ECLI:NL:TGZRAMS:2015:80 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2015/032

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2015:80
Datum uitspraak: 29-09-2015
Datum publicatie: 29-09-2015
Zaaknummer(s): 2015/032
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: De verzekeringsarts heeft als BMA-arts een medisch advies uitgebracht aan de IND over klager, die aan psychiatrische klachten lijdt. Het advies voldoet volgens klager niet aan de tuchtrechtelijke standaard, door onder meer in het advies niet de feiten te vermelden, die door de behandelaar van klager zijn genoemd met betrekking tot (alternatieve) medicatie van klager. Verder gaat verweerder volgens klager ten onrechte niet in op de veiligheid voor klager van de behandelomgeving in Armenië. Ongegrond / Afwijzing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 7 januari 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag binnengekomen en vervolgens naar dit college doorgestuurde en op 27 januari 2015 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

gemachtigde mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen,

tegen

C,

verzekeringsarts,

wonende te D,

werkzaam te E,

v e r w e e r d e r,

gemachtigden mrs. M.A. de Vries en J.A.E. van der Jagt-Jobsen,

advocaten te ‘s-Gravenhage.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de correspondentie betreffende het vooronderzoek.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2015 behandeld. Klager was afwezig (met bericht van verhindering) en werd ter zitting vertegenwoordigd door een vervangster van zijn gemachtigde, mevr. mr. A.A. Hardoar. Zij heeft namens klager de zaak toegelicht. Verweerder was aanwezig en werd bijgestaan door zijn gemachtigde mr. De Vries, die een toelichting heeft gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de wederpartij is overgelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klager, geboren april 1962, is als vluchteling uit Armenië naar Nederland gekomen. In september 2013 heeft klager een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning in Nederland en daaraan medische redenen ten grondslag gelegd.

2.2. Vanaf 1 januari 2013 is verweerder zelfstandig verzekeringsarts en voert in die hoedanigheid werkzaamheden uit. Verweerder brengt onder meer adviezen uit in het kader van de Vreemdelingenwet 2000.

2.3. Bij nota van 9 december 2013 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan het Bureau Medische Advisering (BMA) een medisch advies gevraagd over klager, waarvoor de IND inzicht wilde hebben in de medische situatie van klager.

2.4. Verweerder heeft ten behoeve van zijn advies medische gegevens opgevraagd bij F (psychiater te G) en H (huisarts te B).

Bij brief van 26 maart 2014 heeft psychiater F onder meer geschreven:

A is echter sinds 29 augustus 2013 niet meer bij mij in zorg. De psychiatrische zorg is overgedragen aan I, psychiater J G.”

Daarna heeft verweerder zich tot psychiater I gewend en zij heeft per brief van 11 juni 2014 onder meer het volgende geschreven:

“(…) Er is sprake van een recidiverende depressie met psychotische kenmerken met thans partiele remissie (DSM: 296.35) bij een getraumatiseerde asielzoeker. Differentiaal diagnostisch wordt een schizo-affectieve stoornis (295,70), depressief type, niet uitgesloten.

(…) Thans is nog sprake van verlaagde stemming, inactiviteit, initiatiefloosheid en geremdheid in contact. Onderliggend persisteert angst en blijft in wisselende mate sprake van psychotische symptomen in de vorm van stemmen horen en beelden zien met een voor patiënt bedreigend karakter. In januari 2014 was opnieuw sprake van een TS middels het opendraaien van de gaskraan thuis oiv stemmen met imperatief karakter. (…)

Aard van de behandeling:

Medicamenteuze behandeling

Huisbezoeken door verpleegkundige en verpleegkundig specialist met als doelen: activeren van patiënt, ondersteunen, adviseren en psycho-educatie jegens familie; voorkomen van en terugdringen van suïcidale crisis onder invloed van psychotische symptomen. De huisbezoeken vinden regulier om de 2 weken plaats. Bij crisis wordt de contactfrequentie verhoogd op geleide van het toestandsbeeld.

De actuele medicatie: …

De huisarts heeft geen medische informatie verstrekt.

2.5. Verweerder heeft vervolgens op 13 augustus 2014 een medisch advies uitgebracht over klager. Hierin staat onder meer als antwoord op de persoonsgebonden vragen onder meer opgenomen:

“1b (…) Betrokkene heeft psychische klachten die voortkomen uit een recidiverende depressie met psychotische kenmerken, thans partieel in remissie. (…) Onderliggend blijven er in wisselende mate psychotische verschijnselen voorkomen, visuele en akoestische hallucinaties met een voor betrokkene bedreigend karakter. Er is sprake geweest van enkele suïcidepogingen en (vrijwillige) opnames op een psychiatrische afdeling.

2b. (…) Betrokkene krijgt behandeling vanuit K te G. Betrokkene wordt om de twee weken bezocht (…).

