ECLI:NL:TGZRGRO:2015:37 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2014/75

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2015:37
Datum uitspraak: 02-06-2015
Datum publicatie: 02-06-2015
Zaaknummer(s): G2014/75
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts op een huisartsenpost. Patiënt is tijdens een wandeling onwel geworden en had pijn op de borst. De arts concludeerde tot spierpijn en schrijft patiënt Diclofenac voor. Patiënt is dezelfde nacht overleden. Klaagster verwijt de arts dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door onvoldoende aanvullend onderzoek te doen om de alternatieve hypothesen uit zijn brede differentiële diagnose te weerleggen. Hierdoor heeft hij de verkeerde diagnose gesteld. Het College verklaart de klacht ongegrond.

Rep.nr. G2014/75

2 juni 2015

Def. 073

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen over en beslist op de op 3 november 2014 binnengekomen klacht van:

A ,

B,

klaagster,

tegen

C ,

huisarts,

werkzaam te D,

verweerder,

BIG reg. nr.

gemachtigde: mevrouw mr. M.J. de Groot.

1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met bijlagen van 30 oktober 2014, ingekomen op 3 november 2014;

- het verweerschrift van 16 december 2014 met bijlagen (per fax en per post), ingekomen op 17 december 2014;

- het proces-verbaal van het op 9 februari 2015 gehouden mondeling vooronderzoek door mevrouw mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, plaatsvervangend voorzitter van het College.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 21 april 2015. Verschenen zijn klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten.

2.1

E, de partner van klaagster (hierna: patiënt) werd tijdens een wandeltocht op zaterdag 24 september 2011 onwel en had forse pijnklachten. Hij kon de tocht als gevolg daarvan niet vervolgen. Op de EHBO-post van de organisatie van de tocht was een huisarts aanwezig die patiënt naar F heeft gebracht, waar verweerder die dag dienst had.

2.2

Verweerder heeft de anamnese afgenomen en een aantal hypothesen geformuleerd. Verweerder heeft over het consult gedocumenteerd dat er geen sprake was van dyspneu (kortademigheid) of oedeem, de bloeddruk was 170/95 aan beide armen, over het hart normale tonen en geen souffles en bij palperen van de thorax was er sprake van drukpijn rechts op de aangegeven plek (bij de okselstreek). De pijn zat niet vast aan de ademhaling. Verweerder kwam tot de diagnose dat er sprake was van een spierverrekking, waarvoor hij patiënt Diclofenac 50 mg (zo nodig 3x daags 1 tablet) en zo nodig paracetamol voorschreef. Patiënt is die avond overleden. De doodsoorzaak is, nu geen obductie heeft plaats gevonden, niet vast gesteld.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder dat hij:

1. onvoldoende onderzoek heeft gedaan om alternatieve hypothesen uit te sluiten en

2. daardoor een verkeerde diagnose heeft gesteld.

4. Het verweer

Verweerder was op dat moment sinds twee jaar werkzaam als huisarts. Vanwege de vrij acuut opgetreden pijnklachten bij inspanning, had verweerder een brede differentiaaldiagnose, bestaande uit acuut coronair syndroom, een dissectie van de aorta, een longembolie of atypische thoracale klachten. Patiënt gaf aan dat zijn rugzak mogelijk wat strak had gezeten. De anamnese en het lichamelijk onderzoek brachten verweerder tot de diagnose intercostaal myalgie, waarvoor hij Diclofenac en zo nodig paracetamol voorschreef. De andere diagnoses achtte verweerder op grond van de anamnese en het lichamelijk onderzoek minder waarschijnlijk. Verweerder heeft geen ‘niet-pluis-gevoel’ gehad en zag geen aanleiding voor nadere onderzoeken.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het College merkt op dat het enkele feit van het missen van een diagnose niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Voor tuchtrechtelijke aansprakelijkheid is vereist, dat verweerder heeft gehandeld of nagelaten in strijd met de zorg die hij ten opzichte van zijn patiёnt behoorde te betrachten. Met name zijn van belang de vragen ‘of de door verweerder afgenomen anamnese en het lichamelijk onderzoek deugdelijk zijn geweest’ en ‘of hij op grond daarvan een diagnose mocht stellen, zoals hij heeft gedaan’.

