ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1850 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2010-226a
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1850 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-03-2012 |
Datum publicatie: | 20-03-2012 |
Zaaknummer(s): | 2010-226a |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt de kinderarts dat deze niet tijdig en voortdurend de juiste zorg aan het kind heeft verleend en heeft besloten tot een abstinerend beleid en voorts de familie onvoldoende heeft geïnformeerd over de feitelijke toestand van het kind, de resultaten van het onderzoek en het abstinerend beleid. Ook verfwijt klaagster de arts voorts dat deze ten onrechte na de bevalling het overlijden van het kind heeft vastgesteld. Klacht ongegrond. |
Datum uitspraak: 20 maart 2012
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C, kinderarts,
wonende te B,
de persoon over wie geklaagd wordt,
hierna te noemen de arts.
1. Het verloop van het geding
Het klaagschrift met bijlagen is ontvangen op 10 december 2010. De arts heeft op de klacht gereageerd, waarna partijen hebben gerepliceerd, respectievelijk gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 24 januari 2012. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster werd bijgestaan door mr. I.A.C.M. Bodelier-van Breugel. De arts werd bijgestaan door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht, die pleitnotities heeft overgelegd.
Voorts werden de volgende personen als getuige gehoord:
- D, echtgenoot van klaagster, zonder beroep;
- E, dochter van klaagster, doktersassistente;
- F, verpleegkundige;
- G, verpleegkundige.
2. De feiten
2.1 Klaagster, was zwanger van haar vierde kind en uitgerekend op 17 januari 2008 (volgens de echo 9 januari 2008). De zwangerschap verliep zonder complicaties. Op 14 december 2007 werd zij voor het laatst door de verloskundige onderzocht. Er werden geen afwijkingen geconstateerd.
2.2 Op 17 december 2007 om 03.00 uur heeft klaagster bij een zwangerschap van bijna 37 weken weeën gekregen. Om 09.00 uur is de verloskundige gebeld. De verloskundige heeft klaagster om 10.00 uur in verband met de premature weeënactiviteit ingestuurd naar het H te B, waar zij om 11.15 uur is binnengebracht. Klaagster is in de loop van de middag aangesloten op het CTG. Om 15.00 uur is besloten tot bijstimulatie door middel van Syntocinon en om 15.30 uur zijn de vliezen kunstmatig gebroken. Tussen 17.00 en 18.00 uur is klaagster in verband met pijnklachten epidurale anesthesie toegediend. De dienstdoende gynaecoloog heeft klaagster voor het laatst rond 23.30 uur gezien.
2.3 Om 23.38 uur vertoonde het CTG deceleraties die kort erna overgingen in een persisterende bradycardie (trage hartslag van de foetus). Onder verdenking van een partiële solutio (voortijdige loslating van de placenta) werd om 00.10 uur besloten tot een spoedsectio.
2.4 De arts is als kinderarts verbonden aan het H en werd verzocht assistentie te verlenen bij de geboorte. Op 18 december 2007 om 00.20 uur is het kind van klaagster ter wereld gekomen. Omdat het kind geen tekenen van leven vertoonde (apgar score van 0/1/1), heeft de arts het kind gereanimeerd. De reanimatie leverde echter geen verbeterd beeld op. Na 10 minuten heeft zij het besluit genomen de reanimatie te beëindigen en is de beademingstube evenals het infuus verwijderd. Toen het kind nadien toch een trage hartslag vertoonde, is het kind opnieuw geïntubeerd, beademd en is het hartmassage gegeven.
2.5 Bij nader onderzoek is gebleken, dat het kind geen hersenactiviteit vertoonde en dat de overlevingskansen van het kind op nihil moesten worden gesteld. In overleg met de
neonatoloog van I, dat om 01.30 uur plaatsvond, is besloten een abstinerend beleid te voeren.
Het kind is vervolgens overgebracht naar de Kinderafdeling; het I wilde het kind niet overnemen. In de loop van 18 december 2007 is het kind Morfine en Dormicum per infuus toegediend.
