ECLI:NL:TGZREIN:2015:43 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 14232
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2015:43 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-05-2015 |
Datum publicatie: | 18-05-2015 |
Zaaknummer(s): | 14232 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt verweerder, orthopeed, dat deze tekort is geschoten bij de uitvoering van een totale knieprothese implantatie bij klager. Klacht deels gegrond, waarschuwing. |
Uitspraak: 18 mei 2015
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 11 november 2014 binnengekomen klacht van:
[A]
wonende te [B]
klager
tegen:
[C]
orthopeed
werkzaam te [D]
verweerder
gemachtigde mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift en een aanvulling daarop
- het verweerschrift
- het overgelegde medisch dossier
- de pleitnotitie overgelegd door gemachtigde van verweerder.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is ter openbare zitting van 8 april 2015 behandeld. Klager was aanwezig vergezeld van zijn dochter. Verweerder was aanwezig bijgestaan door zijn gemachtigde.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Verweerder zag klager voor het eerst op 16 november 2007. Klager - lijdend aan reumato ï de artritis - was doorverwezen door zijn reumatoloog. Verweerder vond een destructie van het rechter kniegewricht met een ernstige valgus gonarthrose.
Verweerder voerde bij klager op 31 maart 2008 een totale knieprothese implantatie uit (hierna: de knieprothese).
Verweerder zag klager op 14 april 2009 met de klacht dat hij zijn rechterbeen niet kon belasten ofschoon hij geen pijnklachten had. Verweerder vond een resorptie van de rechter heupkop (kennelijk) na een kennelijk niet door klager bemerkte collumfractuur.
Verweerder plaatste bij klager op 11 juni 2009 een totale heupprothese rechts (hierna: de heupprothese).
Verweerder zag klager op 3 augustus 2009 op de reguliere controle. Klager kon toen niet lopen maar had geen pijnklachten . Verweerder vond een anterieure luxatie van de heup met een hoogstand van de kop. Dezelfde dag probeerde een collega van verweerder - n a een spoedconsult op de Spoedeisende Hulp - een onbloedige repositie die niet slaagde.
Op 10 september 2009 doet verweerder een open repositie waarbij een 10 degree high wall acetabulum is geplaatst. Bij controle op 29 september 2009 bleek de heup opnieuw geluxeerd en dat opnieuw zonder pijnklachten.
Klager liet zich begin 2010 (bij wijze van second opinion) onderzoeken door een orthopedisch chirurg verbonden aan de [E] te [F] (hierna:[E]). Deze vond onder meer een CNS infectie van de knieprothese.
Klager liet zich najaar 2012 onderzoeken door een orthopedisch chirurg verbonden aan [G] te [F] (hierna: het [G]).
3. Het standpunt van klager en de klacht
Klager stelt, samengevat, dat verweerder in gebreke is gebleven bij de uitvoering van bovengenoemde operaties. Klager stelt dat hij nu dagelijks verzorging nodig heeft en permanent in een rolstoel zit. Klager verwijt verweerder in het bijzonder:
(1) dat de wachttijd voor de operatie betreffende de knieprothese zodanig lang was dat verweerder ter versteviging een extra stang ijzer in de knie moest aanbrengen;
(2) dat de wond van deze operatie niet wilde genezen en dat later een infectie in de knie aanwezig bleek;
(3) dat de heup meermalen uit de kom is geschoten en uiteindelijk daaruit is gebleven.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht in al haar onderdelen en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Verweerder betreurt het dat de knie- en heupoperatie bij klager niet het gewenste resultaat hebben gehad, maar meent dat hem daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De ingreep aan de knie is ongestoord verlopen evenals het postoperatieve beloop daarvan. De wondgenezing verliep goed - behoudens enige vertraging door de reuma - en bij de reguliere controle was de wond goed genezen zonder aanwijzingen voor een infectie. Ook de ingreep aan de heup en het herstel daarvan verliepen goed. Bij de reguliere postoperatieve controle op 3 augustus 2009 bleek echter een anterieure luxatie van de heup, zonder pijnklachten. Getracht is de luxatie eerst onbloedig en nadien - op 10 september 2009 - open te reponeren. Uiteindelijk is sprake van een blijvende luxatie van de totale heup rechts. Verweerder wijst er op dat ook de collega ’ s van [E] en het [G] een expectatief beleid hebben geadviseerd.
5. De overwegingen van het college
Het tuchtcollege wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Kern van de klacht is of verweerder klager in het kader van de bovengenoemde drie operaties heeft behandeld conform het hierboven gestelde criterium.
Wat het eerste klachtonderdeel betreft, is het college tot de conclusie gekomen dat verweerder geen verwijt kan worden gemaakt. De door klager genoemde extra stang ijzer is niet aangebracht om een reden die is veroorzaakt door de wachttijd voor de operatie maar kan nodig zijn bij een dergelijk door reuma toïde artritis aangetast gewricht.