5.2

Verweerder heeft verklaard dat hij vanwege de vrij acuut opgetreden pijnklachten bij inspanning een brede differentiaaldiagnose had, bestaande uit acuut coronair syndroom, een dissectie van de aorta, een longembolie of atypische thoracale klachten. Verweerder heeft zich van de medische voorgeschiedenis van patiënt vergewist, waarbij deze heeft aangegeven een blanco voorgeschiedenis te hebben. Voorts heeft verweerder de klachten via de zogenoemde ALTIS-methode uitgevraagd. Hierbij heeft hij gewogen: de aard van de klachten (stekende pijn), de locatie (aan de zijkant van de rechterborst), de tijd (acuut ten tijde van de wandeltocht), de intensiteit van de klacht (bij vlagen pijnlijk) en de samenhang (activiteit wandelen en patiënt had aangegeven dat de band van de rugzak in die regio mogelijk strak had gezeten). Verweerder heeft gaandeweg het consult de verschillende mogelijkheden uit zijn differentiaaldiagnose beoordeeld en hij achtte het waarschijnlijk dat de klachten werden veroorzaakt door intercostaal myalgie. Patiënt kwam lopend op het consult, er was geen sprake van dyspneu (kortademigheid) of tachypneu (snelademigheid), zweten, misselijkheid of braken, de bloeddruk was aan beide zijden 170/95 en verweerder hoorde over het hart normale tonen en geen souffles. Bij het palperen van de thorax was sprake van drukpijn bij de okselstreek. Het College heeft geen aanwijzingen geconstateerd op basis waarvan de conclusie kan worden getrokken dat het door verweerder ingestelde onderzoek niet adequaat of niet voldoende diepgaand is geweest of dat verweerder patiënt op dat moment naar het ziekenhuis had moeten doorverwijzen. Het gegeven dat verweerder een aantal risicofactoren (het College begrijpt: voor hartproblemen) onderkende en dat hij patiënt adviseerde om binnenkort hiervoor een huisarts te bezoeken, maakt dit niet anders.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.3

Nu geen obductie heeft plaatsgevonden, is niet bekend wat de doodsoorzaak van patiënt is en dus ook niet welke diagnose verweerder heeft gemist. Mogelijk betrof het een cardiale aandoening, maar de presentatie van de klachten was daarvoor atypisch. Patiënt transpireerde niet, was niet benauwd en had geen beklemmende pijn. Wel had hij af en toe last van een stekende pijn, die door palperen was op te wekken. Dit laatste duidt niet op cardiale pijn. Hoewel verweerder wellicht niet alle symptomen (onwelwording) en omstandigheden (overgewicht, roken en familiegeschiedenis) optimaal heeft gewogen, had hij wel een redelijke verklaring voor de op dat moment als spierpijn geduide pijn. Naar het oordeel van het Tuchtcollege waren de bevindingen van verweerder niet (zodanig) specifiek voor het bestaan van hartklachten dat slechts als diagnose ‘coronair syndroom’ in aanmerking kwam. Dit leidt ertoe dat er omtrent het stellen van een mogelijk onjuiste diagnose en het op dat moment niet voor nader onderzoek insturen van patiënt aan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Het College is van oordeel dat verweerder op grond van zijn anamnese, het klinisch onderzoek en het door hem geschetste beeld van patiënt, de aanvankelijk door hem differentieel diagnostisch overwogen problematiek redelijkerwijs kon uitsluiten en tot de door hem gestelde diagnose (myalgie) kon komen. Het College heeft geen feiten of omstandigheden geconstateerd waaruit kan worden afgeleid dat verweerder in medisch professioneel opzicht ten opzichte van patiënt is tekort geschoten omdat hij niet zou hebben gehandeld volgens de eisen die aan een redelijk bekwaam arts worden gesteld.

Dit klachtonderdeel is ook ongegrond.

6. Slotsom

Nu beide klachtonderdelen ongegrond zijn, zal de klacht ongegrond worden verklaard.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht ongegrond en wijst deze af.

Aldus gegeven door:

prof. mr. L. Timmerman, voorzitter,

mr. R.E.A. Toeter, lid-jurist,

drs. J. Gietema, lid-geneeskundige,

prof. dr. J.W. Snoek, lid-geneeskundige,

drs. P.F. Bögels, lid-geneeskundige,

bijgestaan door mr. Y.M.C. Bouman, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2015 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, secretaris.

De secretaris: De voorzitter:

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.