Medicatie:

A. Flupentixol (Fluanxol)

B. Clomipramine

C. Lorazepam

D. Biperideen

(…)

J. Acetylsalicylzuur

(…)

Uitblijven van behandeling zal leiden tot toename van psychotische en depressieve klachten en verschijnselen. Betrokkene zal opnieuw tot een suïcidepoging kunnen overgaan zodat uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn kunnen inhouden (…)”.

Als antwoord op de landgebonden vragen is opgenomen, waarbij meermaals verwezen wordt naar bron A (het request van 5 augustus 2014):

“5a Is behandeling (…) voor de klachten, op enige plaats in Armenië aanwezig?

Uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie m.b.t. de therapiemogelijkheden in het land van herkomst/land van eventuele verwijdering, concludeer ik dat de behandeling aanwezig is.”

5b Zo ja, waaruit bestaat deze behandeling (…).

Behandeling voor de psychische klachten is mogelijk vanuit Avan (…). Dit blijkt uit bron A. (…) T.a.v. de door betrokkene gebruikte medicatie het volgende:

- Flupentixol (Fluanxol): aanwezig, zie bron A. Daarbij geldt wel dat het alleen in depotvorm aanwezig is. (…)

- Clomipramine: niet aanwezig, kan vervangen worden door het equivalente imipramine (zie bron B)

- Lorazepam: aanwezig, zie bron A

- Biperideen: niet aanwezig, bijwerkingen van het gebruikte anti-psychoticum zijn ook te bestrijden met het wel aanwezige levodopa, zie bron A.

(…)

- Acetylsalicylzuur: aanwezig, zie bron A”

2.6. Daarna hebben psychiater I en de verpleegkundig specialist L per brief van 6 oktober 2014 aan de gemachtigde van klager aanvullende informatie (over met name de medicatie van klager) verstrekt.

Daarna heeft de IND bij nota van 23 oktober 2014 aanvullend advies gevraagd aan verweerder:

“Kunt u aangeven of deze reactie [van de psychiater, toev college] het medisch advies anders maakt? Tevens blijkt uit het patiëntdossier van 27 augustus 2014 dat bij paragraaf Actieve medicatie, medicijnen genoemd worden, die niet genoemd zijn in het medisch advies. Hierbij doel ik op Ascal Brisper Cardio-neuro bruistablet en Hydrocortison Vasalinecreme. (…) Ik kon geen verklaring vinden waarom deze medicijnen niet genoemd zijn in het medisch advies. (Indien hier sprake is van een omisie). Zijn deze medicijnen beschikbaar in Armenië”

2.7. Vervolgens heeft verweerder zich andermaal gewend tot psychiater I en haar gevraagd om aanvullende informatie.

Zij schrijft in haar brief (aan verweerder) van 18 november 2014 onder meer:

“Aangezien het antidepressivum clomipramine meer dan Nortrilen (en imipramine) ook effect heeft op angst en paniek is in eerste instantie de nortrilen vervangen door clomipramine. Hiermee verbeterde het toestandsbeeld onvoldoende. Hierop is Fluanxol uitgeslopen en is gestart met clozapine. Al vroeg tijdens het instellen op clozapine ontstond een delirant toestandsbeeld en urineretentie als bijwerking van de clozapine. Hierop is het instellen op clozapine gestaakt en is de Fluanxol hervat. In verband met akathisie (bewegingsonrust, een bijwerking van Fluanxol en andere antipsychotica) en het bij Fluanxol eveneens bestande risico op urineretentie in lagere dosering dan voorheen. (…) Nadien [september 2013, toev. college] is bij ongewijzigde medicatie ambulante behandeling door het J gecontinueerd. (…)

De specifieke argumenten om zuclopentixol als alternatieve medicatie af te wijzen zijn niet op deze patiënt toegesneden maar zijn algemeen geldig. In het algemeen kan bij de behandeling van psychiatrische aandoeningen niet worden voorspeld bij welke patiënt specifiek gunstig of ongunstig effect van een specifiek middel kan worden verwacht.

Als eerder aangegeven: als iemand (soms met veel moeite) in zekere mate stabiliseert op een bepaald medicament is het risicovol om medicatie te wijzigen: er is namelijk niet te voorspellen of andere medicatie net zo goed beschermt (tegen psychose of depressie) als het gebruikte middel. Derhalve bestaat gereed risico op terugval in psychose. Daarbij is gebleken dat betrokkene gevoelig is voor bijwerkingen (akathisie, urineretentie, delirant toestandsbeeld) en bij het instellen op andere medicatie bestaat altijd risico dat iemand daarop opnieuw bijwerkingen ontwikkelt.

Voor imipramine als alternatief voor clomipramine geldt bovenstaande eveneens. Daaraan kan op deze patiënt specifiek toegesneden worden toegevoegd dat clomipramine meer dan de ander tricyclische antidepressiva gunstig effect heeft op angst en paniek. Aangezien angst en paniek bij patiënt ten tijde van depressie en samenhangend met PTSS een grote rol spelen heeft clomipramine in dit geval de voorkeur.

