ECLI:NL:TGZRGRO:2015:45 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2014/93

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2015:45
Datum uitspraak: 21-07-2015
Datum publicatie: 21-07-2015
Zaaknummer(s): G2014/93
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klaagster dient een klacht in tegen een orthopedisch chirurg die als deskundige is opgetreden in een juridisch geschil tussen haar en het ziekenhuis waarin zij is behandeld. Verweerder is eenzijdig door het ziekenhuis als deskundige aangesteld en heeft inzage in klaagsters medisch dossier gekregen. Enkel op basis van de stukken heeft hij vervolgens advies uitgebracht. Klaagster verwijt verweerder dat hij zonder haar toestemming kennis nam van de medische stukken, dat hij geen fysiek onderzoek bij haar heeft verricht en haar evenmin heeft gehoord. Verweerder heeft de klacht gemotiveerd bestreden. Het College is van oordeel dat verweerders handelwijze niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is en verklaart de klacht ongegrond.  

Rep.nr. G2014/93

21 juli 2015

Def. 086

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen over en beslist op de op 16 december 2014 binnengekomen klacht van:

A,

klaagster,

wonende te B,

gemachtigden: C en D,  

tegen

E,

werkzaam als orthopedisch chirurg te F,

verweerder,

BIG-reg.nr:

advocaat: mr. O.L. Nunes. 

1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met bijlagen van 13 december 2014, ingekomen op 16 december 2014;

- het verweerschrift met bijlagen van 10 februari 2015, ingekomen op 11 februari 2015;

- de repliek van 19 maart 2015, ingekomen op 20 maart 2015;

- de dupliek van 29 april 2015, ingekomen 1 mei 2015.

In het kader van het vooronderzoek zijn partijen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 9 juni 2015. Partijen zijn verschenen met hun gemachtigden en hebben hun standpunten aan de hand van pleitnotities toegelicht.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten.

2.1

In januari 2005 verbrijzelde klaagster als gevolg van een ongeval met een paard haar rechtervoet. Operatief werden er in G te H pennen in haar voet geplaatst. Een aantal daarvan werd in de loop van 2005 weer verwijderd. In 2009 kreeg klaagster last van pijnklachten in haar rechtervoet, waarna ook de nog achtergebleven pennen werden verwijderd. De klachten verdwenen niet en klaagster werd verwezen naar de orthopedisch chirurg. Deze chirurg verwees klaagster naar de radioloog. De radioloog behandelde klaagster door middel van infiltratie onder echobegeleiding. Aangezien klaagster veel pijn had tijdens en na deze behandeling wendde zij zich tot een andere orthopedisch chirurg die constateerde dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van CRPS (Complex Regionaal Pijnsyndroom). Ze werd aanvankelijk verwezen naar het Pijnbehandelcentrum van G, maar uiteindelijk werd de CRPS-behandeling pas opgestart in I te J. Klaagster diende een klacht in tegen G, omdat daar naar haar mening een onjuiste behandeling had plaatsgevonden met letselschade tot gevolg. De klachtencommissie van het ziekenhuis besliste dat het CPRS-protocol ten onrechte niet was gevolgd. Klaagster stelde hierop het ziekenhuis aansprakelijk voor de door haar geleden en te lijden schade. Het ziekenhuis werd vertegenwoordigd door zijn aansprakelijkheidsverzekeraar K. Klaagster kwam in 2011 met K overeen een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Deze deskundige stelde in 2012 een rapportage op die K aanvankelijk aansprakelijkheid deed erkennen, maar K kwam hierop terug in 2013. Klaagster verzocht de rechter een uitspraak te doen aangaande deze kwestie op grond van de Wet Deelgeschilprocedure betreffende letsel- en overlijdensschade. G schakelde opnieuw – maar nu eenzijdig – een medisch deskundige is, te weten verweerder. Verweerder kreeg met het oog op zijn op te stellen rapportage de beschikking over klaagsters medisch dossier. Hij bracht op 8 augustus 2013 zijn rapport uit, waarin hij tot de conclusie kwam dat er geen sprake was van CRPS en dat klaagsters pijnklachten waarschijnlijk ook zouden zijn ontstaan als er geen infiltratie onder echobegeleiding bij haar had plaatsgevonden.    

