ECLI:NL:TGZRZWO:2014:4 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 300/2012

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2014:4
Datum uitspraak: 10-01-2014
Datum publicatie: 10-01-2014
Zaaknummer(s): 300/2012
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Vader van klaagster verbleef 15 maanden op een PAAZ afdeling zonder toelating tot een klinische vervolgbehandeling. Psychiater heeft geen onjuiste diagnose, eerst depressieve stoornis, later PTSS gesteld. Hoewel de verwijzing van patiënt te lang duurde, treft de psychiater geen verwijt. Klacht afgewezen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 10 januari 2014 naar aanleiding van de op 22 november 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , psychiater, werkzaam te D,

bijgestaan door: mr. V.C.A.A.V. Daniels, advocaat bij Stichting VvAA te Utrecht

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het geprinte e-mailbericht gedateerd 2 december 2012;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek met de bijlagen;

- de dupliek met de bijlagen;

- het medisch dossier;

- het proces-verbaal van het op 18 juni 2013 gehouden gehoor in het kader van het

vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 22 november 2013, alwaar zijn verschenen klaagster vergezeld door haar zus en verweerder, bijgestaan door zijn raadsman.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster heeft met instemming van haar vader (hierna: patiënt), geboren 24 maart 1955, een klacht ingediend over diens behandeling door verweerder op de psychiatrische afdeling van E te D (hierna: de PAAZ).

Verweerder is psychiater op de PAAZ en hoofdbehandelaar geweest van patiënt.

Patiënt werd op 21 juli 2011 vrijwillig opgenomen wegens depressieve klachten.

In het opnameverslag van die datum is het volgende opgenomen, voor zover thans van belang:

59-jarige man met in zijn voorgeschiedenis sexueel misbruik door zijn broer en moeder en heeft sinds een conflict op zijn werk toenemende klachten van depressiviteit. Tevens zijn er suïcidale gedachten geweest. Hij is erg bezig met deze traumatische gebeurtenissen. Hij kan zijn verhaal goed vertellen, maar komt erg depressief over. Bij het lichamelijk onderzoek valt een hoge bloeddruk op, waarvoor nog verdere analyse zal plaatsvinden. Concluderend: lijkt er sprake van een depressieve stoornis, ernstig, zonder psychotische kenmerken op basis van traumatisch seksueel misbruik in het verleden.

Classificatie:

As I: 296.23 Depressieve stoornis, ernstig, zonder psychotische kenmerken

As II: 799.9 Diagnose op As II uitgesteld

As III: COPD, OSAS

As IV: sexueel misbruik in verleden

As V: GAF 31-40”

In het dossier bevinden zich aantekeningen van de patiëntenbespreking die elke twee weken plaatsvond waarbij patiënt zijn inbreng van tevoren op schrift stelde.

Uit de door verweerder overgelegde decursus blijkt het volgende.

Op 1 september 2011 heeft patiënt melding gemaakt van herbelevingen en aangegeven dat hij ’s nachts niet thuis durft te slapen. Eind september 2011 gaf patiënt aan dat hij niet aan een dagbehandeling kan deelnemen zolang hij ’s nachts de controle verliest en nachtmerries heeft. Verweerder heeft op 13 oktober 2011 gemeld dat hij een aanmeldingsbrief naar F van G heeft gefaxt en in de daarop volgende weken zal een uitnodiging voor een intakeafspraak volgen.

Op 20 oktober 2011 gaf patiënt aan dat hij ook overdag herbelevingen had en die niet kon controleren. Op 7 november 2011 werd duidelijk dat patiënt niet verder geholpen kon worden bij F.

Op 8 november 2011 sprak verweerder met H, praktijkondersteuner G, en meldde haar dat de PAAZ aan het eind van haar mogelijkheden was. Het F heeft als mogelijke behandelinstelling de afdeling persoonlijkheidsstoornissen nog aangeraden.

Verweerder heeft het I en G in B overwogen, echter verweerder realiseerde zich dat patiënt dan ’s nachts thuis zou moeten verblijven hetgeen voor patiënt niet wenselijk/mogelijk was.

Medio november 2011 voerde verweerder een gesprek met patiënt, zijn echtgenote en twee dochters. Op dat moment had de familie contact opgenomen met J te K, afdeling L.

Verweerder stuurde op 21 november 2011 een verwijsbrief naar K. Telefonisch contact op 7 december 2011 van verweerder met J, afdeling M te K, leerde dat voor een intake al een wachtlijst bestond en dat intake niet eerder dan in februari 2012 zou kunnen plaatsvinden. Daarnaast werd melding gemaakt van een wachtlijst voor behandeling van negen tot twaalf maanden. Verweerder heeft aan patiënt toegezegd verder in Nederland te zoeken naar een PTSS-kliniek in verband met de wachtlijst in K.

