ECLI:NL:TGZRSGR:2015:61 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2014-132

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2015:61
Datum uitspraak: 26-05-2015
Datum publicatie: 26-05-2015
Zaaknummer(s): 2014-132
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een orthopedisch chirurg. Onzorgvuldig gehandeld door zonder zich in te lezen in het medisch dossier van klaagster en tegen haar wil te opereren. De arts was onvoldoende gekwalificeerd voor dit type operatie. Door de operatie is een beenlengteverschil ontstaan met ernstige gevolgen van dien. Ongegrond. Dat een andere chirurg die dag kennelijk niet (meer) beschikbaar was om te opereren is de arts niet te verwijten. Lezingen partijen over het feit dat de arts klaagster tegen haar wil heeft geopereerd lopen uiteen en onvoldoende overtuigende aanknopingspunten ter onderbouwing van het verwijt van klaagster. Er kan niet worden geconcludeerd dat de operatie niet ‘lege artis’ is uitgevoerd. Ambtshalve vaststelling dat nazorg niet goed is geweest, maar geen aanleiding ambtshalve een tuchtmaatregel op te leggen. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 26 mei 2015

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: C,

tegen:

D, orthopeed,

destijds werkzaam te E,

verweerder,

gemachtigde: mr. K. Mous, werkzaam te Nijmegen.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift, ingekomen bij Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam op 27 januari 2014, maar in verband met bevoegdheid doorgestuurd naar het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag,

- het verweerschrift met bijlagen

- de repliek

- de dupliek

- de ingekomen brief van de F d.d. 17 september 2014 met als bijlage de cd-rom met radiologiebeelden.

De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015. De partijen zijn verschenen. Ter zitting werd klaagster bijgestaan door C en verweerder door mr. K. Mous en zij hebben hun standpunten mondeling toegelicht. E heeft een pleitnotitie overgelegd.

2. De feiten

2.1 Klaagster, geboren in 1946, is op 8 augustus 2007 door orthopedisch chirurg G (hierna: G) gezien op het poliklinisch spreekuur orthopedie van de F in de vestiging te E (hierna: F). Zij had klachten aan haar rechter heupregio. Na onderzoek bleek een totale heupprothese rechts (hierna: Operatie) geïndiceerd. G is vervolgens ingepland als operateur.

2.2 Toen klaagster zich op 30 oktober 2007 rond het middaguur bij de F meldde voor het ondergaan van de Operatie, bleek zij niet op het operatierooster te staan. Klaagster is verzocht te wachten, waarna zij diezelfde avond om circa 20.00 uur alsnog is geopereerd, echter niet door G, maar door verweerder. Verweerder heeft klaagster vervolgens op 3 en 4 november 2007 op de afdeling gezien. Op 5 november 2007 is klaagster uit de F ontslagen, waarna zij op 13 december 2007 voor nacontrole poliklinisch is gezien door verweerder.

2.3 Verweerder is tot 1 november 2012 als orthopedisch chirurg werkzaam geweest in de F.

2.4 Op 19 maart 2012 heeft klaagster in het H te I wederom een operatie ondergaan, te weten een revisie van de femorale prothesecomponent van de rechter totale heupprothese.

2.5 Bij brieven van 11 en 25 juli 2012 heeft klaagster verweerder en de F aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden (gevolg) schade. Deze aansprakelijkheid is door de F afgewezen.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder - zakelijk weergegeven - het volgende.

1. Verweerder had haar niet had mogen opereren omdat:

(i) zij vlak voor de operatie tegen hem heeft gezegd niet door hem te willen worden geopereerd, omdat hij een voor haar onbekende chirurg was (ondanks haar protest heeft verweerder haar toch en tegen haar zin geopereerd) en

(ii) hij onvoldoende gekwalificeerd was voor dit type operatie en hij zich voorafgaand aan de Operatie onvoldoende had ingelezen in klaagsters medisch dossier.

2. Verweerder heeft de Operatie onjuist uitgevoerd omdat:

(i) een beenlengteverschil is ontstaan van ten minste 2 cm, met ernstige gevolgen van dien; te weten jarenlange pijn, verslapping van bindweefsel en spieren in haar rechterheup, vele fysiotherapie-sessies, een hersteloperatie en ernstige beperkingen in haar functioneren.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

Klacht 1. ‘Verweerder had klaagster niet mogen opereren’

5.1 Over klachtonderdeel 1.(i) dat ziet op de persoon van de operateur, overweegt het College als volgt.

Allereerst zij vermeld dat organisatorische omstandigheden - zoals het feit dat klaagster op de dag van de operatie (30 oktober 2007) niet op het operatierooster stond vermeld, er vertraging in het operatieschema was opgetreden en de omstandigheid dat G die dag kennelijk niet (meer) beschikbaar was om de Operatie uit te voeren - verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten zijn. Wél is het gebruikelijk dat een arts, die invalt voor een collega, zich voorafgaand aan de operatie voorstelt aan de patiënt in de regel voordat de patiënt in de operatiekamer is gebracht en voordat deze medicatie heeft gekregen.

5.2 De lezingen van partijen over het moment waarop verweerder zich heeft voorgesteld aan klaagster lopen uiteen.

Klaagster stelt dat zij verweerder voor het eerst zag nadat zij premedicatie en een ruggenprik had gekregen en al op de operatietafel lag. Zij heeft op dat moment kenbaar gemaakt niet door hem geopereerd te willen worden, waarop verweerder tegen de anesthesioloog zei ‘Ein Roesje sofort’, waarna zij onder narcose werd gebracht, aldus klaagster.

Verweerder stelt daarentegen dat hij zich de operatie (bijna acht jaar nadien) weliswaar niet meer kan herinneren, maar dat hij patiënten normaliter in het OK-complex ziet voordat ze de operatiekamer ingaan. Ter zitting heeft verweerder nadrukkelijk de gang van zaken, zoals door klaagster gesteld, betwist omdat dit zou indruisen tegen de meest basale normen van professioneel medisch handelen. Bovendien is vlak voor een operatie naast de operateur een team van behandelaars waaronder de anesthesioloog aanwezig, waardoor het doorzetten van een operatie en onder narcose brengen van een patiënt tegen diens wil niet geloofwaardig is: dit zou nimmer zijn getolereerd, zeker niet door de betrokken anesthesioloog, aldus verweerder.

Blijkens het ‘dossier fysiotherapie’ heeft zij op 30 oktober 2007 weliswaar tegen de fysiotherapeut boosheid geuit, echter alleen over het feit dat haar operatie was verplaatst, maar niet over de persoon van de operateur. Pas bijna vijf jaar later, bij brief van 11 juli 2012, heeft klaagster deze klacht naar voren gebracht in het kader van de aansprakelijkheidstelling van de F, aldus nog steeds verweerder.

5.3 Nu de lezingen van partijen over klachtonderdeel 1.(i) (betreffende de persoon van de operateur) uiteenlopen en er bovendien onvoldoende overtuigende aanknopingspunten gevonden kunnen worden ter onderbouwing van klaagsters verwijt, kan het College niet vaststellen welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, laat staan dat het de feiten die ten grondslag liggen aan de lezing van klaagster kan vaststellen. Dit betekent dat de door klaagster geschetste gang van zaken niet is komen vast te staan, zodat dit klachtonderdeel niet gegrond kan worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat bepaalde gedragingen van een arts hem tuchtrechtelijk kunnen worden verweten, eerst moet worden vastgesteld dat de feitelijke grondslag voor dat oordeel aanwezig is, dat wil zeggen dat aannemelijk is geworden dat feitelijk sprake is geweest van zodanige verwijtbare gedragingen. Dat is hier niet het geval. Daarom dient de klacht op dit onderdeel te worden afgewezen.

Dit heeft evenzo te gelden voor de klachtonderdeel 1.(ii) dat onder meer inhoudt dat verweerder onvoldoende gekwalificeerd was voor het uitvoeren van de operatie. Verweerder was als orthopeed bevoegd dit type operaties te verrichten. Er is voorts geen aanwijzing dat verweerder zich niet naar behoren zou hebben voorbereid op de operatie van klaagster.

Klacht 2. ‘Verweerder heeft de Operatie onjuist uitgevoerd’

5.4 Naar het oordeel van het College kan niet worden geconcludeerd dat de Operatie niet ‘lege artis’ (volgens de regels der kunst) is uitgevoerd. Uit het operatieverslag, waarin overigens ten onrechte de naam van de anesthesist niet is opgenomen, blijkt dat verweerder welbewust de proximale femur maat 9 heeft ingebracht omdat daarmee goede stabiliteit was te verkrijgen en luxatie (uit de kom schieten van het femur) kon worden voorkomen. Uit de voor- achterwaartse röntgenfoto van de rechter heup, die op 30 oktober 2007 direct na de operatie door de radioloog is gemaakt, blijkt een juiste stand van de heup (geen luxatie). Wel is de femurcomponent hoger geplaatst dan was gepland door collega G blijkens de gesjabloneerde röntgenfoto van het bekken van 8 augustus 2007.