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.1 Eerste klachtonderdeel

Verweerder wordt verweten zonder toestemming, en zonder te controleren of het ziekenhuis toestemming had gekregen om de informatie aan hem voor te leggen, kennis te hebben genomen van vertrouwelijke medische informatie, terwijl hij zag dat klaagsters naam niet was weggelakt en hij kon vermoeden dat klaagster niet op de hoogte was van het feit dat hij deze informatie had verkregen. Overigens meldt zij nog dat zij – als hiervoor toestemming was gevraagd – haar volledige medewerking zou hebben verleend aan aanvullend onderzoek, zoals zij ook eerder volledig heeft meegewerkt aan onderzoek.

Klaagster is van mening dat verweerders handelwijze in strijd is met de ‘Gedragscode Openheid over medische incidenten en betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid’ (GOMA), met enkele uitspraken van het Hof van Discipline en met de Wet bescherming persoonsgegevens.

Ook stelt klaagster – eerst ter zitting – dat zij door verweerders handelwijze ten onrechte geen gebruik heeft kunnen maken van het blokkeringsrecht.

3.2 Tweede klachtonderdeel

Verweerder wordt verweten dat hij op geen enkele wijze heeft getracht klaagsters privacy te bewaken, door bijvoorbeeld het rapport te anonimiseren. Hierdoor heeft volgens klaagster een grote groep personen kennis genomen van de rapportage.

3.3 Derde klachtonderdeel

Verweerder wordt verweten dat hij heeft gerapporteerd zonder klaagster te hebben gezien of gehoord. Het rapport is al met al niet volledig en evenmin onafhankelijk. De beantwoorde vragen waren suggestief. Aangezien de lichamelijke klachten en beperkingen sterk persoonsgebonden zijn, had hij klaagster moeten horen of onderzoeken.

4. Het verweer

4.1

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt. Verweerder werd in 2013 benaderd door G met het verzoek een orthopedische expertise te verrichten. Hij  honoreerde dit verzoek en bracht zijn rapport uit op 8 augustus 2013. Het rapport omvat een ‘papieren’ beoordeling, waarbij aan de hand van het aan verweerder ter beschikking gestelde medisch dossier een aantal gerichte vragen is beantwoord. In het rapport is ook vermeld dat een eenzijdig verzoek om een papieren beoordeling de aanleiding vormde voor het opstellen daarvan. Verweerder heeft de zes voorgelegde vragen gemotiveerd beantwoord in het rapport aan de hand van een beschrijving van het radiologisch onderzoek, de feiten uit het medisch dossier en een beschouwing daarvan. 

4.2 Aangaande het eerste klachtonderdeel

Verweerder is van mening dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Het is aanvaard dat een arts of een ziekenhuis, geconfronteerd met een claim van een patiënt, zich in het kader van zijn verdediging kan laten adviseren door een (externe) arts. Het voorgaande geldt dan ook voor een ziekenhuis in het kader van een civielrechtelijke procedure. Verweerder is van mening dat het hem vrij stond om de expertise te verrichten zoals hij dat heeft gedaan. In dit licht mocht hij kennis nemen van de inhoud van het medisch dossier.

