeft uitgesproken in de nieuwe opzet van het kantoor en heeft aangekondigd dat de deken en (inmiddels) de raad van de orde het kantoor blijven monitoren. Voorts hebben verweerders ter zitting enig inzicht getoond in de laakbaarheid van hun handelwijze. Bovendien hebben beide verweerders geen tuchtrechtelijke antecedenten.

6.8 Alle omstandigheden in aanmerking nemende zal de raad aan elk van verweerders een schorsing van 12 maanden opleggen, waarvan 9 maanden voorwaardelijk.

6.9 Op grond van art. 50 lid 1 onder e Advocatenwet acht de raad het nodig dat een afschrift van deze uitspraak onverwijld wordt toegezonden aan de Raad voor Rechtsbijstand.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het bezwaar in zijn geheel en ten aanzien van beide verweerders gegrond;

- legt aan verweerder sub 1 op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf maanden;

- bepaalt dat daarvan negen maanden niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder sub 1 binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- bepaalt ten aanzien van verweerder sub 1 dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat 1 maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat het pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen en dat het niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder sub 1 niet op het tableau staat ingeschreven;

- legt aan verweerder sub 2 op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf maanden;

- bepaalt dat daarvan negen maanden niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder sub 2 binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- bepaalt ten aanzien van verweerder sub 2 dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat 1 maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat het pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen en dat het niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder sub 2 niet op het tableau staat ingeschreven;

- stelt de proeftijd voor beide verweerders op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat een afschrift van deze uitspraak onverwijld wordt toegezonden aan de Raad voor Rechtsbijstand.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. A. de Groot, S. van Andel, H.B. de Regt, en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. L.H. Rammeloo als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 17 februari 2015.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 17 februari 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- verweerders

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

- de Raad voor Rechtsbijstand.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerders

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl. Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl