ECLI:NL:TACAKN:2018:75 Accountantskamer Zwolle 18/1902 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:75
Datum uitspraak: 05-11-2018
Datum publicatie: 05-11-2018
Zaaknummer(s): 18/1902 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Voorlopige voorziening afgewezen
Inhoudsindicatie:   Verzoek Nba, om bij wijze van voorlopige voorziening de inschrijving van betrokkene tegen wie een tuchtklacht is ingediend (wegens valsheid in geschrifte bij het aanvragen van een geldlening) door te halen, afgewezen. Gelet op het gemotiveerde verweer van betrokkene is er geen sprake van een voldoende ernstig vermoeden zoals bedoeld in artikel 41 eerste lid, Wtra dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het handelen dat ten grondslag is gelegd aan de klacht. Wil dat handelen (ook zonder dat betrokkene daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld) aannemelijk worden, dan is daarvoor meer onderzoek vereist en daarvoor leent zich de onderhavige procedure niet. Dat onderzoek dient in beginsel plaats te vinden in het kader van de behandeling van de klacht, waarna de behandelende kamer eventueel kan beslissen of toepassing van artikel 48, eerste lid, Wtra geboden is.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 41 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/1902 Wtra AK van 5 november 2018 van de

 

DE KONINKLIJKE NEDERLANDSE BEROEPSORGANISATIE VAN ACCOUNTANTS (Nba) ,

            gevestigd te Amsterdam,

            V E R Z O E K STE R,

            gemachtigde: mr. A. Sukkel,

t e g e n

 

Y Msc ,

registeraccountant,

wonende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman:  mr. L. Hennink.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van het verzoek ex artikel 41 Wtra om bij wijze van voorlopige voorziening de inschrijving van betrokkene in het accountantsregister tijdelijk door te halen. Het verzoekschrift is op 9 oktober 2018 ingediend naar aanleiding van de kennisneming door verzoekster van het klaagschrift van het Openbaar Ministerie tegen betrokkene van 24 september 2018, dat op 25 september 2018 bij de Accountantskamer is ingekomen. Deze klacht is geregistreerd onder zaaknummer 18/1817 Wtra AK en nog in behandeling.

1.2       Betrokkene is per brief van 9 oktober 2018 van het verzoek op de hoogte gebracht; het verzoekschrift is als bijlage bij deze brief gevoegd. Afschrift van deze brief met bijlage is op 15 oktober 2018 gezonden naar de raadsman van betrokkene. Per brief van 16 oktober 2018 is de raadsman van betrokkene meegedeeld dat betrokkene over het voornemen tot tijdelijke doorhaling van de inschrijving zal worden gehoord op de zitting van 29 oktober 2018. De raadsman van betrokkene heeft op 26 oktober 2018 een aantal producties aan verzoekster en de Accountantskamer doen toekomen.

1.3       Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 29 oktober 2018 waar zijn verschenen namens verzoekster haar gemachtigde mr. A. Sukkel, en betrokkene in persoon, vergezeld van haar raadsman, mr. L. Hennink, advocaat te Rotterdam. Verzoekster en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene staat sinds [datum] als registeraccountant in (thans) het Nba-register vermeld.  

2.2       In de periode van april 2017 tot en met mei 2018 is een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd naar het vermoedelijk plegen van valsheid in geschrifte en het oplichten van [bank1] door onder andere betrokkene. Aan de klacht van het Openbaar Ministerie (hierna: OM of klager), vermeld in 1.1 van deze uitspraak, ligt het verwijt ten grondslag dat betrokkene opzettelijk onjuiste documenten aan [bank1] ter beschikking heeft gesteld om een financiering van € 3.100.000,00 te verkrijgen. De gedragingen van betrokkene waarop deze klacht ziet, hebben plaatsgevonden op en na 20 januari 2014.

2.3       Volgens het verzoekschrift is in de klacht van het OM aangevoerd dat betrokkene bemoeienis heeft gehad met het opmaken van een jaarrekening van de [stichting], waarvan zij de enige bestuurder was, terwijl de jaarrekening onjuiste informatie bevat over het eigen vermogen (omdat een beweerde verkoop van een accountantskantoor niet heeft plaatsgevonden en liquide middelen uit deze verkoop nooit zijn ontvangen), over het stallen van het merendeel van de liquide middelen op een niet bestaande bankrekening, en over een dividenduitkering die niet heeft plaatsgevonden. Deze jaarrekening is aan [bank1] overgelegd ter ondersteuning van de aanvraag om een geldlening, aldus verzoekster. Verder is aan de klacht ten grondslag gelegd dat aan [bank1] ook een aangifte dividendbelasting is overgelegd, die door betrokkene is opgemaakt en ondertekend, terwijl de aangifte nooit bij de Belastingdienst is ingediend. Betrokkene wordt ook verweten dat zij aan [bank1] facturen heeft gestuurd, waarop werkzaamheden zijn vermeld, die nooit zijn verricht door de onderneming die op de facturen staat vermeld, en daarnaast bankafschriften heeft verstrekt van een niet bestaande bankrekening en een overzicht van feitelijk niet verrichte betalingen. Tot slot wordt er door klager geklaagd over het overleggen aan [bank1] van een door betrokkene ondertekende overeenkomst van geldlening tussen de [stichting] en een vennootschap aan wie [bank1] de hiervoor bedoelde lening heeft verstrekt, terwijl de uitgeleende gelden nooit zijn verstrekt en ook niet verstrekt hadden kunnen worden.

3.         Het verzoek

3.1       Verzoekster is van mening dat jegens betrokkene een ernstig vermoeden is gerezen van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Wet op het accountantsberoep (Wab) en verwijst daartoe naar het klaagschrift van het OM. Verzoekster is verder van oordeel dat hierdoor zwaarwegende belangen in het geding zijn die een tijdelijke doorhaling van de inschrijving van betrokkene in het accountantsregister noodzakelijk maken.

3.2       Verzoekster heeft daaraan toegevoegd dat betrokkene de verweten gedragingen ontkent, maar dat die ontkenningen in het licht van de door klager aangevoerde feiten en omstandigheden er niet aan afdoen dat gezegd kan worden dat bij verzoekster het ernstige vermoeden heeft kunnen rijzen dat betrokkene heeft gehandeld en nagelaten in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit, zoals opgenomen in de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants, en bovendien met haar handelen ook het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht.

3.3       Verder is het volgens verzoekster evident dat in deze kwestie sprake is van een uitzonderlijke situatie die geen uitstel duldt. De inschrijving van een accountant in het register betekent immers dat de maatschappij erop mag vertrouwen dat het handelen van de accountant in overeenstemming is met de toepasselijke wet- en regelgeving en dat die accountant professioneel en integer gedrag vertoont. Betrokkene heeft dit vertrouwen in ernstige mate beschaamd, althans daarvoor bestaat een ernstig vermoeden. Voortzetting van het titelgebruik door betrokkene leidt tot vermindering van vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer aan het handelen van accountants wordt gehecht. Verder dienen derden die zich zouden willen bedienen van de diensten van betrokkene of met haar overeenkomsten wensen te sluiten,  te worden beschermd door hun duidelijk te maken dat haar handelen niet in overeenstemming is met wat in het maatschappelijk verkeer van een accountant mag worden verwacht.

4.         De gronden van de beslissing

4.1       Op grond van artikel 41, eerste lid, aanhef en sub b., Wtra is de Accountantskamer bevoegd om op verzoek van de Nba bij wijze van voorlopige voorziening de inschrijving van een accountant tegen wie een tuchtklacht is ingediend, tijdelijk door te halen, ingeval jegens die accountant een ernstig vermoeden is gerezen van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Wet op het accountantsberoep, en daardoor zwaarwegende belangen in het geding zijn.

4.2       Het handelen of nalaten van betrokkene moet voor de tuchtrechtelijke toets, nu dit plaats had na 1 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (hierna: VGBA).

4.3       Het standpunt van verzoekster komt er samengevat op neer dat de verwijten die aan de klacht van het OM ten grondslag zijn gelegd, een ernstig vermoeden doen rijzen van zodanige schendingen van de gedrags- en beroepsregels in de VGBA dat daardoor (tegen de achtergrond van de bescherming van het algemeen belang) ook zwaarwegende belangen in het geding zijn.

