ECLI:NL:TGZREIN:2022:61 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven H2021/3715
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2022:61 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-11-2022 |
Datum publicatie: | 16-11-2022 |
Zaaknummer(s): | H2021/3715 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond, kennelijk ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen orthopedisch chirurg na overlijden patiënte aan uitgezaaide liposarcoom in het rechterbovenbeen. Klaagster (dochter) verwijt verweerder dat hij tekortgeschoten is in de zorgverlening aan patiënte (moeder) en een onjuiste diagnose heeft gesteld, het medisch dossier onjuist heeft bijgehouden en patiënte en haar familie niet serieus heeft genomen, waardoor de juiste diagnose pas maanden later is gesteld.College: klacht ongegrond, zeer zeldzame vorm van kanker, diagnose moeilijk te stellen, niet gebleken van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van verweerder. |
Uitspraak: 16 november 2022
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE ’S-HERTOGENBOSCH
Beslissing over de op 16 december 2021 ontvangen klacht van:
[A]
wonende te [B]
klaagster
tegen:
[C]
orthopedisch chirurg
werkzaam te [B]
verweerder
gemachtigde mr. O.L. Nunes te Utrecht
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift
- de brief ontvangen op 17 januari 2022 van klaagster
- het verweerschrift
- de brief ontvangen op 21 september 2022 van klaagster
- het deskundigenrapport van 19 september 2022, ontvangen op 23 september 2022 per e-mail en op 26 september 2022 per post, van (de gemachtigde van) verweerder
- de brief ontvangen op 26 september 2022 van klaagster
- de aantekeningen van de getuige, de heer J.L. de Kuijper, overhandigd ter zitting
- de aantekeningen van klaagster, overhandigd ter zitting
- de pleitnotities van de gemachtigde van verweerder, overhandigd ter zitting.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.
De klacht is op de openbare zitting van 7 oktober 2022 behandeld. Partijen waren aanwezig, klaagster met haar echtgenoot, verweerder met zijn gemachtigde. Het college heeft de echtgenoot van klaagster eerst als getuige gehoord. Van zijn verklaring zijn aantekeningen gemaakt door de secretaris.
2. De kern van de zaak en de beslissing
2.1 De moeder van klaagster (hierna: patiënte) is in 2018 op 76-jarige leeftijd overleden aan de gevolgen van uitgezaaide liposarcoom, een kwaadaardige tumor van het vetweefsel, in het rechterbovenbeen. Klaagster verwijt verweerder dat hij tekortgeschoten is in de zorgverlening aan patiënte en een onjuiste diagnose heeft gesteld, het medisch dossier onjuist heeft bijgehouden, patiënte en haar familie niet serieus heeft genomen en ondanks toenemende klachten van patiënte een afwachtend beleid is blijven voeren. Daardoor is de juiste diagnose pas maanden later gesteld, terwijl patiënte bij eerdere ontdekking volgens klaagster mogelijk met succes geopereerd had kunnen worden.
2.2 Het college is van oordeel dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is en zal dit hierna toelichten.
3. De feiten
3.1 Verweerder is werkzaam als orthopedisch chirurg in een ziekenhuis (hierna: het ziekenhuis). In juni 2011 heeft verweerder bij patiënte een totale heupprothese rechts geplaatst. Patiënte was toen al onder behandeling bij een cardioloog (van hetzelfde ziekenhuis) vanwege onder meer een aortaklepvervanging in 2010, waarna zij bloedverdunners slikte, en bij een internist (van hetzelfde ziekenhuis) vanwege osteoporose.
3.2 Op 10 september 2017 heeft patiënte de huisartsenpost van het ziekenhuis bezocht in verband met pijn in haar rechterbeen. Zij heeft pijnmedicatie gekregen na een geconstateerde peesplaatontsteking. Op 24 november 2017 is patiënte naar haar huisarts gegaan vanwege pijnklachten in haar rechterbovenbeen. De huisarts heeft haar verwezen naar de afdeling orthopedie van het ziekenhuis.
