ECLI:NL:TGZRZWO:2013:YG2797 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 096-2012
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2013:YG2797 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-03-2013 |
Datum publicatie: | 29-03-2013 |
Zaaknummer(s): | 096-2012 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klaagsters verwijten kinderarts het zonder hun medeweten en zonder toestemming jarenlang onderhouden van contacten met derden en het verspreiden van onjuiste informatie met als doel om klaagsters binnen een gedwongen hulpverleningstraject te krijgen en het verleggen van de focus in de behandeling naar het psychische vlak waardoor er juiste diagnoses over het hoofd zijn gezien. Eerste klachtonderdeel deels gegrond, verweerster kon informatie uitwisselen met derden maar is daarin te ver gegaan, waarschuwing. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 29 maart 2013 naar aanleiding van de op 17 februari 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A, B en C , wonende te D,
bijgestaan door mr. E.J.M. Lorié, advocaat SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer,
k l a a g s t e r s
-tegen-
E , kinderarts, werkzaam te D,
bijgestaan door mr. C.D.R. Schoonderbeek, advocaat te Soest,
v e r w e e r s t e r
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift;
– het verweerschrift met de bijlagen;
– de repliek met de bijlagen;
– de dupliek;
– het medisch dossier;
– de brief met bijlage van de advocaat van klaagsters van 1 oktober 2012;
– de brief met bijlagen van de advocaat van klaagsters van 7 november 2012;
– de brief met bijlagen van de advocaat van klaagsters van 1 februari 2013.
Partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 15 februari 2013, alwaar zijn verschenen klaagsters en verweerster, bijgestaan door hun advocaten.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
B en C (verder ‘klaagsters sub 2 en 3’), geboren 1 december 1991, zijn de dochters van A (verder ‘klaagster sub 1’). Zij zijn in de periode juli 2000 tot 21 februari 2005 onder behandeling bij verweerster, kinderarts-pulmonoloog in het astmacentrum F te D (verder ‘het behandelcentrum’), geweest in verband met luchtwegproblemen van klaagsters sub 2 en 3.
Klaagsters zijn sinds 1996 onder behandeling van het behandelcentrum waarbij klaagster sub 1 van 1996 tot en met juli 1997 onder begeleiding van een psychologe van het behandelcentrum is geweest in verband met slaapproblemen van klaagsters sub 2 en 3.
In november 1996 heeft klaagster sub 3 een psychologisch onderzoek ondergaan, waarvan een rapport is opgesteld.
Op 4 juli 2000 bezochten klaagsters verweerster, op verwijzing van een kinderarts van het behandelcentrum, voor de eerste keer vanwege een kennismaking voor hun participatie aan het klinisch educatie programma, de zogenaamde G. Deelname van klaagsters sub 2 en 3 aan deze G was vrijwillig en was gericht op het aanleren van praktische vaardigheden op het gebied van de astmaproblematiek. In de rapportage nam verweerster als conclusie op:
“Astma, adipositas. Veel psycho-sociale problematiek. Met name voor het verbeteren
van therapietrouw en coping lijkt het zeer zinnig dat [klaagster sub 2] meedoet aan
de G”.
Van 8 juli tot 16 juli 2000 zijn klaagsters sub 2 en 3 opgenomen geweest in het behandelcentrum in het kader van het G programma.
Op 26 september 2000 werden de bevindingen van de G besproken met klaagster sub 1. Verweerster voerde dit gesprek samen met een orthopedagoog. In een gecombineerde brief aan de huisarts d.d. 3 oktober 2000 nam verweerster op:
“Er zijn zorgen op zowel somatisch (astma) gebied, motorisch gebied, als sociaal gebied. De gezinsomstandigheden zijn ingewikkeld, en alles met elkaar zijn er veel zorgen over beide kinderen. In dit gesprek deelt moeder de zorgen uitgebreid met ons, en barst ook in tranen uit. Zij heeft het gevoel nu medestanders te vinden in zorgen die zij heeft over haar kinderen, ook ziet zij de toekomst met veel zorgen tegemoet.
We zullen binnenkort een opname plannen, en u dan over het verdere verloop berichten.”
Van 9 januari 2001 tot en met 9 februari 2001 zijn klaagsters sub 2 en 3 opgenomen geweest voor een observatieperiode van een maand. Tijdens deze observatieperiode werd onder meer een observatierapport door een maatschappelijk werkster opgesteld en werd er psychologisch onderzoek verricht. Op 9 februari 2001 vond het eindgesprek plaats waarbij onder andere klaagster sub 1 en verweerster aanwezig waren. Er werd afgesproken dat klaagster sub 1 contact op zou nemen met BJZ en dat verweerster klaagsters sub 2 en 3 ambulant zou volgen.
