ECLI:NL:TGZRSGR:2014:60 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2013-242

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2014:60
Datum uitspraak: 10-06-2014
Datum publicatie: 10-06-2014
Zaaknummer(s): 2013-242
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht ouders en minderjarige tegen gezondheidszorgpsycholoog. Afgifte door gz-psycholoog van “instemmingsverklaring gedragswetenschapper bij het verzoek machtiging gesloten jeugdzorg, als bedoeld in artikel 29b lid 5 Wet op de Jeugdzorg”. Voldoende onderzoek door gz-psycholoog. Geen verplichting de door advocaat van minderjarige aangeboden informatie tot zich te nemen. Opmerking in verklaring over zorgelijke gezinssituatie minderjarige niet zonder grond. Geen verplichting ouders te horen. Verwijzing naar Hoge Raad 18 april 2014 ECLI:NL:HR:2014:951. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 10 juni 2014

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

B en

C,

allen wonende te D,

klagers,

tegen

E, gezondheidszorgpsycholoog,

werkzaam: te D

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de psycholoog.

1. Het verloop van het geding

Namens klagers, A en zijn ouders, is door mr. drs. R.H.P. Feiner, advocaat te Rotterdam, een klaagschrift met bijlagen ingediend, dat is ontvangen op 18 oktober 2013. De psycholoog heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, waarna is gerepliceerd. De psycholoog heeft bij brief van 14 januari 2014 laten weten niet te zullen

dupliceren. Bij brief ontvangen op 13 maart 2014 heeft het College nadere stukken van de psycholoog ontvangen; een aanvulling daarop is ontvangen op 26 maart 2014. Bij brief ontvangen op 19 maart 2014 heeft het College nadere stukken van mr. Feiner voornoemd ontvangen. Bij brief van 11 april 2014 heeft mr. S. Schuijs zich als gemachtigde van de psycholoog in de procedure gevoegd.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 15 april 2014. De als tweede genoemde klaagster en de psycholoog zijn verschenen. Klaagster werd bijgestaan door mr. Feiner voornoemd. De psycholoog werd bijgestaan door mr. S.Schuijs voornoemd. Namens klagers is een pleitnotitie voorgedragen en overgelegd.

2. De feiten

2.1 A (hierna A), is bij eerdere beschikking van de kinderrechter van 30 maart 2012 onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Stadsregio D met ingang van 30 maart 2012 tot 30 maart 2013.

Bij beschikking van de kinderrechter is voorts een machtiging verleend om A in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg op te nemen van 15 augustus 2012 tot 30 maart 2013.

2.2 Op 8 februari 2013 heeft Bureau Jeugdzorg, met inachtneming van een Plan van aanpak en een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 29b lid 4 Wet op de Jeugdzorg (hierna: Wjz) van dezelfde datum, een verzoek tot verlenging ondertoezichtstelling en een verzoek tot verlenging machtiging plaatsing gesloten jeugdzorg bij Rechtbank D ingediend, dit in verband met de ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van A naar volwassenheid belemmerden.

2.3 In het kader hiervan heeft de psycholoog, werkzaam bij het F voor diagnostiek, op 14 maart 2013 een “Instemmingsverklaring gedragswetenschapper bij het verzoek machtiging gesloten jeugdzorg, als bedoeld in artikel 29b lid 5 Wet op de

Jeugdzorg” afgegeven. Ten behoeve van deze verklaring heeft de psycholoog op 11 maart 2013 A onderzocht. In haar instemmingsverklaring heeft de gedragswetenschapper de stukken opgesomd die Bureau Jeugdzorg haar ter beschikking had gesteld voor het onderzoek.

2.4 De kinderrechter heeft op 19 maart 2013 de ondertoezichtstelling verlengd tot

26 december 2013. Tevens heeft de kinderrechter met ingang van 30 maart 2013 een machtiging verleend om A in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 30 november 2013.

3. De klacht

De klacht houdt – samengevat – in dat de psycholoog niet zorgvuldig heeft gehandeld in het kader van haar onderzoek ten behoeve van de afgegeven instemmingsverklaring ex artikel 29b lid 5 Wjz.

