ECLI:NL:TGZRSGR:2015:43 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2014-154

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2015:43
Datum uitspraak: 07-04-2015
Datum publicatie: 07-04-2015
Zaaknummer(s): 2014-154
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een GZ-psycholoog/psychotherapeut ter zake van rolvermenging therapeut/persoonlijk/zakelijk en het feit dat (het einde van) de therapie niet lege artis is geweest. Er is sprake geweest van zakelijke en persoonlijke contacten. Als therapeut maximaal betrokken, maar niet voldoende de professionele distantie behouden. Verweerder is een andere richting opgegaan ten aanzien van de therapie dan aanvankelijk was gepland. Uit medisch dossier blijkt niet of dit met klaagster is besproken. Therapie is niet volgens de normen van de professionele standaard verlopen. Toen de therapie werd beëindigd ging het goed met klaagster, zodat verweerder niet gehouden was een overdracht naar een andere therapeut te regelen. Geen aanwijzingen dat einde therapie niet lege artis is verlopen. Waarschuwing.

Datum uitspraak: 7 april 2015

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. G.J. van Oosten, werkzaam te Amsterdam,

tegen:

C, GZ-psycholoog en psychotherapeut,

werkzaam te D,

verweerder,

gemachtigde: mr. A.C. de Die, werkzaam te Amsterdam.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met 4 bijlagen, ontvangen op 18 juni 2014,

- het verweerschrift met bijlagen 1-15,

- de repliek met bijlagen 1-23,

- de dupliek met bijlagen 16-19,

- de brief d.d. 22 januari 2015 (met bijlagen) van mr. Van Oosten.

1.2 Partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van

10 februari 2015. Partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Mr. De Die heeft een pleitnota overgelegd.

2. De feiten

2.1 Klaagster is freelance journaliste. In november 2000 is zij voor het eerst in contact

gekomen met E (E en F). Nadat een vliegangstbehandeling had plaatsgevonden, heeft klaagster tot 11 december 2007 geen contact meer gehad met E. Op 11 december 2007 heeft klaagster zich opnieuw aangemeld. Zij heeft toen een vliegangstbehandeling ondergaan, bij een collega van verweerder, die in juni 2008 is afgerond.

2.2 In september 2008 meldde klaagster zich met diverse klachten (depressieve klachten en angsten). Vanaf dat moment is klaagster bij verweerder in behandeling gekomen. Het medisch dossier is overgelegd in bijlage 14 bij verweerschrift. Verweerder is behandelaar en directeur van E.

2.3 In mei 2010 was sprake van een suïcidedreiging, waarop een non-suïcide contract is afgesloten (bijlage 5 bij verweer). Op 3 en 4 juni 2010 heeft, onder supervisie van verweerder, een diagnostisch onderzoek plaatsgevonden gericht op de vraag of sprake was van een persoonlijkheidsstoornis. Van dit onderzoek is een verslag gemaakt (bijlage 6 bij verweer); het advies luidde om klaagster te behandelen met schemagerichte cognitieve therapie. Verweerder heeft de behandeling gecontinueerd en medio december 2010 was sprake van een zodanige verbetering van de klachten van klaagster dat de behandeling kon worden afgesloten.

2.4 In maart 2011 werd de behandeling door verweerder hervat tot medio april 2012. Er was sprake van meerdere behandelingscontacten (gemiddeld 1 x per maand).

2.5 Op 30 november 2012 werd de behandeling van klaagster op verzoek van haar huisarts, in verband met compulsieve klachten en paniekgevoelens, hervat. In oktober 2013 is deze laatste behandeling van klaagster bij verweerder afgerond.

2.6 Tijdens de periode dat klaagster onder behandeling is geweest bij verweerder heeft zij veelvuldig vrijwilligers werk/PR-werk verricht voor E en in dat kader ook veelvuldig mailcontact (en sms) gehad met verweerder.

2.7 Op 25 maart 2014 heeft verweerder van een klinisch psycholoog werkzaam bij

G het verzoek ontvangen om het dossier en de behandelgegevens van klaagster door te sturen. Verweerder heeft een (ongedateerd) behandelingsverslag geschreven (bijlage 9 bij verweer). Per begeleidende brief van 8 mei 2014 is het medisch dossier aan klaagster gestuurd (bijlage 14 verweer).

2. De klacht

Klaagster verwijt verweerder, in 17 klachtonderdelen, dat hij:

- heeft bijgedragen aan een onaanvaardbare en verwarrende rolvermenging door tijdens de therapie ook de rol aan te nemen van vriend, collega, baas, opdrachtgever en zakenpartner;

- misbruik heeft gemaakt van zijn overwicht en positie als hulpverlener door klaagster jarenlang te laten werken, grotendeels vrijwillig, voor zijn stichting;

- klaagster beloftes heeft gedaan die hij niet kon waarmaken;

- klaagster gedurende de periode van de therapie afhankelijk van hem heeft gemaakt, door zelf een grote rol te spelen in klaagster persoonlijke en zakelijke leven, waardoor het voor klaagster nog steeds moeilijk is om zich emotioneel van hem los te maken;

- klaagster, als zij haar grenzen aangaf, het gevoel gaf dat zij iets verkeerds had gedaan, waardoor klaagster zich schuldig voelde en alsnog allerlei taken voor de stichting ging uitvoeren;

- regelmatig met klaagster sprak over zijn eigen privé -, zakelijke - en gezondheidsproblemen, die voor klaagster zo schokkend waren dat zij erg in de war raakte en hulp moest zoeken bij een andere therapeut;

- klaagster onnodig heeft belast met onderlinge strijd tussen hem en een van zijn werknemers;

- klaagsters therapie abrupt en op onprofessionele wijze heeft beëindigd;

- regelmatig boos werd, waardoor klaagster wekenlang overstuur was en extra sessies nodig had om rustiger te worden;

- zijn dossier niet zorgvuldig heeft bijgehouden;

- klaagster niet op de hoogte heeft gesteld van de uitslagen van de test in 2010 en klaagster ook niet heeft verteld dat het ging om een persoonlijkheidstest;

- geen behandelplan heeft opgesteld, althans nooit met klaagster besproken;

- geen tussentijdse evaluaties heeft gehouden;

- klaagsters huidige psycholoog een verslag heeft gestuurd van klaagster behandeling, dat klaagster vooraf niet heeft gelezen en waarin dingen staan die hij nog nooit eerder verteld heeft;

- weigerde om een kopie van klaagsters volledige dossier op te sturen en dat pas deed nadat klaagster een ultimatum had gesteld in overleg met zijn beroepsvereniging NIP;

- twee maanden verzuimd heeft om een verslag over klaagsters behandeling op te sturen naar klaagsters huidige psycholoog, ondanks herhaalde verzoeken;

- klaagster emotionele en financiële schade heeft toegebracht, omdat klaagster vanwege zijn manier van handelen nu elders in behandeling is om over zijn therapeutische behandeling heen te komen, en klaagster nu pas gaat leren, samen met haar huidige psycholoog, om haar grenzen beter te bewaken en assertiever te zijn.

3. Het standpunt van verweerder

Verweerder betwist nadrukkelijk de juistheid van het door klaagster geschetste beeld. De lezing van klaagster van de feiten en omstandigheden is onjuist, suggestief en/of onvolledig.

Verweerder was zeer begaan met klaagsters toestand en haar wisselende stemmingen en heeft zich zeer ingespannen om haar te ondersteunen tijdens angstaanvallen en depressieve periodes.

Terugkijkend ziet verweerder wel heel goed in dat de therapie en de zakelijke activiteiten van klaagster voor E door elkaar heen zijn gaan lopen en dat dit niet zo had moeten gebeuren. Hij erkent dat hij de rollen van therapeut en directeur van E veel duidelijker had moeten scheiden. Dat zag en ziet verweerder terdege in.

5. De beoordeling

5.1 Het klaagschrift bevat 17 klachtonderdelen. Ter zitting hebben klaagster en haar gemachtigde ingestemd met het voorstel van het College om deze hoeveelheid klachtonderdelen onder te brengen en samen te vatten in drie klachtonderdelen, te weten

1) rolvermenging,

2) therapie niet lege artis en

3) einde therapie niet lege artis.

Het College zal hieronder nader ingaan op deze drie onderdelen van de klacht.

5.2 Ten aanzien van het 1e onderdeel van de klacht: rolvermenging:

Klaagster is gedurende vijf jaar, met onderbrekingen tussendoor, bij verweerder onder behandeling geweest. Die periode werd volgens verweerder gekenmerkt door complexe en vooral ook wisselende problematiek, waardoor steeds verschillende klachten op de voorgrond stonden.

Blijkens de overgelegde stukken is door klaagster veel vrijwilligerswerk/PR-werk voor E verricht, waarbij er, naast haar behandeling door verweerder als psychotherapeut, ook sprake was van zakelijke - en soms ook wel privécontacten (van een intieme/seksuele relatie was volgens partijen geen enkele sprake). Partijen verschillen van mening op wiens initiatief dit PR-werk is gebeurd; volgens klaagster heeft zij veel onbetaald werk verricht waarvan E profiteerde en volgens verweerder drong klaagster er steeds op aan om werk voor E te verrichten. Wat daar ook van zij, verweerder erkent volledig in zijn verweer, en heeft dit ter zitting nogmaals herhaald, dat hij de rollen van therapeut en directeur van E tegenover klaagster veel duidelijker had moeten scheiden en dat hij zich terdege beseft dat hij, door dit na te laten, niet professioneel heeft gehandeld.