Op 3 september 2001 bleek tijdens het spreekuurcontact dat BJZ nog niets had gedaan, volgens klaagster sub 1 was er een wachtlijst. Nieuwe afspraken werden gemaakt voor
25 februari 2002 en 4 maart 2002.
Met betrekking tot de afspraak van 4 maart 2002 nam verweerster in de rapportage op:
“Melding AMK doen. H weet ervan, is het ermee eens. Is opgehouden te werken. Omgangsregeling C (voorlopig = ½ -1 j) stopgezet…… Tel [medewerkster] buro jeugdzorg. Dit gesprek = vooraanmelding, e.e.a. toegelicht. H moet haar bellen, dan verder afspreken met BJZ…… Brief aan [medewerkster]gericht gedicteerd. Meesturen: rapport maatschappelijk werk
rapport psycholoog
uit de obs. Periode. (van zowel [klaagster sub 2 als 3]
Tel. Moeder: de procedure toegelicht incl. rapportage. Is accoord. Zij belt [medewerkster BJZ]”
Bij brief d.d. 11 maart 2002 zond verweerster de rapporten naar de betreffende medewerkster van BJZ.
Op 10 juni 2002 bezochten klaagsters het spreekuur van verweerster, daarin kwam aan de orde dat klaagsters na de zomer een afspraak bij BJZ zouden hebben.
In het voorjaar van 2003 vonden twee tot drie poliklinische controles plaats bij verweerster. Ook heeft verweerster een aantal malen telefonisch contact, in elk geval op 11 maart 2003 en 16 juni 2003, met de medewerker van BJZ.
Op 24 februari 2004 zond verweerster een aanvraag verpleegmachtiging naar de zorgverzekeraar voor een klinische behandeling van zes maanden in het behandelcentrum in verband met de obesitas voor klaagsters sub 2 en 3. In deze aanvraag werd vermeld dat er sprake was van meervoudige problematiek, ook werd opgenomen dat BJZ was ingeschakeld.
In mei 2004 eindigde het contact tussen klaagsters en de medewerker van BJZ.
Op 5 oktober 2004 werden klaagsters sub 2 en 3 opgenomen in het behandelcentrum. Klaagster sub 2 sloot de klinische behandeling af op 27 oktober 2004 en volgde later een ambulant programma gericht op de aanpak van obesitas.
Op 10 november 2004 nam verweerster in de rapportage op:
“gesprek verweerster, maatschappelijk werk en [klaagster sub 1], uitgelegd dat we nu graag de vervolgopname van [klaagster sub 2] uitstellen (in ieder geval 4 weken) gescheiden trajecten biedt ws. betere kansen op succes dan gezamenlijk. H erg verdrietig hierover, bang dat [klaagster sub 2] erg in de put raakt. Zou zelf ook even lucht willen, hebben NB: heeft suïcidale gedachten! Ook recent.”
Op initiatief van het behandelcentrum vond op 14 december 2004 een zorgoverleg plaats. Aanwezig waren onder meer leraren van de school van klaagsters sub 2 en 3, de huisarts en de medewerker van BJZ. In het verslag van dit overleg, met daaronder de naam van de maatschappelijk werkster van het behandelcentrum, werd opgenomen:
“De ervaring hier, de ervaringen die bij Bureau Jeugdzorg zijn opgedaan en de ervaringen momenteel bij het [school] toont aan dat alle ingezette hulp en begeleiding voortijdig wordt afgebroken waardoor effectieve hulp geen kans van slagen krijgt……Vastgesteld wordt dat vanuit verschillende professionele verantwoordelijkheidskaders een melding bij de Raad voor de Kinderbescherming moet gaan plaatsvinden.”
De maatschappelijk werkster informeerde klaagster sub 1 over dit overleg en berichtte op
16 december 2004 voorts aan verweerster:
“Ik heb moeder aan de telefoon gehad en haar geinformeerd dat ook de huisarts en Jeugdzorg bij het overleg zijn geweest deze week , ze wist al dat de leerkracht hier naar toe zou gaan.”