Patiënt liet verweerder op 29 december 2011 weten dat hij aangemeld wenste te worden bij N te O of P. Patiënt zou informatie (laten) opvragen waarbij tevens gevraagd zou worden welke instelling binnen zes weken een intake zou doen. Op 2 december 2011 zond verweerder de aanmeldingsbrief van patiënt naar P.

Begin januari 2012 spraken verweerder en patiënt elkaar waarbij aan de orde is gekomen dat patiënt zou kijken naar de mogelijkheden in J en P. Verweerder ontving in januari 2012 tegenstrijdige informatie omtrent de mogelijkheid van een (klinische) behandeling voor PTSS bij het N. Patiënt zou tevens informatie inwinnen omtrent de mogelijkheid van een klinische behandeling in Q.

Medio februari 2012 gaf de familie van patiënt aan dat de intake- en opnametermijnen lang duren. Dit werd door verweerder bevestigd.

Op 14 februari 2012 heeft verweerder telefonisch contact met F en met R van G. P berichtte verweerder later in februari 2012 dat alleen een observatie gedurende vier weken mogelijk was. Een verdere behandeling behoorde niet tot de mogelijkheden.

Verweerder heeft in februari en maart 2012 telefonisch overleg met collega-psychiater S en T van U omtrent de mogelijkheid om een vervolgbehandeling van patiënt aldaar te realiseren. Op 21 februari 2012 heeft verweerder een verwijsbrief en een begeleidende brief verzonden aan T met, zover thans van belang, navolgende inhoud:

N.a.v. ons telefonisch overleg vanochtend zend ik u hier de aanmeldingsbrief van bovenstaande patiënt.

Patiënt heeft een posttraumatische stressstoornis en wil graag voor vervolgbehandeling na de opname op onze PAAZ een specifiek hierop gerichte behandeling met een eerste klinische fase. Ik overlegde met de V, die een ambulant programma hebben voor de behandeling van posttraumatische stressstoornis. In samenwerking met u, vertelde hij, kan dan de eerste fase klinisch zijn. Bijgaand zend ik u een verwijsbrief.”

Op 6 maart 2012 werd de stand van zaken door verweerder en patiënt besproken. Medio maart 2012 werd patiënt op de wachtlijst gezet voor behandeling bij G en U.

Eind maart 2012 heeft een dochter van patiënt gebeld om haar ongerustheid over de lange duur te bespreken. Verweerder deelde haar ongerustheid.

Op 12 april 2012 werd door een collega van verweerder, psychiater W, met patiënt gesproken.

Op 24 mei 2012 noteerde verweerder dat het behandelplan werd geëvalueerd. Patiënt was op dat moment in behandeling bij klinisch psycholoog X in verband met posttraumatische klachten. Er was geen sprake van directe suïcidaliteit en het signaleringsplan op de afdeling werkte goed. Het resocialiseren van patiënt ging moeizaam omdat hij toch in de thuissituatie veel angst ervoer. De behandeling als voorwerk voor de nazorgbehandeling in Y in verband met PTSS bij de klinisch psycholoog liep op dat moment goed.

In juni 2012 bleek tijdens een gesprek van verweerder met patiënt en zijn echtgenote dat hij niet in aanmerking kwam voor behandeling in U. Verweerder zond op 7 juni 2012 een verwijsbrief naar Z in AA. Tevens werd door verweerder op diezelfde dag een verwijsbrief verzonden naar G, afdeling angststoornissen met het verzoek patiënt op te roepen voor een intake. De brief van verweerder is niet aangekomen bij Z in AA, waarna verweerder de aanmeldingsbrief nogmaals heeft verzonden.

Begin juli 2012, tijdens een voortgangsafspraak met patiënt, meldde verweerder dat hij vernomen had dat patiënt het vertrouwen in verweerder heeft opgezegd. Patiënt gaf aan dat dit niet het geval was maar dat hij wel vond dat verweerder niet genoeg inspanningen verrichtte voor een vervolg traumabehandeling.

G heeft op 9 juli 2012 aangegeven dat bij angststoornissen de eerste fase van een behandeling niet klinisch kan plaatsvinden.