Met het verzoek van het ziekenhuis is verweerder onderdeel geworden van een functionele eenheid van personen die noodzakelijkerwijs betrokken was bij het doel waarvoor de medische gegevens zijn verstrekt. Voor zowel hem als het ziekenhuis gold het medisch beroepsgeheim echter onverminderd. Volgens verweerder kan toestemming van de betrokkene tot het verstrekken van medische gegevens worden verondersteld wanneer leden binnen een functionele eenheid medische gegevens ontvangen, welke relevant zijn voor het beoordelen van (in casu) een civielrechtelijke claim. Hij heeft derhalve niet in strijd met de geheimhoudingsplicht gehandeld. Voorts gaat de verwijzing naar de GOMA hier niet op, omdat verweerder als individuele arts niet is gebonden aan deze gedragsregel. De uitspraken van het Hof van Discipline zijn hier niet relevant, want hebben betrekking op het advocatentuchtrecht. Verder heeft klaagster geen uitspraken aangehaald waar uit af te leiden is dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. De Wet bescherming persoonsgegevens is overigens niet van toepassing op verweerder, omdat hij in het kader van zijn expertise geen persoonsgegevens heeft verwerkt in de zin van die wet.

Wat betreft het blokkeringsrecht waarvan klaagster verstoken stelt te zijn door toedoen van verweerder, merkt hij op dat dit pas ter zitting is aangevoerd en derhalve te laat. 

4.3 Aangaande het tweede klachtonderdeel

Verweerder is van mening dat het tot veel vertraging zou leiden als lijvige dossiers geanonimiseerd zouden moeten worden. En bij bijvoorbeeld röntgenfoto’s en cd-rom’s is dat zelfs praktisch onhaalbaar. Een dergelijke verplichting zou bovendien geen redelijk doel dienen. Dit geldt in de onderhavige situatie ook. Tijdens de civiele procedure zou immers alsnog snel genoeg duidelijk zijn geworden wie de patiënt is. Verweerder betwist overigens dat ‘een grote groep personen’ kennis heeft genomen van het rapport. Het rapport is, behalve aan klaagster en haar advocaat, namens het ziekenhuis uitsluitend ter kennis gebracht van de rechter en de griffier. Hierbij is van belang dat de laatste twee personen gebonden zijn aan het wettelijk ambtsgeheim.

4.4 Aangaande het derde klachtonderdeel

Ook dit klachtonderdeel levert volgens verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt op. Het verzoek van het ziekenhuis hield niet meer in dan de beantwoording van enkele vragen aan de hand van het medisch dossier. Dat er sprake was van een eenzijdige, papieren expertise is bovendien expliciet benoemd in het rapport. Voorts betwist hij dat de vragen suggestief zouden zijn geweest. Waarom het rapport volgens klaagster onvolledig zou zijn, is verweerder niet duidelijk.

5. Beoordeling van de klacht

5.1 Eerste klachtonderdeel

5.1.1

Het beginsel van een ‘eerlijk proces’ zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is hier van toepassing. In het kader van dit beginsel heeft een beroepsbeoefenaar tegen wie – of bijvoorbeeld een ziekenhuis waartegen – een claim is gericht met het oog op zijn verdediging een dermate zwaarwegend belang om van zijn geheimhoudingsplicht jegens de patiënt te worden ontslagen dat doorbreking van het geheim gerechtvaardigd is. Dit brengt mee dat als een beroepsbeoefenaar of een ziekenhuis wordt geconfronteerd met een claim deze het recht heeft eenzijdig en zonder toestemming van de patiënt een partijdeskundige in te schakelen die aan de hand van het medisch dossier een rapportage uitbrengt. Concreet betekent dit in deze casus dat G vanwege klaagsters aansprakelijkheidsstelling verweerder heeft mogen inschakelen als deskundige, ook zonder toestemming van klaagster en zelfs zonder haar medeweten. In het kader hiervan mocht klaagsters medisch dossier naar hem worden doorgeleid met het verzoek aan de hand daarvan concrete vragen te beantwoorden. Dit betekent uiteraard ook dat verweerder gerechtigd was kennis te nemen van de inhoud van het medisch dossier. Voorts is verweerders handelwijze zoals hier bedoeld evenmin in strijd geweest met overige op zijn handelen van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Het voorgaande betekent dat verweerder door kennis te nemen van het medisch dossier van klaagster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het eerste klachtonderdeel is ongegrond. 