Meer specifiek wordt de psycholoog verweten dat:

- 1) zij heeft geweigerd mondelinge en schriftelijke informatie van de advocaat van (en namens) A toe te voegen aan het feiten- c.q. dossieronderzoek, met name informatie inzake een klacht van de advocaat tegen Bureau Jeugdzorg inzake de eerdere behandeling van A; deze informatie had de psycholoog moeten betrekken bij haar beoordeling in het kader van de instemmingsverklaring en door dit niet te doen is haar instemming verleend op grond van eenzijdig dossieronderzoek

- 2) zij een verkeerde diagnose heeft gesteld door de instemming onder andere te baseren op onduidelijke c.q. onjuiste gronden; daarbij heeft de psycholoog ten onrechte in haar instemming onder andere opgenomen dat A “veel ernstige delicten heeft gepleegd waarbij hij weinig gevoel voor zijn slachtoffer heeft getoond en ook nu toont” en dat “ (…) in het gezin (…) er jarenlang sprake is geweest van mishandeling door de G vader” en dat A “zelf slachtoffer of getuige van mishandeling is geweest (…)” .

- 3) zij ten onrechte de ouders van A in het kader van het onderzoek niet heeft gehoord.

4. Het standpunt van de psycholoog

De psycholoog heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen betwist. Op hetgeen zij als verweer heeft aangevoerd, zal – voor zover voor de beoordeling van belang – hierna worden ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het College volgt klagers niet in hun eerste klachtonderdeel. Artikel 29b lid 5 Wjz schrijft voor dat de gedragswetenschapper met het oog op de af te geven instemmingsverklaring de jeugdige kort daarvoor onderzoekt. Vast staat dat de psycholoog A op

11 maart 2013 heeft onderzocht. Ten behoeve van het onderzoek beschikte de psycholoog over een groot aantal dossierstukken die haar door Bureau Jeugdzorg ter hand waren gesteld in het kader van het verzoek om instemmingsverklaring. Al deze stukken heeft de psycholoog aan het slot van haar instemmingsverklaring vermeld. Anders dan klagers hebben betoogd was de psycholoog in het kader van haar onderzoek niet gehouden nadere informatie, zoals door de advocaat van A aangeboden, tot zich te nemen om tot een instemmingsverklaring te komen. Dat reeds op grond hiervan sprake zou zijn van een onzorgvuldig onderzoek kan dan ook niet staande worden gehouden.

Dat de psycholoog de door de advocaat van A aangeboden informatie ten aanzien van een eerdere klachtprocedure tegen Bureau Jeugdzorg aangaande de behandeling van A, heeft geweigerd maakt dat niet anders. De gedragswetenschapper is in het kader van de in artikel 29b lid 5 Wjz bedoelde instemmingsverklaring niet gehouden om bij zijn onderzoek rekening te houden met schriftelijke informatie die hem door of namens de jeugdige wordt aangeboden. De psycholoog heeft bovendien uiteengezet dat zij geen informatie wenste te ontvangen alvorens zij zich op grond van het onderzoek van A en de reeds aanwezige stukken een mening over de instemming heeft kunnen vormen. Blijkens de instemmingsverklaring heeft de psycholoog A tijdens het onderzoek hiervan op de hoogte gesteld, en daarin staat beschreven dat A zich hierover begripvol heeft opgesteld jegens de psycholoog. Ten aanzien van de inhoud van de geweigerde informatie heeft de psycholoog aangegeven dat de door de advocaat aangeboden informatie een klachtprocedure tegen Bureau Jeugdzorg betrof die hoe dan ook in haar beoordeling geen rol kon spelen nu zij geen oordeel over het functioneren en de werkwijze van Bureau Jeugdzorg kan vellen. De psycholoog heeft - onbetwist – verklaard dit aan de advocaat te hebben medegedeeld. De psycholoog heeft de advocaat voorts erop gewezen dat hij al zijn bezwaren en bevindingen, inclusief de informatie over de eerdere klachtprocedure tegen Bureau Jeugdzorg, op de zitting bij de kinderrechter naar voren kon brengen. Blijkens de stukken in dit geding heeft de advocaat dat ook gedaan.

Het College ziet in de handelswijze van de psycholoog dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de psycholoog een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken door de informatie van de advocaat van A te weigeren. Dit klachtonderdeel faalt.

5.2 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel overweegt het College als volgt. Voorzover klagers zich op het standpunt hebben gesteld dat de psycholoog zich in haar instemmingsverklaring heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden rond de (gezins)situatie van A die niet zouden kloppen, hetgeen zou hebben geleid tot een verkeerde diagnose, heeft de psycholoog verwezen naar de teksten van de dossierstukken die haar door Bureau Jeugdzorg zijn verstrekt en waarop zij mede haar bevindingen heeft gebaseerd.