3.3 Op 12 december 2017 is patiënte bij verweerder op consult geweest. In het medisch dossier is onder meer opgenomen [alle citaten zijn inclusief eventuele taal- en typfouten]:
“Beloop: Klachten na totale heupprohese dd 2011. Is een keer op de seh gewest met bloeding in het onderbeen li. Heeft nu een vast aanvoelende zwelling re bovenbeen /heup mogelijk als gevolg van doorgeschoten INR
Lichamelijk onderzoek vast aanvoelende peesplaat re bovenbeen / heup
Conclusie: toch maar even een echo maken: fors hematoom niet actief bloedend
Beleid: echo rechter heup: meer dan een liter hematoom buiten het heupgewricht
Overige acties:
- Laboratorium: Bloedbeeld + differentiatie, Bezinking (BSE), CRP
- Radiologie: Echo Onderste extremiteit rechts, CT Bovenbeen”
Uit het bloedonderzoek bleek een CRP-waarde van 171 mg/L. Verweerder heeft de huisarts dezelfde dag per brief geïnformeerd.
3.4 Op 20 december 2017 is patiënte weer bij verweerder geweest.In het medisch dossier is onder meer vermeld:
“Beloop: Gaat een stuk beter dan een paar dagen geleden. Heeft nog wel pijn stilling nodig. Voorstel 4 dd 2 paracetamol
Conclusie: gaat iets beter met de klachten rond de re heup( inr doorgeschoten)
Beleid: INR scherper controleren pijnstilling aanpassen”
Uit herhaald bloedonderzoek bleek een CRP-waarde van 130 mg/L.
3.5 Op 8 januari 2018 is patiënte naar haar huisarts gegaan vanwege erge pijnklachten aan haar rechterheup / been en beperkte mobiliteit. Uit herhaald bloedonderzoek bleek een CRP-waarde van 119 mg/L. De huisarts heeft patiënte weer verwezen naar verweerder.
3.6 Op 17 januari 2018 is patiënte bij verweerder geweest. In het medisch dossier is onder andere opgenomen:
“Beloop: Houdt klachten re heup en tevens veel klachten re onderbeen. Wond onderbeen bij pral gespannen
Conclusie: doorgeschoten INR
Beleid: graag voedings suppletie ter overbrugging van de lage HB pompfunctie voeten verbeteren”
Verweerder heeft de huisarts de volgende dag per brief geïnformeerd.
3.7 Uit bloedonderzoek op 18 januari 2018 bleek een CRP-waarde van 200 mg/L.
3.8 Op 29 januari 2018 is patiënte op aangeven van verweerder vanwege de verhoogde
CRP-waarde en mogelijke endocarditis onderzocht op de Eerste Hart Hulp van het ziekenhuis,
waarbij een internist in consult is gevraagd. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor
endocarditis en de cardioloog en de internist zagen geen reden tot opname. Hiervan
is dezelfde dag per brief verslag gedaan aan de huisarts.
3.9 De (pijn)klachten van patiënte namen toe en de CRP-waarde bleef verhoogd. De huisarts heeft een thoraxfoto, darmonderzoek en een buikecho bij patiënte laten verrichten. Daaruit kwamen geen afwijkingen naar voren.
3.10 Op 13 februari 2018 heeft verweerder telefonisch contact gehad met patiënte en klaagster. Verweerder heeft daarop geen nieuw beleid ingezet.
3.11 Uit bloedonderzoek op 2 maart 2018 bleek een CRP-waarde van 218 mg/L.
De huisarts heeft patiënte toen verwezen naar de internist.
3.12 Op 9 maart 2018 is patiënte bij de internist geweest. Tijdens dat consult heeft de internist telefonisch contact opgenomen met verweerder. In het medisch dossier is onder andere vermeld:
“Extremiteiten: rechter bovenbeen fors oedemateus/pasteus lijkt iets warmer nu niet rood. Heup lijkt niet het problemen, exorotatie en endorotatie lijkt geen probleem.
(…)
Conclusie: anemie, verhoogd CRP, pijn in de heup en eerder fors hematoom in rechter heup
DD / geinfecteerd hematoom, geinfecteerde heup
Infectie elders ( endocarditis gezien bioklep, echter eerder BK neg)
geen andere klachten dus geen duidelijke aanwijzingen voor een infectie elders
( overig maligniteit Al ziekte staat mi laag in dd)
Beleid: indicatie opname
Oerleg [naam verweerder]bekend probleem van hematoom, tot nu toe geen indicatie voor
operatief ingrijpen, belangrijk dat INR goed is ingesteld. Dat is elke keer het probleem
bij trombose dienst. Hoe kunnen we vaststellen of uitsluiten dat er een geinfecteerd
hematoom is? CT herhalen? PET/CT? bespreken met radioloog. orthopeeed ziet nu geen
reden voor opname op orthopedie. Daarom opname interne en ICC orthopedie.”
