ECLI:NL:TGZRSGR:2019:105 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-026
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2019:105 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-07-2019 |
Datum publicatie: | 02-07-2019 |
Zaaknummer(s): | 2019-026 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Gegronde klacht tegen een huisarts. De huisarts heeft door het afgegeven van twee verklaringen in strijd gehandeld met de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens. De ene verklaring geeft een oordeel over de omgangsregeling waardoor deze evident een ander doel dan de behandeling of begeleiding van de dochter van klager dient. Van de andere verklaring is niet duidelijk voor wie die is bestemd. Met deze verklaring kan bij minder nauwkeurige lezing een andere indruk worden gewekt. Berisping. |
Datum uitspraak: 2 juli 2019
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A ,
wonende te B,
klager,
tegen:
C , huisarts,
werkzaam te B,
beklaagde,
gemachtigde: mr. M.J. de Groot, werkzaam te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 28 januari 2019;
-
het verweerschrift.
1.2
De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting
van 21 mei 2019. De partijen, beklaagde bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen
en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
2. De feiten
2.1
Klager is de vader van D, geboren op in 2013. D en haar moeder zijn beiden patiënt
in de huisartsenpraktijk van beklaagde. D staat onder toezicht van een gezinsvoogdijinstelling.
Er is sprake van een bij rechterlijke uitspraak vastgestelde omgangsregeling tussen
klager en zijn dochtertje.
2.2 Op 7 november 2018 heeft beklaagde aan de moeder een brief meegegeven met daarop zijn naam en praktijkadres en de volgende inhoud:
“Ik zag op 6.11 D geb [in] 13 tijdens het spreekuur. Klachten waren buikpijn en retrosternale pijn voor en na bezoek vader. Bij onderzoek geen afwijking behoudens wat drukpijn onderzijde sternum.
Ik verwees haar naar ritmische massage om wat ontspanning voor haar te bewerkstelligen.
Met groet (handtekening)”
2.3 Verder heeft beklaagde op 31 december 2018, op briefpapier met een logo en zijn naam en praktijkadres, een verklaring afgegeven die luidt (citaat inclusief typefout):
“B, 31.12.18
L.S.
D bezocht mij afgelopen vrijdag. Bij rijst toch duidelijk de indruk dat haar klachten zoals angst en nachtmerries ontstaan door de gedwongen omgang met haar vader. Ik zou ervoor pleiten om de omgangsregeling te veranderen. Het is niet in haar belang.
C (handtekening)”
3. De klacht
Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven;
- dat hij in deze verklaringen een onjuiste diagnose stelt (te weten last van angst en nachtmerries na omgang met vader) en
- dat hij onprofessioneel werkt door zich uit te laten over de omgangsregeling en alleen af te gaan op het verhaal van de moeder, terwijl klager ook ouderlijk gezag heeft over D.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Het College beoordeelt de klacht aan de hand van de KNMG-richtlijn “Omgaan met medische gegevens” (KNMG, mei 2018), die de voor artsen geldende normen op dit gebied weergeeft. Die richtlijn vermeldt – voor zover hier van belang –:
“(in kader) Behandelend artsen geven geen geneeskundige verklaringen af ten behoeve van eigen patiënten
(…) Een geneeskundige verklaring is een (schriftelijke) verklaring die door een arts
is opgesteld, ten behoeve van een patiënt die onder behandeling van die arts staat
of stond. Een geneeskundige verklaring bevat een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel
over de patiënt en diens gezondheidstoestand. De verklaring dient een ander belang
dan behandeling of begeleiding. (…) Geneeskundige verklaringen komen in verschillende
vormen voor. Voorbeelden zijn (…) verklaringen waarin conclusies worden gevraagd over
arbeids(on)geschiktheid, een reisannulering, erfeniskwesties, een echtscheidingsprocedure,
de noodzaak voor vervoer of een invalideparkeerkaart. Mede op basis van tuchtrechtelijke
uitspraken wordt het afgeven van geneeskundige verklaringen door de behandelend arts
afgeraden. De reden daarvoor is, dat het bij zo’n verklaring vaak om een belang van
de patiënt gaat, dat buiten de deskundigheid en verantwoordelijkheid van de arts
ligt en een ander doel dient dan de behandeling of begeleiding. Ook is de arts veelal
niet op de hoogte van de medische criteria waaraan de instantie die de verklaring
nodig heeft, de verklaring toetst. (…) Het geven van een waardeoordeel dat een ander
doel dient dan behandeling of begeleiding, moet gebeuren door een onafhankelijke arts
die deskundig is op het gebied van de vraagstelling. De grens tussen een waardeoordeel
dat de behandeling of begeleiding van de patiënt dient en een waardeoordeel dat dat
niet doet, is echter niet altijd scherp te trekken. Een diagnose wordt niet gezien
als een waardeoordeel. En dat geldt ook voor een met medische feiten onderbouwde prognose
met een behandeldoel.”