Ten aanzien van haar bevindingen aangaande de eerdere delicten die door A zijn gepleegd (zinsnede “veel ernstige delicten heeft gepleegd waarbij hij weinig gevoel voor zijn slachtoffer heeft getoond en ook nu toont”) heeft de psycholoog verwezen naar het uittreksel uit het Justitieel Dossier, aangehaald in de Psychiatrische Rapportage Pro Justitia van

13 juni 2012 en naar de conclusie van die rapportage alsmede naar het Psychologische Rapport Pro Justitia van 20 juni 2013. Ook heeft de psycholoog aangegeven dat de bevinding van weinig empatisch vermogen van A jegens de slachtoffers niet alleen uit de verschillende genoemde rapportages blijkt maar ook uit haar gesprek met A is gebleken.

Ten aanzien van de rol van de vader van A in het gezin en de mishandeling waar A mogelijk door diens toedoen aan blootgesteld is geweest heeft de psycholoog, met betrekking tot haar bevindingen, verwezen naar de informatie opgenomen in het Rapport Raadsonderzoek Civiele Zaken van 17 juni 2011, het MST verslag van H van 23 apil 2013 en het Raadsonderzoek (Advies in beschermingsonderzoek na aanhouding) van

23 februari 2012. Daaruit, en uit het gesprek met A, blijkt volgens de psycholoog de zeer zorgelijke thuissituatie van A.

Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat de psycholoog niet zonder grond haar bevindingen ten aanzien van de thuissituatie en de mogelijke mishandeling van A en

andere familieleden door de vader in haar instemmingsverklaring heeft opgenomen, nu de gezinssituatie een belangrijke rol speelde in de (oorzaak van de) gedragsproblematiek van A. Weliswaar had de psycholoog ervoor kunnen kiezen om in minder stellige bewoordingen de rol van de vader te beschrijven, nu voor de psycholoog niet vast is komen te staan in welke mate sprake is geweest van mishandeling van A zelf, de psycholoog heeft door haar bevindingen op dit punt in de instemmingsverklaring op te nemen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Ook dit klachtonderdeel faalt.

5.3 Voor zover klagers de psycholoog verwijten dat zij ten onrechte de ouders van A niet heeft gehoord, slaagt de klacht evenmin. Voor het onderzoek van de psycholoog op

11 maart 2013 is A alleen gekomen. De psycholoog heeft onbetwist verklaard dat de ouders op geen enkele wijze haar – mondeling of schriftelijk – te kennen hebben gegeven dat zij in het kader van het onderzoek van A ook gehoord wilden worden. De psycholoog heeft verklaard dat indien de ouders een dergelijke wens kenbaar zouden hebben gemaakt, zij de ouders zou hebben gehoord. De psycholoog heeft aangegeven dat ten tijde van het onderzoek van A niet gebruikelijk was om de ouders van een jeugdige van deze leeftijd mede uit te nodigen in het kader van een onderzoek door de gedragswetenschapper ten behoeve van een instemmingsverklaring. Inmiddels is de procedure aangepast en worden de ouders standaard uitgenodigd.

Nu noch op grond van artikel 29b lid 5 Wjz, noch anderszins de psycholoog ten tijde van het onderzoek van A gehouden was de ouders van Jordy te horen, en de ouders niet kenbaar hebben gemaakt in het kader van deze procedure gehoord te willen worden, faalt dit klachtonderdeel.

5.4 Voor zover klagers andere argumenten naar voren hebben gebracht, zoals de vermeende afhankelijke positie van de werkgever van de psycholoog ten opzichte van Bureau Jeugdzorg, alsmede de rol van de advocaat van een minderjarige in een procedure ex artikel 29b lid 5 Wjz - die bezijden de tuchtrechtelijke klacht liggen - verwijst het College naar de uitspraak van 18 april 2014 van de Hoge Raad met vindplaats ECLI:NL:HR:2014:951.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. L.J. Sarlemijn, voorzitter, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, lid-jurist, drs. P. Citroen, drs. E.S.J. Roorda-de Man en drs. J. Feenstra, leden-gezondheidszorgpsychologen, bijgestaan door mr. A.F. de Kok, secretaris.

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juni 2014.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.