Wat het tweede klachtonderdeel betreft, is het college eveneens tot de conclusie gekomen dat verweerder geen verwijt kan worden gemaakt. H et college heeft in het medisch dossier en de stellingen van partijen geen aanknopingspunten gevonden dat verweerder inadequaat zou hebben gehandeld. Verweerder heeft onderkend dat sprake was van wat genezingsstoornissen van het distale deel van de wond en heeft op de door hem voorgestelde controleafspraak op 13 mei 2008 geconstateerd dat de wond was dichtgegroeid zonder aanwijzingen voor een postoperatieve infectie. Weliswaar is in 2010 in de [E] een infectie gevonden, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat verweerder hieromtrent op enige manier is tekortgeschoten.
Wat het derde klachtonderdeel betreft, is het college tot de conclusie gekomen dat verweerder ten aanzien van de gang van zaken rond de ingrepen aan het heupgewricht wel op enkele punten onjuist heeft gehandeld. Deze worden hieronder besproken.
In de eerste plaats heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar een mogelijk aanwezige infectie rond de knieprothese alvorens over te gaan tot de operatie ter implantatie van de heupprothese. Verweerder beschikte voor de ingreep aan het heupgewricht over enkele indicaties dat sprake zou kunnen zijn van een infectie rond de knieprothese. Er was sprake geweest van een wondgenezingsstoornis welke een bekende oorzaak van infecties kan zijn, zeker bij het kniegewricht. Bovendien was op 14 april 2009 een CRP van 71 geconstateerd. Verder waren op een r ö ntgenfoto van de knie ophelderingen te zien onder de tibiaplateau component van de prothese. Deze drie indicaties noopten naar het oordeel van het college tot opheldering alvorens over te gaan tot de operatie strekkende tot inplantering van de heupprothese.
In de tweede plaats heeft verweerder nagelaten toe te zien op bekorting van de wachttijd voor de open repositie op 10 september 2009. Op 3 augustus 2009 heeft verweerder de luxatie geconstateerd. Op deze datum was onduidelijk hoe lang deze situatie al bestond (vooral doordat klager geen pijnklachten had gehad). De onbloedige repositie van die dag mislukte, waarna verweerder klager weer heeft gezien op 20 augustus 2009, op welke dag het plan voor een open repositie is gemaakt. In totaal is zo een periode verstreken van ruim vijf weken tot de ingreep zelf. Niet is gebleken van pogingen aan de zijde van verweerder om de ingreep sneller te kunnen laten plaatsvinden. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de betrokken wachttijd korter had gemogen en heeft gezegd niet te kunnen verklaren waarom het hier zo lang heeft geduurd. Het college is van oordeel dat verweerder aldus handelende onvoldoende rekening heeft gehouden met het risico dat de situatie gedurende de wachttijd zou kunnen verslechteren met een ongunstiger kans op succes als gevolg. Hierbij heeft het college overwogen dat reeds in een tijdvak van zes weken vergroeiingen zouden kunnen optreden. Hier is vrijwel een dergelijk tijdvak verstreken tussen het vaststellen van de luxatie en de ingreep waarbij bovendien ten tijde van de constatering onzeker was hoe lang daarvan al sprake was.
In de derde plaats heeft verweerder bij de voorbereiding van de ingreep aan de knie achterwege gelaten de heupen te onderzoeken en een r ö ntgenfoto te laten maken van het bekken. Het laten maken van een dergelijke foto is gebruikelijk en mocht niet achterwege worden gelaten op basis van de (door verweerder aangevoerde) overweging dat er geen heupklachten waren. Daarbij wordt opgemerkt dat er een afwijkende r ö ntgenfoto van de heupen uit 2006 beschikbaar was. Deze tekortkoming, die niet direct door klager is aangevoerd, ziet op de voorbereiding van de ingreep aan de knie. Het college relateert het ten onrechte achterwege laten van deze foto aan het derde klachtonderdeel omdat dit een onderzoek betreft dat had kunnen leiden tot het eerder ontdekken van de heupproblematiek.
Het college is aldus van oordeel dat er drie tekortkomingen kunnen worden geformuleerd die zijn gerelateerd aan het derde klachtonderdeel. Met het constateren van deze drie tekortkomingen wil het college geen oordeel uitspreken over enig causaal verband tussen de verweten gedragingen en de actuele gezondheidstoestand van klager reeds omdat het geen taak is van het college om uitspraken daarover te doen.
Nu de klachten gedeeltelijk gegrond worden verklaard dient het college een maatregel op te leggen. Het college ziet in de aard van de tekortkomingen in het licht van de omstandigheden van het geval aanleiding aan verweerder een waarschuwing op te leggen. Daarbij wordt aangetekend dat een waarschuwing een zakelijke terechtwijzing is die de onjuistheid van een handelwijze naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond;
- legt op de maatregel van een waarschuwing;
- wijst de klacht voor het overige af.
Aldus beslist door mr. R. Kluin als voorzitter, mr. H.P.H. van Griensven als lid-jurist, H.C.Th. Maassen, prof. dr. R.G. P ö ll en dr. C.M. Sonnenberg als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. R. Sanders als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2015 in aanwezigheid van de secretaris.