3.13 Patiënte is van 9 tot 28 maart 2018 opgenomen geweest op de afdeling interne geneeskunde van het ziekenhuis. Er is onder meer een echo gemaakt van het rechterbovenbeen met als uitslag “DD bloeding in en tumor/liposarcoom voorste compartiment rechterbovenbeen? Rechts inguïnaal geen lymfadenopathie” en een MRI met als uitslag “Differentiaaldiagnostisch zou het beeld onder andere kunnen passen bij een uitgebreide pseudotumor bij ALTR of een sarmocateuze degeneratie van de bovenbeenspieren
advanced lokal tissue reaction bij pseudotumor na prothese, door metaal debris, aseptische inflammatoire reactie”. Daarna is contact opgenomen met de afdeling orthopedie van een academisch ziekenhuis, waarna na overleg een diagnostische punctie is verricht. De analyse daarvan gaf geen duidelijke uitkomst.
3.14 Patiënte is op 28 maart 2018 overgeplaatst naar het academisch ziekenhuis waar zij tot 31 maart 2018 heeft verbleven. Daar is opnieuw een diagnostische punctie verricht.
Op 16 april 2018 is patiënte geopereerd uitgaande van de diagnose “geïnfecteerde totale heupprothese rechts”, waarbij een nieuwe heupprothese rechts is geplaatst en een grote hoeveelheid weefsel uit het bovenbeen is gehaald. Na PA-onderzoek is de diagnose “pleiomorf liposarcoom bovenbeen rechts” gesteld. Patiënte heeft vervolgens bestralingen ondergaan en meerdere operaties aan het rechterbovenbeen, waaronder een amputatie.
In november 2018 is zij overleden aan de gevolgen van uitgezaaide liposarcoom in het rechterbovenbeen.
4. De klacht
4.1 Klaagster verwijt verweerder dat hij:
1. ondanks ernstige en toenemende klachten en een ander signaal (de hoge CRP-waarde) alleen een CT-scan van de heup heeft gemaakt en geen lichamelijk onderzoek heeft gedaan en daardoor een onjuiste diagnose (hematoom mogelijk onder invloed van een hartprobleem) heeft gesteld en de juiste diagnose (pleiomorf liposarcoom) heeft gemist, terwijl patiënte bij eerdere ontdekking mogelijk met succes geopereerd had kunnen worden;
2. onjuiste en/of onvolledige aantekeningen in het dossier heeft bijgehouden;
3. patiënte en haar familie, waaronder klaagster, niet serieus heeft genomen en in het telefoongesprek met de internist heeft gezegd: “mevrouw mankeert niets en ik ga toch niet op vrijdagmiddag opereren”.
4.2 Ter toelichting op haar klacht heeft klaagster het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft tijdens het consult op 12 december 2017 geen lichamelijk onderzoek verricht, maar slechts een echo en een CT-scan laten maken. Daarna heeft hij een verkeerde diagnose gesteld. Volgens hem was er sprake van een niet bloedend hematoom, wat het lichaam zelf moest oplossen. Ondanks de verhoogde CRP-waarde schreef hij geen antibiotica voor. Het been werd dikker en de pijn nam toe, maar volgens verweerder had de verhoogde CRP-waarde niets met het been te maken. Hij verwees naar de cardioloog. Op 8 januari 2018 bleek dat de huisarts geen brief van verweerder had gehad en daardoor geen antibiotica kon voorschrijven.
De lichamelijke gesteldheid van patiënte verslechterde enorm. Tijdens het consult op 17 januari 2018 heeft verweerder echter weer geen lichamelijk onderzoek verricht. Hij bleef bij zijn eerdere diagnose en beleid. Volgens hem was de INR te dun. Toen patiënte en klaagster aangaven dat dit allemaal wel lang ging duren, terwijl de situatie mensonterend was, reageerde verweerder gepikeerd en zei: “wat kan ik hier nu aan doen”. Patiënte en klaagster voelden zich niet gehoord en onbegrepen. Patiënte is onderzocht op de Eerste Hart Hulp omdat verweerder dacht aan endocarditis, maar daarvan bleek geen sprake te zijn. Het been van patiënte bleef dik en gespannen en de CRP-waarde steeg naar 205 mg/L.