Op 7 januari 2005 wordt de behandeling van klaagster sub 3 in het behandelcentrum beëindigd. Op 14 januari 2005 vond er een bespreking plaats tussen verweerster, de orthopedagoog en klaagster sub 1. Afgesproken werd dat klaagster sub 1 opnieuw met BJZ contact op zou nemen. Verweerster nam in de rapportage op:
“Wij leggen daar onze zorg neer, dit zo besproken met H”
Op 15 februari 2005 stuurde verweerster de zorgmelding aan BJZ. Een kopie van deze zorgmelding werd aan de ouders gezonden. In deze zorgmelding werd onder meer opgenomen:
“Ook psychologische begeleiding van [klaagsters sub 2 en 3] is dringend noodzakelijk. Aspecten die in deze begeleiding moeten worden meegenomen en die onze psycholoog [naam] over klaagster sub 3 vermeldt zijn de volgende: Zij reageert sociaal bijzonder inadequaat, waardoor een groot isolement is ontstaan. Zij is vaak agressief en roep agressie op. Zij voelt zich zeer ongelukkig, zowel in lichamelijk als psychisch opzicht. Ook voelt zij zich bedreigd door de familiesituatie en is vaak bang. [Klaagster sub 3] vertoon pre-borderline trekken. Zij kan geen relatie aan. De psychologische begeleiding zal dus eveneens door Bureau Jeugdzorg moeten worden georganiseerd.”
Op 21 februari 2005 bezochten klaagsters voor de laatste maal het spreekuur van verweerster.
Op 27 maart 2006 nam de huisarts telefonisch contact op met verweerster. Op 30 maart 2006 startte BJZ actief met de voorgenomen melding bij de Raad voor de Kinderbescherming, BJZ stuurde deze melding op 2 juni 2006 naar de Raad.
Medio 2006 bezocht klaagster sub 2 een universitair ziekenhuis vanwege gezondheidsklachten. De behandelend arts vroeg schriftelijk informatie op bij het behandelcentrum. Op 18 augustus 2006 werden, door de secretaresse van de kinderartsen, brieven uit de periode 1996 tot en met november 2004 van klaagster sub 2 en tevens bij voorbaat enkele brieven betreffende haar zus, klaagster sub 3, verzonden.
Uiteindelijk namen klaagsters medio 2006 contact op met een arts in een ander universitair medisch centrum vanwege de obesitasproblematiek ten einde bij klaagsters sub 2 en 3 een maagband te laten plaatsen. Op 5 september 2006 verzocht het universitaire medisch centrum aan de kinderartsen in het behandelcentrum om informatie over hen. Dit verzoek, dat niet door het behandelcentrum werd opgevolgd, ging gepaard met een verklaring van toestemming voor het opvragen/opsturen van onderzoeksgegevens gedateerd op 1 september 2006 en was ondertekend door klaagster sub 1.
Naar aanleiding van de melding van 20 juni 2006 werd voor klaagsters sub 2 en 3 in februari 2007 de maatregel van Ondertoezichtstelling (OTS) uitgesproken. In februari 2008 werd deze OTS opgeheven.
Op 15 maart 2007 volgde een nieuw verzoek om informatie vanuit het universitair medisch centrum. Ook dit verzoek werd door het behandelcentrum niet opgevolgd.
Op 9 oktober 2007 werd door verweerster informatie gegeven aan een psycholoog van het universitair medisch centrum. Van dit gesprek werd door verweerster een aantekening gemaakt in de rapportage. De psycholoog maakte een verslag van dit telefoongesprek.
Op 28 mei 2008 nam een gz-psychologe van het universitair medisch centrum contact op met verweerster. Verweerster nam in de rapportage van klaagster sub 2 op:
“……Heb hen geadviseerd dit opnieuw via BJZ aan te kaarten, om alleen op die voorwaarde maagband te plaatsen.”
Op 11 juni 2008 vroeg klaagster sub 1 aan het behandelcentrum een afschrift van het medisch dossier van klaagsters sub 2 en 3. Op 18 juni 2008 vond hierover telefonisch contact plaats tussen klaagster sub 1 en verweerster.
Bij schrijven van 27 oktober 2008 liet klaagster sub 1 aan de directie van het behandelcentrum weten dat geen informatie aan derden mag worden verstrekt zonder voorafgaande toestemming.
In augustus 2008 werd bij klaagsters sub 2 en 3 een maagband geplaatst.