Verweerder heeft aangegeven dat het buitengewoon lastig was om de grenzen, die hij zelf wilde stellen, te handhaven. Hij heeft de problemen die hij tijdens de behandeling van klaagster ervoer met collega’s besproken en heeft het ook viermaal ingebracht in zijn intervisiegroep. Het in de gegeven situatie voor de hand liggende advies om de behandeling over te dragen heeft verweerder getracht op te volgen, maar dit stuitte volgens hem op zoveel verzet van klaagster, dat hij dat niet heeft willen doorzetten.

5.3 Het is het College uit de stukken duidelijk geworden dat klaagster en verweerder veelvuldig hebben samengewerkt ten behoeve van E. Naast zakelijke contacten was er ook sprake van meer persoonlijke contacten. Het College stelt voorts vast dat zowel klaagster als verweerder een eigen beleving hebben (gehad) van hun jarenlange psychotherapeutisch en persoonlijk/zakelijke relatie: klaagster heeft zich al die jaren zeer afhankelijk gevoeld van verweerder en was zeer enthousiast voor het inzetten voor E (dit laatste erkent ook verweerder); verweerder heeft getracht klaagster in haar enthousiasme voor het werk voor E te remmen en haar uit te leggen dat therapie en werk niet samengaan.

Het getuigt enerzijds weliswaar van verweerders betrokkenheid bij de situatie van klaagster - werk en inkomen waren volgens hem twee aandachtspunten in de therapie en voor klaagster zeer belangrijk -, maar het moge duidelijk zijn dat verweerder niet professioneel heeft gehandeld door klaagster, ondanks haar enthousiasme en haar talenten hiervoor, werkzaamheden te laten verrichtten voor E, waar hij als directeur bij betrokken was, en nog steeds is. Een professionele houding vereist immers dat een hulpverlener in een behandelcontact een heldere en eenduidige positie inneemt, voldoende distantie bewaart, duidelijke grenzen aangeeft en de schijn vermijdt van rolvermenging. Voor klaagster vervulde verweerder meerdere rollen; zij zag hem niet alleen als therapeut, maar ook als een vaderfiguur, een vriend, collega en opdrachtgever.

Een psychotherapeut dient te werken vanuit een op de doelstellingen van de behandeling toegespitste houding. Hij moet bij aanvang van de behandeling aan de patiënt duidelijk maken hoe hij met afstand/nabijheid en grenzen in het therapeutisch contact zal omgaan. Bij rolvermenging is die duidelijkheid er niet of in onvoldoende mate; er is dan iets mis gegaan met de manier waarop de professional de hiervoor genoemde dimensies vorm geeft. Bij rolvermenging wordt inbreuk gemaakt op de waardigheid en de integriteit van de patiënt, die meestal door psychische nood en de noodzaak van behandeling in een afhankelijkheidspositie verkeert. Ook belemmert rolvermenging de distantie die de therapeut nodig heeft voor een juiste waardering van wat in psychotherapie wenselijk en nodig is én (de totstandkoming van) een professionele vertrouwensrelatie.

5.4 Samenvattend komt het College tot de conclusie dat het eerste klachtonderdeel gegrond is, nu verweerder, zoals ook door hem wordt erkend, de rolvermenging heeft laten ontstaan. Verweerder was enerzijds als therapeut maximaal betrokken, maar heeft door zijn handelwijze niet voldoende de professionele distantie behouden. Verweerder had veel beter de grenzen van de behandelrelatie moeten bewaken en had klaagster niet de ruimte moeten bieden om werkzaamheden te verrichten voor E, teneinde iedere vorm van afhankelijkheid of te grote wederzijdse betrokkenheid met het risico van rolvermenging te vermijden.

5.5 Ten aanzien van het 2e onderdeel van de klacht: therapie niet lege artis:

Het College heeft kennis genomen van het overgelegde dossier omtrent de behandelperiode van 2008-2013.