4.4       De Accountantskamer overweegt dat uit het bij het klaagschrift gevoegde proces-verbaal Valsheden blijkt dat betrokkene de haar verweten gedragingen heeft ontkend. Zo heeft zij, kort weergegeven, tegenover de FIOD verklaard de jaarrekeningen 2012 en 2013 van de [stichting] (waarom het klager en verzoekster gaat) niet te kennen en niet te hebben opgesteld, dat de daarin vermelde bedragen haar niets zeggen, dat de [stichting] inderdaad geen bankrekening had bij [bank2], dat de jaarrekening 2013 daarom niet klopt en dat de haar getoonde jaarrekeningen niet gebruikt zijn voor de financieringsaanvraag bij [bank1]. Ook heeft zij verklaard dat de handtekening op het document Aangifte dividendbelasting 2013 van haar is althans lijkt op haar handtekening, maar dat zij het document niet kent en ook niet weet wie het heeft opgesteld, dat het document niet is aangeleverd bij [bank1] en dat zij zeker weet dat het niet is gebruikt bij een financieringsaanvraag en verder dat het haar verbaast dat dit stuk überhaupt bestaat, omdat er nooit dividend is uitgekeerd en een stichting ook geen dividend kan uitkeren. Wat betreft de facturen en de bankafschriften waarop de klacht ziet, heeft betrokkene verklaard dat zij de facturen en bankafschriften ontvangen heeft van een derde, dat zij deze stukken heeft doorgestuurd naar [bank1] en direct contact heeft opgenomen met [bank1] nadat zij de stukken had geopend en de onjuistheid ervan had ontdekt. De lening waarop de klacht ziet, is pas daarna verstrekt, aldus betrokkene in dit proces-verbaal.

4.5       Ook ter zitting heeft betrokkene de juistheid van de aan haar gerichte tuchtrechtelijke verwijten gemotiveerd betwist en wel met verwijzing naar de voorafgaande aan de zitting overgelegde producties. Samengevat heeft zij naar voren gebracht dat de jaarrekeningen en de dividendaangifte waarop de klacht ziet, zijn vervaardigd door een andere accountant, die in het strafrechtelijk onderzoek, vermeld in 2.2 van deze uitspraak, als verdachte van dezelfde strafbare feiten is aangemerkt, en met wie zij destijds een relatie had, en wel op een computer die bij hem in gebruik was. [bank1] kon weten dat het bouwbedrijf dat staat vermeld op de facturen en de bankafschriften die betrokkene aan de bank heeft toegestuurd, geen werkzaamheden had verricht, omdat betrokkene de bank heeft meegedeeld dat de facturen en de bankafschriften vals waren, maar ook omdat, zoals [bank1] bekend was, op de bouwplaats een bouwbord stond met daarop de naam van een ander bouwbedrijf. Het enige verwijt dat haar kan worden gemaakt is het op verzoek van een vriend doorsturen van deze facturen en bankafschriften, maar dat rechtvaardigt in haar optiek niet dat een voorlopige voorziening op zijn plaats is. Verzoekster heeft deze stellingen bestreden met verwijzing naar het klaagschrift van het OM en de ter onderbouwing daarvan overgelegde stukken.

4.6       Gelet op wat is overwogen in 4.4 en 4.5 van deze uitspraak, is er naar het oordeel van de Accountantskamer geen sprake van een voldoende ernstig vermoeden dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan het handelen dat ten grondslag is gelegd aan de klacht van het OM. Wil dat handelen (ook zonder dat betrokkene daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld) aannemelijk worden, dan is daarvoor meer onderzoek vereist en daarvoor leent zich de onderhavige procedure niet. Dat onderzoek dient in beginsel plaats te vinden in het kader van de behandeling van de klacht van het OM, waarna de behandelende kamer eventueel kan beslissen of toepassing van artikel 48, eerste lid, Wtra geboden is. Gevolg van dit oordeel is dat de Accountantskamer niet toekomt aan de vraag

of een zodanig zwaarwegend belang in het geding is dat tijdelijke doorhaling van de inschrijving van betrokkene bij wege van voorlopige voorziening is aangewezen.

4.7       De conclusie uit het vorenstaande is dat het verzoek moet worden afgewezen. Daarom wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·      wijst het verzoek af.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. H. de Hek (rechterlijke leden), P. Mansvelder RA en D.J. ter Harmsel AA RB  (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 41, lid 8, juncto artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.