Uit de röntgenfoto van het bekken die op 2 november 2007 is gemaakt, blijkt een verlenging van de rechterheup, maar een verlenging van méér dan 2 cm is niet duidelijk. Hoewel de prothese hoger in het femur stond dan was gepland, kan in de gegeven omstandigheden niet zonder meer geoordeeld worden dat dit lengteverschil ‘een fout’ is: een in beginsel ongewenste verlenging kan tot op zekere hoogte noodzakelijk zijn ter voorkoming van luxatie van de heupprothese. De operateur moet hierbij goede en kwade kansen tegen elkaar afwegen. Daarbij komt dat een precieze bepaling van de verlenging lastig te meten is, omdat deze niet alleen afhankelijk is van de femorale component van de totale heupprothese. Een ontstaan beenlengteverschil dient daarom niet a priori als een foutief uitgevoerde operatie, maar als een complicatie aangemerkt te worden. Klaagster was voorafgaande aan de operatie over het risico hiervan naar behoren voorgelicht. Dit blijkt niet alleen uit het medisch dossier en uit de brief d.d. 14 augustus 2007 aan de huisarts, die klaagster op 5 oktober 2007 - na daarvoor voor akkoord te hebben getekend - ter hand is gesteld. Ook is deze mogelijkheid vermeld in de folder over dit type operatie, die, zoals klaagster ter zitting heeft erkend, aan haar is meegegeven.

De aanhoudende pijnen en fysieke belemmeringen, die door fysiotherapie niet te verhelpen zijn gebleken, zijn te betreuren, maar dienen niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar aangemerkt te worden. Dit klachtonderdeel slaagt evenmin.

De nazorg

5.5 Naar aanleiding van de in de stukken en ter zitting naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, merkt het College ambtshalve nog het volgende op over de nazorg die aan klaagster is verleend. Het beenlengteverschil dat verweerder kenbaar moet zijn geweest na de röntgenfoto van 2 november 2007, de mogelijke gevolgen daarvan en de te nemen maatregelen (hakverhogingen en fysiotherapie) had verweerder met klaagster dienen te bespreken bij voorkeur voordat zij op 5 november 2007 werd ontslagen uit de F, maar anders op 13 december 2007 toen hij klaagster op nacontrole heeft gezien. Het polikliniekdossier is - daar waar het gaat om het poliklinisch consult van 13 december 2007 - te summier. Er kan niet worden afgeleid waaruit dit consult heeft bestaan en of lichamelijk onderzoek en gesprekken over de gevolgen en de te nemen maatregelen hebben plaatsgevonden. Dit geldt evenzo voor de decursus van de momenten dat verweerder klaagster voor haar ontslag op 5 november 2007 heeft gezien. Dit had anders gemoeten. Goede verslaglegging is van belang voor de kwaliteit en continuïteit van de verleende zorg en voor de verantwoording en toetsbaarheid van het handelen van de desbetreffende hulpverlener. Ook ware het verstandig geweest als verweerder in de ontslagbrief aan de huisarts d.d. 21 november 2007 de verlenging van de rechterheup had vermeld. Dit is evenmin gebeurd. Daarbij komt dat verweerder ter zitting heeft volstaan met de opmerking dat de ‘de heup er goed in zat’. Al met al blijkt niet dat het aspect van het beenlengteverschil en de gevolgen daarvan de nadere aandacht gehad van verweerder hebben gehad.

Nu verweerder na 13 december 2007 niet meer bij verdere nacontroles betrokken is geweest en klaagster niet - zoals op 13 december 2007 aan haar was geadviseerd - na zes maanden voor nacontrole is teruggekomen, ziet het College, mede gelet op het tijdverloop, geen aanleiding om verweerder hiervoor ambtshalve een tuchtmaatregel op te leggen. Daarom wordt volstaan met deze opmerkingen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

Wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter,

mr. E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, dr. I. Dawson, prof. dr. R.G. Pöll, dr. B. van Ek, leden-artsen, bijgestaan door mr. G.G.M.L. Huntjens, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.