5.2
In de onder 2.3 aangehaalde verklaring van 31 december 2018 pleit beklaagde voor verandering
van de geldende omgangsregeling tussen D en haar vader en stelt dat die niet in haar
belang is. In zoverre dient de verklaring evident een ander doel dan de behandeling
of begeleiding van D. De omgangsregeling is bij uitstek een kwestie als bedoeld in
de genoemde richtlijn, omdat het daarmee gemoeide belang van D en/of haar moeder buiten
de deskundigheid en verantwoordelijkheid van beklaagde ligt. Het is niet aan beklaagde
als huisarts om zich een oordeel te vormen over de omgangsregeling. Hij is daartoe,
reeds door de beperkte en eenzijdige hem ter beschikking staande informatie, ook niet
in staat, nu klager als vader geen stem heeft gekregen in de begeleiding van D door
beklaagde. In het midden kan blijven in hoeverre in deze verklaring sprake is van
een diagnose; uit het voorgaande volgt dat beklaagde niet had mogen vermelden dat
bij hem duidelijk “de indruk [rijst] dat de klachten van D zoals angst en nachtmerries ontstaan door
de gedwongen omgang met haar vader”. Beklaagde heeft dit ook erkend.
5.3 Beklaagde heeft aangevoerd dat de onder 2.2 aangehaalde verklaring van 7 november 2018 niet in strijd is met de richtlijn, omdat die geen waardeoordeel bevat. Hij doet daarin alleen verslag van de feitelijke anamnese, de bevindingen bij onderzoek en diagnose en het beleid, aldus beklaagde.
Hoewel dit op zichzelf juist is, had beklaagde naar het oordeel van het College ook
deze verklaring niet mogen afgeven. Niet duidelijk is voor wie de verklaring bestemd
is en beklaagde heeft daarover ter zitting ook geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
Verder kan de verklaring, door de vermelding op briefpapier van een huisarts, vooral
door de toevoeging van de woorden “voor en na bezoek vader” bij minder nauwkeurige lezing door derden gemakkelijk de indruk wekken dat de klachten
daadwerkelijk met (het bezoek aan/van) de vader te maken hebben. In ieder geval heeft
ook deze verklaring betrekking op een eigen patiënt en is deze klaarblijkelijk afgegeven
aan de moeder met een ander doel dan de behandeling of begeleiding van D.
5.4
Uit het voorgaande volgt dat de klacht gegrond is. Beklaagde heeft in strijd gehandeld
met de zorg die hij ten opzichte van klager, als vader van zijn patiëntje, behoorde
te betrachten.
5.5
Met betrekking tot een op te leggen maatregel overweegt het College dat de norm, neergelegd
in de genoemde richtlijn, al jarenlang geldt en dat die heel duidelijk is op het punt
van het (niet) afgeven van geneeskundige verklaringen door behandelende artsen. Van
beklaagde kon redelijkerwijs worden verwacht dat hij eind 2018 goed van die norm op
de hoogte was. Nu hij toch, in strijd met die norm en richtlijn, bovengenoemde verklaringen
heeft afgegeven, past daarbij – mede met het oog op de hierna te noemen mogelijk schadelijke
gevolgen van zo’n verklaring – een berisping als maatregel.
5.6
Beklaagde heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij zich zorgen maakte om D, welke
zorgen hij mede baseerde op een kwestie betreffende een ander kind waarmee het niet
goed is gegaan. Hij heeft verklaard dat hij met betrekking tot D ook contact heeft
opgenomen met Jeugdzorg, maar dat dit niet werd gewaardeerd. Het is uiteraard positief
dat beklaagde het beste voor heeft met de kinderen in zijn praktijk. Het is echter
ook heel belangrijk dat hij zich realiseert dat het afgeven van een op basis van eenzijdige
informatie tot stand gekomen medische verklaring in het algemeen nu juist niet bijdraagt
aan het welzijn van kinderen die in een strijd tussen hun ouders zijn beland. Dergelijke
verklaringen kunnen die strijd verder doen oplaaien, waardoor kinderen nog meer klem
komen te zitten tussen hun ouders. Het College is er, hoewel dit in het verweerschrift
wel is vermeld, ter zitting niet helemaal van overtuigd geraakt dat beklaagde zich
dit inzicht inmiddels eigen heeft gemaakt. Daarom ziet het College geen aanleiding
een lichtere maatregel op te leggen dan de genoemde berisping.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt op de maatregel van berisping.
Deze beslissing is gegeven door N.B. Verkleij, voorzitter, E.M. Deen, lid-jurist,
J.G.M. van Eekelen, H.N. Koetsier en B. van Ek, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door
B.J. Dekker, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2019.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht ongegrond is verklaard, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur Gezondheidszorg en Jeugd, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen. Degene die beroep instelt, is € 50,- griffierecht verschuldigd aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht van het Centraal Tuchtcollege. Als degene die in beroep is gegaan geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht terugbetaald.