2.6 Op 19 december 2007 is de dood van het kind vastgesteld.
3. De klacht
De klacht houdt zakelijk weergegeven het volgende in:
I De arts heeft na de bevalling ten onrechte geconcludeerd dat het kind ‘dood’ was (A) en ten onrechte om 00.30 uur de diagnose gesteld dat het kind was overleden (B).
II De arts heeft ten onrechte besloten tot een abstinerend beleid (B) en niet tijdig en voortdurend de juiste zorg aan het kind verleend, in het bijzonder niet met betrekking tot de beademing, waardoor de overlevingskansen van het kind zijn afgenomen (C).
III De arts heeft de familie tijdens het gesprek op 18 december 2007 rond 12.00 uur onvoldoende geïnformeerd over de feitelijke toestand van het kind, de resultaten van het onderzoek en het abstinerend beleid (D).
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Voorop wordt gesteld dat sprake is van een zeer droevige gebeurtenis, die klaagster en haar echtgenoot veel verdriet heeft gedaan. Toch zal ook in dit geval, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen, beoordeeld moeten worden of de arts bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2 Wat het eerste klachtonderdeel betreft, wordt vastgesteld dat het kind kort na haar geboorte geen tekenen van leven vertoonde: het kind ademde niet, er was geen hartactie en het reageerde niet op prikkels. Alle kenmerken dat het kind ‘dood’ was, waren dan ook aanwezig, wat later is bevestigd door de met het leven onverenigbare pH waarde van 6,6. Dat de arts desalniettemin begonnen is met reanimeren van het kind is geindiceerd, maar betekent niet dat het kind een overlevingskans had. Voorts betekent de, na het beëindigen van de reanimatie, vertoonde matige hartslag niet dat achteraf geconcludeerd moet worden dat de door de arts gestelde diagnose onjuist was, zulks mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen. Het eerste klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
5.3 Wat het tweede klachtonderdeel betreft wordt voorop gesteld dat r eanimatie van een kind volgens de Richtlijn Pasgeborenen van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde moet worden verricht. In deze richtlijn staat dat staken van reanimatiepogingen gerechtvaardigd is, als adequate reanimatie van een pasgeborene met cardiorespiratoire stilstand niet binnen tien minuten resulteert in spontane circulatie. Als onweersproken staat vast dat de reanimatie van het kind in kwestie tot aan de tiende minuut niet tot verbetering van haar toestand heeft geleid. De arts heeft daarop de reanimatie gestaakt waarmee zij dus, gezien de toestand van het kind, volgens de richtlijn heeft gehandeld. Er zijn geen aanwijzingen die tot een afwijken van de richtlijn noopten. Het staken heeft, eveneens gezien de toestand van het kind, geen invloed kunnen hebben op haar levensverwachting. De trage hartactie van het kind moet als een reflex worden beschouwd en betekent niet dat het kind een zelfstandig leven had kunnen leiden. Ook het abstinerend beleid nadien was in overeenstemming met de ernstige en uitzichtloze toestand van het kind. Tot het beleid is bovendien eerst besloten na overleg daartoe met de neonatoloog van het I. Een en ander was zorgvuldig. Ook het tweede klacht onderdeel is daarom ongegrond.
5.4 Ten aanzien van het derde klachtonderdeel wordt geoordeeld dat het College bij verschillende lezingen niet kan vaststellen hoe op 18 december 2007 door de arts met klaagster en haar familie is gecommuniceerd over de toestand van het kind en het abstinerend beleid. De getuigenverklaringen hebben op dit punt geen helderheid verschaft. Om die reden is ook het laatste klacht onderdeel ongegrond.
5.5 Gezien het bovenstaande is de klacht in al haar onderdelen ongegrond en wordt zij afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven door: mr. P.A. Offers, voorzitter, mr. R.P. Wijne, lid-jurist, prof.dr. M.E. Vierhout, F.G.A.J. Hakvoort-Cammel en prof.dr. J.W. van Kleef, leden-artsen, bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2012.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.