Het College stelt vast dat verweerder noch een systematisch behandelplan noch een verslag ervan of gestructureerde evaluaties heeft gemaakt. Begin juni 2010 heeft een psychodiagnostisch onderzoek plaatsgevonden. De uitkomst van het verrichte onderzoek leidde tot het advies om schemagerichte cognitieve therapie in te zetten. Volgens verweerder was er sprake van verschillende stressoren en een wisselend klachtenpatroon, waardoor het moeilijk was om volgens één gestructureerde lijn te werken. Het wisselende beeld van klaagsters klachten, met soms heftige klachten van depressie of paniek, noopte verweerder tot een aanpak die was afgestemd op het actuele beeld. Verwijzing naar een GGZ-instelling, een multidisciplinair team of een andere therapeut werd volgens verweerder door klaagster pertinent van de hand gewezen. Dit noopte verweerder tot het continueren van de behandeling, ondanks zijn eigen aarzelingen over de vraag of de problematiek van klaagster niet te complex was voor zijn praktijk.

Gebleken is dat verweerder uiteindelijk een andere richting is opgegaan ten aanzien van de therapie dan aanvankelijk was gepland. Naar eigen zeggen heeft verweerder het een en ander wel besproken met klaagster, maar gebleken is dat dit niet door hem schriftelijk is vastgelegd. Het College kan daarom niet vaststellen aan de hand van het medisch dossier of verweerder dit onderzoek met klaagster heeft besproken.

Alles overziend oordeelt het College dat de therapie niet volgens de normen van de professionele standaard is verlopen. Ook het tweede onderdeel van de klacht dient dan ook gegrond te worden verklaard.

5.6 Ten aanzien van het 3e onderdeel van de klacht: einde therapie niet lege artis:

Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het goed ging met klaagster toen de therapie bij hem werd beëindigd. Dat was ook dan ook de reden dat hij zelf geen overdracht naar een andere therapeut heeft geregeld. Het College heeft geconstateerd dat niet door klaagster is betwist dat het goed ging met haar op het moment dat de therapie bij verweerder werd beëindigd. Vast staat in ieder geval dat klaagster na de beëindiging van de therapie bij verweerder pas een half jaar later naar een andere hulpverlener is gegaan. Gezien deze feiten en omstandigheden oordeelt het College dat verweerder niet gehouden was een overdracht naar een andere therapeut te moeten regelen.

Omtrent de gang van zaken rondom de overdracht van de behandelinformatie naar de opvolgend behandelaar heeft het College niet kunnen vaststellen dat verweerder daarbij niet correct of verwijtbaar traag heeft gehandeld. Een aantal verwijten omtrent de overdracht zijn door klaagster niet (voldoende) feitelijk onderbouwd. Daarnaast heeft verweerder onbetwist gemotiveerd uiteengezet hoe door hem is gehandeld toen aan hem het verzoek was gedaan om de informatie aan de opvolgend behandelaar te verschaffen (kortheidshalve verwijst het College naar 4.37 van het verweer).

Nu er geen aanwijzingen zijn dat het einde van de therapie niet lege artis is verlopen, dient dit derde klachtonderdeel te worden verworpen.

5.7 De conclusie is dat verweerder - gelet op hetgeen hierboven is overwogen - in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klaagster behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook grotendeels gegrond.

5.8 Verweerder heeft zowel in de stukken als ter zitting inzicht getoond in het onprofessionele van zijn handelen. Hij heeft de problematiek van rolvermenging meerdere keren met collegae besproken. Hij heeft voorts ter zitting aangegeven dat hij van deze tuchtzaak geleerd heeft en zijn handelwijze daarop heeft aangepast (hij laat geen contacten meer toe buiten de therapie). Het College heeft geen enkele reden om hieraan te twijfelen. Dit laat echter onverlet dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen ten opzichte van klaagster. Het College neemt verder in ogenschouw dat het doel van het tuchtrecht vooral ziet op verbetering van de individuele gezondheidszorg – en dat verweerder deze verbetering voor zijn toekomstig handelen heeft meegenomen. Het College betrekt voorts in zijn overweging dat klaagster voor aanvang van de zitting zélf de publiciteit heeft gezocht en de stukken van het onderhavige dossier aan de Volkskrant heeft verstrekt, waarna al voordat de zitting plaatsvond een artikel in de Volkskrant is verschenen waarin zonder meer duidelijk is jegens wie de tuchtklacht is ingediend – en waarin ook geciteerd wordt uit de stukken. Omdat de maatregel van een berisping mede met zich brengt dat deze maatregel met naam en toenaam in een landelijk dagblad gepubliceerd wordt en verweerder door de publiciteit voorafgaand aan de zitting al in die zin “genoeg gestraft” is, zal het College hier volstaan met de maatregel van een waarschuwing.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

- verklaart de klacht grotendeels gegrond,

- legt op de maatregel van waarschuwing.

Deze beslissing is gegeven door mr. R.A. Dozy, voorzitter, P. Citroen en L.J.J.M. Geertjens, leden-psychotherapeut, bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2015.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.