Eind 2008 werd bij klaagster sub 3 de diagnose Ziekte van Graves vastgesteld. In juni 2009 werd bij klaagster sub 2 de diagnose Ziekte van Hashimoto gesteld.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTERS EN DE KLACHT
Klaagsters verwijten verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij:
1 zonder medeweten van klaagsters en/of zonder hun toestemming jarenlang contacten met derden heeft onderhouden binnen het medische circuit, zowel mondeling als schriftelijk, waarbij zij onjuiste informatie heeft verspreid met als doel om klaagsters binnen een gedwongen hulpverleningstraject van de Raad voor de Kinderbescherming te krijgen;
2 niet alle onderhouden contacten met derden in het dossier heeft vermeld;
3 haar focus in de behandeling vanaf 2001 heeft verlegd naar het psychische vlak, daarbij alle lichamelijke signalen negerende, waardoor er juiste diagnoses over het hoofd zijn gezien en waardoor klaagsters sub 2 en 3 adequate zorg hebben moeten ontberen;
4 is gaan verspreiden dat klaagster sub 3 borderlinetrekken zou hebben terwijl deze diagnose niet is gesteld door de psycholoog die haar psychische conditie in kaart bracht als onderdeel van het obesitastraject.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER
Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat het voor haar een raadsel is waarom zij door klaagsters ter verantwoording wordt geroepen, waarom klaagsters over hun klacht nimmer contact met haar hebben gezocht en waarom zij zo lang hebben gewacht met het indienen van hun klacht. Verweerster meent zich steeds met volle overgave te hebben ingezet voor de belangen van klaagsters en daarbij gehandeld te hebben zoals het een goed arts betaamt. Verweerster heeft de klacht gemotiveerd bestreden en verzoekt het college de klacht in alle onderdelen af te wijzen als ongegrond. Op het verweer wordt zo nodig in het navolgende ingegaan.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2.1
Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel overweegt het college als volgt.
Ten aanzien van de vermeende schending van de geheimhoudingsplicht door verweerster door het onderhouden van contacten binnen het medische circuit stelt het college vast dat het klaagsters bekend moest zijn dat het behandelcentrum gespecialiseerd was in onderzoek en behandeling van onder meer kinderen met chronische longaandoeningen en – vanaf 2004 – in behandeling van kinderen met ernstige obesitas. Deze behandelingen vinden plaats in behandelteams onder leiding van een kinderarts, waarbij verschillende behandelaren samenwerken vanuit hun eigen deskundigheid en vanuit diverse invalshoeken. In dat kader vindt uitwisseling van informatie over patiënten plaats. Zoals verweerster in de stukken toelichtte was de aanmelding van klaagsters sub 2 en 3 in eerste instantie gericht op de astma. Dat betekende echter niet dat vervolgens het onderzoek en de behandeling alleen hierop waren gericht. Het behandelcentrum kijkt altijd naar de integrale gezondheidstoestand en werkt daarbij volgens het biopsychosociaal model, waarbij ook aandacht is voor psychosociale en sociale factoren die mede bepalend (kunnen) zijn voor ziekte en het genezingsproces. Onderzoek en behandeling zijn daarom interdisciplinair.
Ter zitting vermeldde verweerster dat ieder aangeboden programma een eigen hoofdbehandelaar heeft. In casu vond de poliklinische controle plaats door verweerster en werden klaagsters sub 2 en 3 tijdens de opname in het kader van de obesitas in 2004 door een andere kinderarts begeleid. Mede op verwijzing van verweerster en vanwege de door klaagster sub 1 aangekaarte gezinsproblematiek was BJZ bij de zorg voor klaagsters sub 2 en 3 betrokken.
5.2.2
Met betrekking tot het zorgoverleg in december 2004 en de daarop volgende zorgmelding van 15 februari 2005, overweegt het college dat het zorgoverleg passend was bij de door het behandelcentrum aangeboden behandeling van klaagsters sub 2 en 3. Dat daarbij uitwisseling van informatie heeft plaatsgevonden tussen het behandelteam van het behandelcentrum en de medewerker van BJZ, de huisarts en docenten van de school van klaagsters hoort bij de behandeling van het behandelcentrum zoals hierboven beschreven. Hoewel het beter ware geweest klaagsters over dit overleg vooraf te informeren, stelt het college vast dat alle aanwezigen waren betrokken bij de behandeling van klaagsters zodat alsdan geen sprake kan zijn van schending van de privacy van klaagsters door doorbreking van het beroepsgeheim door verweerster.