Op 13 februari 2018 had verweerder telefonisch contact met patiënte en daarna met klaagster. Zij hebben hem gevraagd om meer onderzoek te doen, omdat patiënte veel klachten en ontzettend veel pijn had. Verweerder bleef erbij dat het lichaam het zelf moest oplossen, wat niet lukte zolang de INR schommelde. In het medisch dossier is opgenomen “Telefonisch Consult met Patiënt: in gesprek”. Dat is onjuist en de huisarts heeft ook geen terugkoppeling gehad van het telefonisch consult.
Omdat verweerder passief bleef, terwijl het volgens de andere geraadpleegde artsen aan ‘het been’ lag, heeft de huisarts patiënte verwezen naar de internist. De internist gaf op 9 maart 2018 direct aan dat opname van patiënte vereist was, omdat zij erg ziek was. In het telefonisch contact tussen de internist en verweerder weigerde verweerder patiënte echter op te nemen met de woorden “het is vrijdag, ik ga nu toch geen operaties uitvoeren en ik ga ze niet opnemen”. Tijdens de opname op de afdeling interne geneeskunde heeft patiënte verweerder niet één keer gezien. Hij heeft niets gedaan met haar hulpvraag en zich geen probleemeigenaar gemaakt.
Uit de onderzoeken in het academisch ziekenhuis bleek dat wel sprake was van een geïnfecteerde heup en van een pleiomorf liposarcoom in het bovenbeen, dat van de knie tot aan de bil was gegroeid. Verweerder, die kennis behoort te hebben over liposarcoom, had gelet op de forse pijn- en verdikkingsproblematiek van het been niet maanden moeten afwachten, maar concreet moeten doorverwijzen, althans nader onderzoek moeten (laten) doen om de oorzaak daarvan te achterhalen op de wijze zoals dat op de afdeling interne geneeskunde is gedaan. Kort na die opname was duidelijk wat er aan de hand was. Dat had eerder gekund en gemoeten.
Een oncoloog van het academisch ziekenhuis heeft desgevraagd tegen klaagster gezegd dat als de liposarcoom eerder was ontdekt bij patiënte, de kans op uitzaaiingen zeer gering tot nihil was geweest, althans dat men de tumor en uitzaaiingen dan met aan redelijke zekerheid grenzende waarschijnlijkheid onder controle had kunnen krijgen. Hieruit volgt dat het ziekteverloop bij eerdere ontdekking gunstiger zou zijn geweest.
5. Het verweer
Verweerder is van mening dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Op wat hij als verweer heeft aangevoerd zal het college hierna, voor zover van belang, ingaan.
6. De overwegingen van het college
6.1 Het is verdrietig voor klaagster en haar familie dat patiënte ernstig ziek
is geworden en is overleden, zeker nu zij volgens klaagster in september 2017 nog
actief in het leven stond en dagelijks wandelde en fietste. Duidelijk is dat de periode
van ziekte en het overlijden van haar moeder een zware wissel heeft getrokken op klaagster.
Ook verweerder betreurt het ziekteverloop en het overlijden en heeft oog voor de situatie
van klaagster en haar familie.
6.2 Het college beoordeelt niet of verweerder het overlijden van patiënte had kunnen voorkomen of vertragen door anders of beter te handelen, hoe onbevredigend dat misschien ook zal zijn voor klaagster. Wat het college moet beoordelen is of verweerder de zorg heeft verleend die van hem, met de kennis die hij op dat moment had of had moeten hebben, mocht worden verwacht. De norm daarvoor is ‘de redelijk bekwame en redelijk handelende’ arts. Het college houdt bij die beoordeling rekening met de wetenschappelijke inzichten en geldende beroepsnormen en -standaarden op het moment van de zorgverlening. Kennis achteraf kan daarbij niet in aanmerking worden genomen.