Begin augustus 2012 heeft patiënt verweerder meegedeeld, na een intake bij Z in AA, dat hij aldaar op de wachtlijst was geplaatst. Een brief van Z meldde op 18 augustus 2012 dat patiënt geïndiceerd was voor klinische opname en patiënt door de desbetreffende afdeling uitgenodigd zou worden voor een vervolgafspraak. Zodra het behandelplan gereed was zou verweerder bericht krijgen van de behandelafdeling.

Medio september 2012 werd vanuit Z gemeld, via een verpleegkundige, dat patiënt nog een tweede en derde intake in Z zou hebben en een eventuele opname over vier maanden zou kunnen plaatsvinden.

Op 24 september 2012 heeft verweerder contact gehad met de opnamecoördinator van de afdeling angst- en dwangstoornissen van AB te AC en zond hij deze instelling een verwijsbrief. In het contact met de opnamecoördinator werd gemeld dat patiënt nog niet op de opnamelijst stond. Verweerder noteerde het vreemd te vinden dat patiënt nog niet besproken was.

Verweerder besprak op diezelfde dag met patiënt de mogelijkheid van twaalf maandagen ambulante training bij J te K. De tijdens de trainingen te leren vaardigheden zouden dan de basis kunnen vormen voor het persoonlijke emotionele regulatieplan. Patiënt stemde in met deelname. Later werd dit door patiënt uitgesteld omdat hij geen auto durfde te rijden en hij de meeste affiniteit had met Z te AA, alwaar nog een intakeprocedure liep.

Op 25 september 2012 informeerde verweerder de huisarts van patiënt telefonisch. Verweerder heeft in de decursus hieromtrent opgenomen dat hij het ook belachelijk vond dat het zo lang duurde, dat patiënt nergens voor vervolgbehandeling terecht kon.

Op 8 oktober 2012 ging patiënt voor het eerst een maandag naar K.

Verweerder gaf in het gesprek op 11 oktober 2012 met patiënt aan dat patiënt in het vervolg gesprekken met AD zou hebben en dat verweerder AD superviseerde. Verweerder gaf eveneens aan dat de familie ook extra ondersteuning kon ontvangen.

Niet in de decursus is vermeld, maar vaststaat, dat patiënt op 18 november 2012 zijn vrouw heeft aangevallen. Van die aanval was geen aangifte gedaan bij de politie.

Op 22 november 2012 vernam verweerder dat de echtgenote van patiënt het derde intakegesprek bij Z had geannuleerd nadat was gebleken dat behandeling in AA niet mogelijk was, omdat als voorwaarde werd gesteld dat patiënt dan (in ieder geval in de weekenden) thuis zou moeten kunnen zijn. Verweerder sprak met een psychotherapeut van Z die J te K nog als mogelijkheid noemde. Verweerder vermeldde de informatie door te geven aan collega AD.

Op 23 november 2012 vond een gesprek tussen AD en patiënt plaats waarbij deze aangaf dat hij onrust ofwel angst ervoer dat er een nieuwe herbeleving op zou treden, waarbij hij iemand zou aanvallen. AD heeft patiënt uitgelegd dat de PAAZ geen expertise heeft in behandeling van chronische PTSS, vandaar dat er meerdere verwijzingen zijn gedaan naar specialistische centra.

Op 2 december 2012 heeft patiënt een verpleegkundige van de PAAZ aangevallen. Patiënt gaf de volgende dag aan dat hij de verpleegkundige voor zijn moeder moet hebben aangezien maar zich niet te herinneren wat er was gebeurd. Van deze aanval is aangifte gedaan bij de politie. Naar aanleiding hiervan is patiënt op 4 december 2012 aangehouden en in verzekering gesteld, waarna patiënt naar een penitentiaire inrichting is overgebracht.

Patiënt verblijft thans in AE, via een strafrechtelijk traject.

Verweerder heeft - zo volgt uit het medisch dossier - brieven verzonden naar de volgende, voor de vervolgbehandeling van patiënt beoogde instellingen:

10 november 2011 AF te AG

21 november 2011 AH te K

02 februari 2012 D te AI

21 februari 2012 U te Y

07 juni 2012 G afdeling angststoornissen te D

07 juni 2012 Z voor angststoornissen te AA

24 september 2012 AB te AC

In deze verwijsbrieven die een (nagenoeg) gelijkluidende inhoud hebben staat, voor zover thans van belang, vermeld:

verwijzing urgent!

Geachte collega,

Bovengenoemde patiënt is sinds 21-07-2011 op de afdeling psychiatrie van de E opgenomen.

Reden van opname: patiënte werd opgenomen in overleg met H,

SPV en huisartsondersteuner G, i.v.m. toename depressieve gedachten en herbelevingen.