5.2.3
Met betrekking tot het verstrekken van informatie aan het eerste universitaire medisch centrum is het het college gebleken dat de secretaresse van de kinderartsen autonoom en zonder overleg met verweerster hierover, brieven over de periode dat klaagsters op het behandelcentrum werden behandeld naar het universitair medisch centrum heeft verzonden. Het verzoek om deze informatie was tevens niet aan verweerster maar aan haar collega, hoofdbehandelaar op het gebied van obesitas, gericht. Uit de begeleidende brief van de secretaresse is niet op te maken namens welke kinderarts de brieven zijn verzonden. Het college is het met klaagsters eens dat het verzenden van brieven van klaagster sub 3 zonder verzoek en zonder toestemming van klaagsters niet in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften hieromtrent, maar concludeert dat het aannemelijk is dat verweerster niet van dit verzoek op de hoogte was. Hoewel verweerster in zijn algemeenheid mede verantwoordelijk is voor de gang van zaken met betrekking tot het verstrekken van informatie aan derden door het secretariaat, is het in casu verweerster, niet zijnde de hoofdbehandelaar op dat moment, niet aan te rekenen dat informatie van klaagster sub 2 en daarbij brieven van klaagster sub 3 aan het universitair medisch centrum zijn verzonden.
5.2.4
Met betrekking tot het contact van verweerster met het andere universitair medisch centrum overweegt het college als volgt. Het universitair medisch centrum heeft met het schriftelijk verzoek om informatie over klaagsters een machtiging meegezonden waarin klaagsters hiervoor hun toestemming gaven. Op grond van deze machtiging, ook al was die wat ouder, was het uitwisselen van informatie geoorloofd. Het college constateert dat op 5 september 2006 en op 17 maart 2007 hiertoe een verzoek gedaan werd door het universitair medisch centrum waaraan door het behandelcentrum geen gevolg werd gegeven. Het college acht het van belang om vast te stellen dat een organisatie zo dient te zijn ingericht dat aan een verzoek om informatie binnen een redelijke termijn gehoor dient te worden gegeven.
Uiteindelijk heeft verweerster tweemaal telefonisch contact gehad met medewerkers van het universitair medisch centrum.
De eerste maal was op 9 oktober 2007, verweerster sprak met een psycholoog. Van dit telefoongesprek heeft de psycholoog een verslag geschreven. Verweerster heeft dit verslag pas gezien ten tijde van de onderhavige procedure en betwist de inhoud van het verslag. Zij ontkent dat het gesprek zo is verlopen als de psycholoog heeft opgeschreven. Het college ziet aanknopingspunten om vast te stellen dat de bewoordingen van het gedetailleerde verslag van de psycholoog terug te vinden zijn in de “eigen” bewoordingen zoals te lezen in de rapportage van verweerster en de door haar opgestelde brieven en de notities van haar collega’s.
De tweede maal was op 17 maart 2008, verweerster sprak met een gz-psycholoog. Uit de rapportage van verweerster blijkt dat zij is geschrokken dat klaagsters sub 2 en 3 opnieuw zo in gewicht zijn aangekomen. Zij adviseert uiteindelijk om de begeleiding opnieuw via BJZ aan te kaarten en alleen op die voorwaarde een maagband te plaatsen.
5.2.5
Het college stelt vast dat verweerster bij deze twee contacten drie jaar na haar laatste contact met klaagsters, in beide gesprekken geen duidelijk voorbehoud heeft gemaakt dat zij klaagsters sub 2 en 3 drie jaar niet meer in behandeling had. Uit de toon van de rapportage is voorts af te leiden dat verweerster de informatie bracht alsof het nog steeds de status praesens is.
Het college overweegt dat het een arts past om, indien tussen het verstrekken van informatie en het laatste contact met een patiënt enige tijd is verstreken, terughoudend te zijn bij het verstrekken van informatie en tenminste expliciet aan te geven dat niet bekend is hoe de recente situatie is en dat zij zich slechts heel feitelijk dient uit te laten over de toestand in de verleden tijd.
Verweerster had zich bewust moeten zijn van het feit dat informatie uit het verleden bij de behandeling van klaagsters sub 2 en 3 relevant was voor de beoogde maagbandoperatie en dat het universitair medisch centrum de informatie van verweerster en haar advies hierin zouden meewegen in hun beslissingen hieromtrent.
De conclusie van het college is dan ook dat, hoewel het geoorloofd was dat verweerster informatie uitwisselde met medewerkers van het universitair medisch centrum over de periode waarin zij klaagsters begeleidde, zij hierin door de suggestie te doen omtrent de voorwaarde te ver is gegaan. Het college acht dit klachtonderdeel daarom gegrond.