6.3 Het college ziet aanleiding om klachtonderdeel 2 eerst te bespreken en zal daarna ingaan op klachtonderdelen 1 en 3.
Klachtonderdeel 2: onjuiste / onvoldoende dossiervoering
6.4 Op grond van artikel 7:454 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet een arts een dossier bijhouden over de behandeling van een patiënt. Daarin moet de arts gegevens over de gezondheid van de patiënt en de uitgevoerde verrichtingen opnemen en andere gegevens die voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk zijn. Deze verplichting dient ertoe om de continuïteit en kwaliteit van de behandeling te waarborgen. Daarnaast is zorgvuldige dossiervorming van belang voor het kunnen beoordelen van de kwaliteit van de geleverde zorg.
6.5 Naar het oordeel van het college voldoet de dossiervoering van verweerder aan de daaraan te stellen eisen. Het medisch dossier bevat een beschrijving op hoofdlijnen van wat voor de behandeling van patiënte van belang was. Volgens verweerder is de vermelding in het medisch dossier bij 13 februari 2018 “Telefonisch Consult met Patiënt: in gesprek” niet onjuist, omdat hij eerst een ingesprektoon kreeg. Later op de dag heeft hij wel met patiënte en ook met klaagster gesproken. Verweerder heeft erkend dat hij heeft verzuimd dit in het dossier te noteren. Verweerder heeft ook erkend dat hij een enkel overleg met de huisarts niet in het dossier heeft genoteerd. Naar het oordeel van het college valt verweerder hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt te maken, nu niet is aangevoerd of gebleken dat daardoor belangrijke gegevens in het medisch dossier onvermeld zijn gebleven.
6.6 Dat er sprake is van (bewuste) onjuistheden in het medisch dossier heeft het college niet kunnen vaststellen. De aantekening bij 17 januari 2018 dat sprake is van “veel klachten re onderbeen” (in plaats van bovenbeen) is een kennelijke verschrijving. Deze vermelding is niet van invloed geweest op de continuïteit of de kwaliteit van de behandeling. Volgens klaagster zijn de vermeldingen bij 12 december 2017 “Lichamelijk onderzoek vast aanvoelende peesplaat re bovenbeen / heup” en bij 17 januari 2018 “Wond onderbeen bij pral gespannen” onjuist, omdat er geen lichamelijk onderzoek is verricht. Verweerder bestrijdt dit. Het college gaat uit van de juistheid van het medisch dossier op dit punt, omdat er geen aanwijzingen zijn aangevoerd of gebleken die een ander standpunt rechtvaardigen.
6.7 Klachtonderdeel 2 is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel 1: onvoldoende gedaan waardoor de juiste diagnose is gemist
6.8 Het college stelt voorop dat het missen van een juiste diagnose, als daarvan sprake is, niet per definitie leidt tot een gegronde klacht. Een tuchtrechtelijk verwijt is pas te maken als komt vast te staan dat de wijze waarop verweerder tot de onjuiste diagnose is gekomen in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende beroepsgenoot onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. De wetenschap van het verdere verloop van de klachten van patiënte moet daarbij buiten beschouwing worden gelaten, omdat verweerder die op het moment van handelen ook niet had.
6.9 Het college is van oordeel dat verweerder bij het consult op 12 december 2017, gezien de door patiënte gepresenteerde pijnklachten in het rechterbovenbeen, voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Uit het medisch dossier en de door verweerder gegeven toelichting blijkt dat verweerder de anamnese heeft afgenomen en lichamelijk onderzoek heeft verricht, waarbij patiënte in de stoel zat en verweerder op zijn knieën voor haar. Verweerder heeft een vast aanvoelende peesplaat / zwelling van rechterbovenbeen / -heup geconstateerd, vastgesteld dat de heup bij rotatie van het been niet pijnlijk was en dat het been niet rood was en van patiënte vernomen dat de INR-waarde 6 was. Verweerder heeft daarop een echo en een CT-angio van het rechterbovenbeen laten maken met als uitslag hematoom buiten het heupgewricht van meer dan een liter niet actief bloedend. Verweerder heeft ook bloedonderzoek laten verrichten waaruit een CRP-waarde bleek van 171 mg/L. Gelet op deze verrichtingen en bevindingen heeft verweerder in redelijkheid tot de diagnose hematoom mogelijk ten gevolge van doorgeschoten INR kunnen komen. Daarbij was het voorschrijven van antibiotica niet geïndiceerd en evenmin het uitvoeren van nader onderzoek door middel van een punctie, vanwege het infectierisico. Verweerder heeft een herhaald bloedonderzoek laten doen, waaruit bleek van een lagere CRP-waarde van 130 mg/L, en tijdens het consult op 20 december 2017 bleek uit uitvraag dat het wat beter ging met patiënte. Het door verweerder voorgestelde beleid, te weten het lichaam het hematoom zelf laten oplossen onder scherpere controle van de INR-waarde door de trombosedienst en onder begeleiding van de huisarts voor pijnmedicatie, is passend bij deze omstandigheden.