(…)

Psychiatrisch onderzoek : patiënt ziet eruit conform kalenderleeftijd. Hij heeft een

rood aangelopen gelaat, huilt als hij praat over zijn kleinkinderen, toont weinig mimiek,

is mat, somber, depressief. Nu geen zelfmoordgedachten, geen automutilatie, nu geen agressieve gedachten. Drinkt vier eenheden alcohol per dag, rookt twee pakjes shag per

week. Geen formele denkstoornissen, geen formele waarneemstoornissen, wel een

sterke neiging tot piekeren. Denkt veel na over misbruik door broer en moeder vroeger.

Niet geneigd te ontspannen, niet geneigd om los te laten.

Conclusie : patiënt toont een depressie in engere zin en daarnaast kenmerken van een gedeeltelijke posttraumatisch stressstoornis.

Classificatie volgens DSM IV :

“As I: 296.23 Depressieve stoornis, ernstig, zonder psychotische kenmerken

As II: 799.9 Diagnose op As II uitgesteld

As III: COPD, OSAS

As IV: sexueel misbruik in verleden

As V: GAF 45

Beloop van de opname: patiënt leerde tijdens deze opname meer over zijn problematiek

te praten, maar dit leverde hem ook regelmatig veel spanning op en woede. Omgaan met boosheidmodule brak de therapeut af, omdat het hem veel spanning gaf. Lange tijd gaf

patiënt aan dat hij moeite had met gaan slapen en doorslapen i.v.m. herbelevingen ‘s

nachts. Dat gaf hem veel spanning en belemmering om te gaan slapen. Het was

moeilijk om met patiënt daar een goede samenwerking over te ontwikkelen. Mogelijk dat cluster C: kwetsbare persoonlijkheidskenmerken, hier ook een rol in spelen. Patiënt werd

tijdens de opname ook gezien door X, GZ-psycholoog, voor indicatiestelling

EMDR, waarvan ik in bijlage een kopie van diens brief stuur.

Tijdens de opname ging patiënt venlafaxine 150 mg gebruiken en 2 dd 0,5 mg risperidon, ’s avonds 25 mg quetiapine. Hiermee raakte de depressieve symptomen en angstsymptomen op de achtergrond. De herbelevingen bleven nog steeds, vooral ook omdat hij geen EMDR aandurfde en zal hij een langdurige periode nodig hebben om vaardigheden te ontwikkelen, waarmee hij heftige emoties van angst en woede beter kan hanteren. Op dit moment durft patiënt ook niet met verlof naar huis ’s nachts i.v.m. zijn angst voor woede.

Dit is de reden om patiënt voor vervolgbehandeling naar jullie te verwijzen. Willen jullie hem oproepen voor een intakegesprek voor opname?”

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij:

  1. patiënt niet serieus heeft genomen;
  2. in het begin een verkeerde diagnose heeft gesteld;
  3. aan deze diagnose heeft vastgehouden terwijl collega’s hem op andere gedachten probeerden te brengen;
  4. in het traject voor vervolgbehandeling grote steken heeft laten vallen door in de aanmelding voor vervolginstellingen de reden van opname niet te melden waardoor patiënt bij de intake te horen kreeg dat hij niet opgenomen kon worden en door zich onvoldoende in te spannen om een passende vervolginstelling te vinden.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij patiënt serieus heeft genomen, zoals elke patiënt. Dit blijkt onder meer uit de wekelijkse voortgangsgesprekken waarbij de diagnostiek en het verloop van de behandeling werden besproken en zo nodig medicatie werd bijgesteld. Daarbij werd de familie van patiënt, in overleg met hem, herhaaldelijk uitgenodigd en werd in samenwerking met patiënt getracht patiënt door te verwijzen naar een gespecialiseerde vervolgbehandeling. Dat verliep spijtig genoeg moeizaam in verband met de wens van een klinische vervolgopname.

De in aanvang gestelde diagnose was niet verkeerd. Bij opname toonde patiënt klachten die passen bij een ernstige depressie. Ten tijde van de opname voldeed patiënt nog niet aan de diagnostische criteria van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Nadat patiënt wel aan deze criteria voldeed is de diagnose PTSS gesteld, die wellicht niet heel helder op papier is gezet, maar wel wordt beschreven in de verwijsbrieven.

Verweerders collega’s hebben de gestelde diagnose, na het melden van de situatie van patiënt, ondersteund. De casus van patiënt is in meerdere interne en externe intervisiebijeenkomsten besproken waarbij geen alternatieve mogelijkheden door anderen zijn aangedragen.