5.2.6
Voor zover klaagsters klagen over het verspreiden van onjuiste informatie met als doel om klaagsters binnen een gedwongen hulpverleningstraject van de Raad voor de Kinderbescherming te krijgen wordt het volgende overwogen. Tweemaal komt een mogelijke AMK-melding in de stukken voor. Eén maal in de rapportage van de huisarts, éénmaal in de rapportage van verweerster van 4 maart 2002. Zowel in de stukken als ter zitting heeft verweerster verklaard achteraf gezien haar formulering als onjuist te beoordelen. Zij heeft bedoeld, na overleg met een maatschappelijk werkster, BJZ middels een zorgmelding in te schakelen nu dit ook al eerder met klaagsters was besproken. Klaagsters hebben wellicht niet altijd begrepen hoe de terminologie in het dossier te duiden. Als voorbeeld ziet het college de afkorting RvK in het journaal van een universitair medisch centrum. Volgens klaagsters Raad voor de Kinderbescherming. Het college acht het echter zeer aannemelijk dat hier Reden van Komst mee werd bedoeld aangezien dit in veel ziekenhuizen een gebruikelijke afkorting in de rapportage van artsen is en in de context een veel logischer verklaring van de afkorting is. Het college ziet dan ook in de stukken geen steun voor deze stelling van klaagsters.
5.3
Het tweede klachtonderdeel is ongegrond. Hoewel niet alle contacten in beide dossiers genoteerd zijn ziet het college, voor zover contacten hebben plaatsgevonden, deze terug in de stukken. Niet is gebleken dat er meer contacten zijn geweest.
5.4
Met betrekking tot het derde klachtonderdeel oordeelt het college als volgt. Verweerster heeft kennis genomen van het verhoogde TSH. Het college volgt haar in de stelling dat deze verhoging te verklaren was door het gewicht van klaagsters sub 2 en 3. Tevens blijkt uit de groeicurves van klaagsters sub 2 en 3 niets van een afgebogen lengtegroei die past bij de ziekte van Hashimoto. Eerste teken van de ziekte van Graves is onder meer vermagering, evenmin is hiervoor een aanwijzing te vinden in het dossier van klaagsters van het behandelcentrum. Het college stelt zich op het standpunt dat iedere arts een eigen verantwoordelijkheid heeft om informatie van derden te wegen. Dat dit door diverse artsen ook zo is gedaan ziet het college terug in de rapportage van de huisarts, waaruit bijvoorbeeld op 10 augustus 2006 blijkt dat diverse medisch specialisten geen afwijkingen hebben gevonden voor de lichamelijke klachten van klaagster sub 2. De stelling van klaagsters dat door verweersters handelen er juiste diagnoses over het hoofd zijn gezien waardoor klaagsters adequate zorg hebben moeten ontberen treft hierom geen doel. Het college is, anders dan klaagsters betoogd hebben, niet gebleken dat verweerster andere behandelend artsen in negatieve zin heeft beïnvloed bij hun beoordeling en behandeling van klaagsters sub 2 en 3.
5.5
Met betrekking tot het vierde klachtonderdeel oordeelt het college als volgt. Verweerster maakt in haar zorgmelding van 15 februari 2005 melding van de rapportage van een collega dat klaagster sub 3 pre-borderlinetrekken zou hebben. Deze rapportage is in de onderliggende stukken niet terug te vinden, ook niet in het verslag van het zorgoverleg van 14 december 2004 naar aanleiding waarvan de zorgmelding is gedaan. Het college overweegt dat dit weliswaar een suggestieve en zware term is maar dat, nu deze opmerking naar eigen zeggen van verweerster komt van de psychologe en is geplaatst in het kader van de zorgmelding, verweerster als opmaat naar intensieve begeleiding mocht weergeven wat een andere deskundige hierover zegt. Dit klachtonderdeel slaagt dan ook niet.
5.6
Het college vindt alles overziende een maatregel op zijn plaats nu het eerste klachtonderdeel deels gegrond is. Het college volstaat met de na te melden maatregel en hecht er belang aan om aan te tekenen dat dit ingevolge de Memorie van Toelichting, kamerstukken II 1985/86, 19522, nr. 3 p.76 een zakelijke terechtwijzing is die de onjuistheid van een handelwijze naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken.
6. DE BESLISSING
Het college waarschuwt verweerster.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. E.W.M. Meulemans, lid-jurist, J.M. Komen, dr. R.B. van Leeuwen en E. van Pinxteren-Nagler, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. C. Grijsen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.