6.10 Ook bij het consult op 17 januari 2018 heeft verweerder naar het oordeel van het college voldoende zorgvuldig gehandeld. Uit het medisch dossier en de door verweerder gegeven toelichting blijkt dat verweerder de anamnese heeft afgenomen en lichamelijk onderzoek heeft verricht. Daaruit bleek dat de klachten aan het rechterbeen van patiënte aanhielden mogelijk als gevolg van de (te) hoge INR-waarde. Gelet op de eerder gestelde diagnose hematoom mocht verweerder onder die omstandigheden het ingezette afwachtende beleid vervolgen. Uit bloedonderzoek op 18 januari 2018 bleek een CRP-waarde van 200 mg/L. De huisarts heeft toen telefonisch contact opgenomen met verweerder, waarna verweerder heeft geadviseerd om patiënte te laten onderzoeken op eventuele endocarditis. Dat advies is begrijpelijk gelet op de verhoogde CRP-waarde, die niet door het hematoom kon worden veroorzaakt en de ziektegeschiedenis van patiënte. Dat verweerder in het telefonisch contact op 13 februari 2018 bij zijn afwachtende beleid bleef, is in lijn met de eerder gestelde diagnose en het door hem ingezette vervolg en daarom ook begrijpelijk.
6.11 Dat verweerder niet aan de diagnose pleiomorf liposarcoom heeft gedacht, valt hem naar het oordeel van het college niet te verwijten. Zoals ook blijkt uit het overgelegde deskundigenrapport van een oncologisch orthopedisch chirurg die werkzaam is in een expertisecentrum voor bot- en wekedelen tumoren in een (ander) academisch ziekenhuis, is liposarcoom een zeer zeldzame vorm van kanker. Door deze zeldzaamheid kan ook van een redelijk bekwame en redelijk handelende orthopedisch chirurg niet worden verwacht dat hij deze diagnose stelt. Er zijn speciale expertisecentra voor bot- en wekedelen tumoren in (meestal academische) ziekenhuizen, waar in multidisciplinaire teams de complexe diagnosestelling en behandeling van liposarcoom plaatsvindt. Een gemiddelde orthopedisch chirurg heeft hier geen ervaring mee, omdat het zo weinig voorkomt. Andere diagnoses stonden terecht hoog in de differentiaal diagnose van verweerder als mogelijke oorzaak van de klachten van patiënte, omdat deze meer waarschijnlijk waren. Verder is van belang dat verweerder slechts bij een beperkt aantal consulten met patiënte betrokken is geweest. De huisarts heeft als hoofdbehandelaar verwijzingen naar de verschillende specialisten gedaan en onderzoeken aangevraagd en vervulde zodoende een spilfunctie in de zorg voor patiënte. Uiteindelijk is de diagnose pleiomorf liposarcoom in het academisch ziekenhuis, dat één van de aangewezen expertisecentra op het gebied van bot- en wekedelen tumoren is, na PA-onderzoek gesteld. Dat onderschrijft hoe lastig deze zeldzame diagnose bij patiënte te stellen was.
6.12 Klachtonderdeel 1 is daarom ook ongegrond.
Klachtonderdeel 3: patiënte en haar familie niet serieus genomen
6.13 Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt het college voorop dat verwijten over inhoud en wijze van (mondelinge) communicatie zich moeilijk op hun juistheid laten beoordelen, omdat het college geen getuige is geweest van de communicatie en de context waarin woorden of uitlatingen zijn gebruikt.
6.14 Klaagster verwijt verweerder concreet dat hij tijdens het consult op 17 januari 2018 met zijn armen over elkaar ging zitten en gepikeerd reageerde met de woorden “wat kan ik hier nu aan doen”. Toen was volgens klaagster al duidelijk dat ze bij verweerder niet verder kwamen. Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat hij dacht alles te hebben gedaan om uit te sluiten dat er iets groots aan de hand was. Kennelijk kwam er frustratie bij hem naar boven en is dat opgevat als bruusk. Het college leidt hieruit af dat klaagster de woorden van verweerder mogelijk verkeerd heeft geïnterpreteerd. Dat sprake was van desinteresse van verweerder of het niet serieus nemen van patiënte en haar familie kan het college op grond hiervan niet vaststellen.