Verweerder voert aan dat hij meerdere verwijzingen heeft gedaan voor gespecialiseerde vervolgbehandelingen voor angststoornissen en traumabehandelingen. Bij de door verweerder geschreven verwijsbrieven heeft verweerder altijd melding gemaakt dat sprake was van een vervolgbehandeling klinisch in verband met PTSS. Uiteindelijk is het gelukt om patiënt toe te leiden naar een vervolgbehandeling bij M van J te K.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college bespreekt eerst het tweede en derde klachtonderdeel gezamenlijk.

Het verslag van de opname van patiënt op 21 juli 2011 vermeldt welke onderzoeken verweerder heeft verricht: anamnese, biografische anamnese, psychiatrisch onderzoek, lichamelijk onderzoek, intern en neurologisch. Verweerder heeft aldus gehandeld zoals een redelijk bekwame psychiater behoorde te doen. De gestelde diagnose – en classificatie – als vermeld in rubriek 2, depressieve stoornis, ernstig, zonder psychotische kenmerken, ten tijde van de opname van patiënt acht het college niet onjuist. Uit het feitelijk overzicht blijkt dat patiënt niet bij opname maar eerst later gewag maakte van herbelevingen ’s nachts, nog later ook overdag. Uit de decursus, in het bijzonder de verwijzing naar een psycholoog voor EMDR behandeling, en de geciteerde verwijsbrieven volgt dat verweerder, nadat patiënt hem informeerde over die herbelevingen, zijn diagnose - en ook dat acht het college niet onjuist - heeft bijgesteld naar PTSS. Verweerder had er beter aan gedaan die diagnose en de bijbehorende DSM IV classificatie duidelijker te vermelden in zijn decursus. De feiten bieden evenwel geen steun aan de klacht dat verweerder heeft vastgehouden aan een verkeerde diagnose.

Dit betekent dat het tweede en derde onderdeel van de klacht falen.

5.3

Het eerste klachtonderdeel treft geen doel.

Het medisch dossier omvat uitgebreide aantekeningen over de voortgang van de behandeling en van patiëntenbesprekingen, waarbij de inbreng van patiënt - als met hem afgesproken - tevoren op papier was gezet. De decursus maakt ook melding van de vervolgacties naar aanleiding van die besprekingen. Zo werd de medicatie van patiënt geregeld aangepast en werden vervolgbehandelingen afgetast. Het college begrijpt dat patiënt en de familie mogelijk andere verwachtingen van de behandeling door verweerder hadden. De klacht dat patiënt niet serieus genomen werd door verweerder vindt geen steun in de feiten.

5.4

Het vierde klachtonderdeel leidt het college tot de volgende overwegingen.

In rubriek 2 zijn onder meer de telefonische contacten vermeld en is een overzicht gegeven van de verwijsbrieven van verweerder met de beoogde instellingen voor vervolgbehandeling van patiënt. Precieze lezing van de brieven, tezamen met de uitleg van verweerder ter zitting, leidt tot de conclusie dat verweerder de vervolginstellingen heeft geïnformeerd dat hij patiënt verwees voor klinische behandeling van PTSS. Verweerder had dit in ieder geval, gelet op de inhoud van de met patiënt gevoerde gesprekken, wel duidelijker mogen vermelden in de decursus en de verwijsbrieven. Een behandelplan waarin verwijzing in verband met een klinische behandeling van PTSS volgens verweerder zou zijn vermeld, is niet overgelegd. Het college stelt het op prijs dat verweerder zijn spijt heeft betuigd dat hij één en ander niet duidelijker heeft verwoord. Uit het dossier blijkt overigens niet dat alleen patiënt en de familie vervolginstellingen hebben voorgedragen; er is kennelijk sprake geweest van een gezamenlijke actie van verweerder en betrokkenen. Hoewel iedereen - ook het college - het erover eens is dat de verwijzing van patiënt te lang duurde, betekent dit niet dat dit verweerder te verwijten valt. Complicerende factor - zo staat vast - was dat patiënt een klinische vervolgbehandeling nodig had. Uit de reactie van de beoogde instellingen blijkt dat de mogelijkheden daarvan beperkt zijn en, zo al aanwezig, eerst na het doorlopen van een langdurige wachtperiode voor intake en opname.

Uit het voorgaande volgt dat ook het vierde klachtonderdeel faalt.

5.5

Het college komt tot de slotsom dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is.

6. DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. E.W. de Groot, lid-jurist, dr. R.J. Verkes, T.S. van der Veer en G.W.A. Diehl, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2014 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.