5.1.2 Overweging ten overvloede: blokkeringsrecht

Aangaande klaagsters verwijt dat zij ten onrechte geen gebruik heeft kunnen maken van haar blokkeringsrecht, geldt dat verweerder ter zitting terecht heeft gesteld dat klaagster dit te laat heeft aangevoerd in deze procedure. Niettemin hecht het College eraan hier toch een ‘overweging ten overvloede’ aan te wijden. Het blokkeringsrecht is niet van toepassing op de onderhavige situatie. Er is hier immers enkel sprake van een partijrapport op basis van reeds voorhanden zijnde medische informatie, zonder dat verweerder een aanvullend onderzoek bij klaagster heeft uitgevoerd en heeft betrokken in zijn rapport. Een rapport zoals uitgebracht door verweerder kan niet gelijk worden gesteld met bijvoorbeeld een rapportage opgemaakt in het kader van een medische keuring waarop het blokkeringsrecht wel van toepassing is.

5.2 Tweede klachtonderdeel

Het College onderschrijft verweerders standpunt dat niet valt in te zien waarom verweerders rapportage geanonimiseerd had moeten worden. Wat betreft klaagsters stelling dat verweerders rapport ten onrechte onder de aandacht zou zijn gebracht van ‘een grote groep personen’ die geen recht op inzage hebben, geldt dat die stelling geen steun vindt in de stukken en gemotiveerd is betwist door verweerder. Niet gebleken is dat aan anderen is gerapporteerd dan aan de rechter, de griffier, (de advocaat van) het ziekenhuis en aan klaagster en haar advocaat. Vanwege hun betrokkenheid bij de procedure hadden zij recht op inzage in de rapportage. Voor de voorwaarde dat de rapportage geanonimiseerd zou zijn, bestaat geen deugdelijke grondslag. Ook het tweede klachtonderdeel faalt.

Ten overvloede geldt dat aan een medische rapportage, ingebracht in een juridische procedure, in beginsel alleen bewijskracht toekomt als uit de rapportage zelf blijkt op wie zij betrekking heeft. Het ligt derhalve niet in de rede een geanonimiseerde rapportage in een geding in te brengen.

5.3 Derde klachtonderdeel

Het College is van oordeel dat verweerder de opdracht van het ziekenhuis om aan de hand van medische stukken een ‘papieren’ beoordeling uit te voeren, mocht aanvaarden. Gezien de aard van de gestelde vragen was het mogelijk om deze slechts aan de hand van de medische stukken te beantwoorden. De rapportage meldt dit ook nadrukkelijk, zodat er geen misverstand heeft kunnen rijzen over het feit dat het hier enkel een ‘papieren’ expertise betrof. Voorts is niet gebleken dat het onderzoek ondeugdelijk zou zijn vanwege suggestieve vragen en/of onvolledigheid. In dit verband wijst het College er nog op dat klaagster desgewenst ook zelf een partijdeskundige had kunnen inschakelen voor het uitvoeren van een (uitgebreider) onderzoek. Al met al dient ook dit derde klachtonderdeel te worden afgewezen.

6. Slotsom

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de drie klachtonderdelen alle ongegrond dienen te worden verklaard.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht in al zijn onderdelen ongegrond en wijst deze af.

Aldus gegeven door:

mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter,

mr. H. van Lokven-van der Meer, lid-jurist,

drs. J. Gietema, lid-beroepsgenoot,

drs. M.E.H.M. Fortuin, lid-beroepsgenoot,

dr. R.A. Droog, lid-beroepsgenoot,

bijgestaan door mr. L.C. Commandeur, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2015 door prof. mr. L. Timmerman, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.J.K. Boter, secretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:                                    

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.