6.15 Klaagster verwijt verweerder verder dat hij tijdens het telefonisch contact met de internist weigerde om patiënte op te nemen met de woorden “mevrouw mankeert niets” en“het is vrijdag, ik ga nu toch geen operaties uitvoeren”. De getuige heeft aangegeven dat hij verweerder zulke woorden heeft horen zeggen. Verweerder betwist dat hij opname van patiënte heeft geweigerd. Volgens verweerder zou bij opname op de afdeling orthopedie vlak voor het weekend geen nadere diagnostiek of behandeling volgen, terwijl bij opname op de afdeling interne geneeskunde alvast nadere diagnostiek zou kunnen worden ingezet. Het was dus verstandig en in het belang van patiënte dat zij daar zou worden opgenomen. Verweerder heeft daarom gezegd dat het beter was om patiënte op de afdeling interne geneeskunde op te nemen, omdat er meer speelde dan alleen de heup. Uit het overleg volgde de afspraak dat patiënte op de afdeling interne geneeskunde zou worden opgenomen en dat de afdeling orthopedie in consult zou worden gevraagd. Het college kan niet vaststellen wat er tijdens het telefonisch overleg tussen de internist en verweerder precies is gezegd. De verklaring van de getuige maakt dit niet anders. Van verzet van verweerder tegen opname van patiënte is niet gebleken. Het college acht de lezing van verweerder over de redenen voor de opname van patiënte op de afdeling interne geneeskunde in plaats van op de afdeling orthopedie aannemelijk. Als verweerder zou hebben gezegd dat patiënte niet ziek is en het lichaam het zelf moet oplossen, dan is dat begrijpelijk gelet op het door hem eerder ingezette beleid. Verweerder heeft patiënte na 17 januari 2018 niet meer gezien en was niet bekend met haar verslechterde situatie, zodat hij deze niet heeft kunnen meewegen. Dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld kan daarom niet worden aangenomen.
6.16 Klaagster verwijt verweerder ook dat hij patiënte tijdens haar opname op de afdeling interne geneeskunde niet één keer heeft gezien en niets heeft gedaan met haar hulpvraag. Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat de afgesproken consulten door de afdeling orthopedie zijn uitgevoerd door de toen dienstdoende collega’s van hem. Volgens verweerder is een sociaal bezoek wel wenselijk en is hij daarom ook op de afdeling geweest, maar toen was patiënte er niet. Klaagster heeft niet betwist dat verweerder op dat moment geen behandelaar van patiënte was. Dit betekent dat op verweerder geen verplichting rustte om bij patiënte langs te gaan. Zoals verweerder zelf ook heeft erkend was het uit sociaal oogpunt beter geweest als hij wel bij haar was langsgegaan. Dit nalaten levert echter geen schending op van een tuchtrechtnorm.
6.17 Klachtonderdeel 3 is dus ook ongegrond.
Tot slot
6.18 Het college is gebleken dat bij klaagster door uitspraken in het academisch ziekenhuis de indruk is gewekt dat het bij eerdere diagnosestelling anders had kunnen lopen, met een gunstiger afloop voor patiënte. Dat sprake is van boosheid jegens degene die die diagnose eerder niet heeft gesteld, is daarom voorstelbaar en invoelbaar. Verweerder kan van dit beloop echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Overigens zijn uitspraken met die strekking niet in lijn met de stand van de wetenschap. Zoals ook beschreven wordt in het deskundigenrapport is een pleiomorf liposarcoom een zeldzame en agressieve tumor, die snel kan groeien en in veel gevallen terugkeert en uitzaait, waardoor de overlevingskansen klein zijn.
7. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door E.P. van Unen, voorzitter, C.M.H.M. van Lent, lid-jurist, H.W.E. Koot, T.S. Oei en M.C.E. van den Heuvel, leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van
I.W.M. Dirksen, secretaris, en uitgesproken door E.P. van Unen op 16 november 2022 in aanwezigheid van de secretaris.