Tenslotte;

(…) De Nederlandse Richtlijn (multidisciplinaire richtlijn schizofrenie, 2012) adviseert bij parkinsonistische bijwerkingen (waarbij dosisverlaging van het antipsychoticum niet afdoende of niet haalbaar en waarbij andere antipsychotica die deze bijwerking niet of minder veroorzaken onvoldoende werkzaam zijn of niet worden verdragen) een anticholinergicum (biperideen). In de Nederlandse richtlijn worden andere antiparkinson middelen niet geadviseerd.”

2.8. Verweerder heeft vervolgens op 8 december 2014 een aanvullend advies uitgebracht aan de IND. Hierin schrijft verweerder onder meer:

“T.a.v. de afwijzing van zuclopentixol zijn er geen specifieke argumenten. Er wordt wel gewezen op de algemene risico’s van klachtentoename en bijwerkingen zoals die bij iedere wijziging van psychofarmaca aanwezig zijn.

T.a.v. de afwijzing van imipramine geldt het voorgaande eveneens. Wel wordt vermeld dat de clomipramine meer dan de andere tricyclische antidepressiva een gunstig effect heeft op angst en paniek en om die reden beter werkzaam zou kunnen zijn dan imipramine.

Voor wat betreft de vervanging van biperideen wordt verwezen naar de Nederlandse Richtlijn. Andere antiparkinsonmiddelen worden daarin niet geadviseerd.

Voor wat betreft de alternatieven voor clomipramine en flupentixol geef ik aan dat uit het antwoord van de psychiater geen contra-indicaties voor deze middelen blijkt. Er is geen reden om op voorhand te twijfelen dat de middelen bij betrokkene niet werkzaam zouden zijn. Voor wat betreft biperideen is bekend dat er buiten Nederland wel andere antiparkinson middelen gebruikt worden ter bestrijding van bijwerkingen. Er is geen reden om aan te nemen dat dit in het specifieke geval van betrokkene onmogelijk zou zijn.

Ascal cardio (…) is acetylsalicylzuur, genoemd in het advies en beschikbaar in het land van herkomst. Het niet vermelden van de crème is inderdaad een omissie. Het betreft echter een eenvoudige huidzalf die meestal tijdelijk voorgeschreven wordt bij lokale huidklachten. (…) Gelet op de verdere medicatiebeschikbaarheid ga ik ervan uit dat het middel of verglijkbaar alternatief in het land van herkomst aanwezig is. Het lijkt me niet aan de orde om er nog een request voor uit te zetten. Afwezigheid van de crème zou overigens de behandelmogelijkheden als geheel uiteraard niet onvoldoende maken.”

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht richt zich tegen het door verweerder opgestelde aanvullend medisch advies van 8 december 2014. De klacht, zoals geformuleerd in het klaagschrift en nader besproken ter terechtzitting, bestaat uit vier onderdelen:

a. verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door imipramine en zuclopentixol als alternatieve medicatie aan te merken en heeft geen acht geslagen op de feiten en omstandigheden die de behandelend psychiater heeft vermeld (bijv. veel moeite om klager in te stellen en gevoeligheid voor bijwerkingen); daarmee heeft verweerder ook gehandeld in strijd met art. 8 EVRM;

b. verweerder heeft ten onrechte levodopa als alternatief voor biperideen aangemerkt en heeft daarmee afgeweken van de Nederlandse multidisciplinaire richtlijn schizofrenie;

c. verweerder heeft ten onrechte niet (in zijn eerste advies) vermeld dat klager ook de crème hydrocortison gebruikte en heeft bovendien geen verdere navraag hierover gedaan bij klager;

d. verweerder heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de opmerking van de behandelaar dat in Armenië geen sprake is van een veilige behandelomgeving.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1. Het college stelt voorop dat het niet tot taak heeft het in Nederland geldende vreemdelingenrecht te formuleren of te toetsen. Het is de taak van het BMA om medisch advies uit te brengen indien de IND dat in het kader van een vreemdelingenrechtelijke procedure verzoekt. Het college beantwoordt de vraag of verweerder zich bij zijn advisering, waarmee verweerder zich op het terrein van de individuele gezondheidszorg heeft begeven, heeft gehouden aan de voor hem geldende professionele standaard, onder meer vervat in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, Boek 7, titel 7, afdeling 5, BW, de Wet bescherming persoonsgegevens en het Protocol Bureau Medische Advisering van de IND (oktober 2010).

5.2. Een advies van een (zoals in dit geval door de BMA ingeschakelde) arts dient te voldoen aan de criteria zoals deze door het Centraal Tuchtcollege in zijn uitspraak van 30 januari 2014, onder nummer C2012.100 (ECLI:NL:TGZCTG:2014:17), zijn geherformuleerd en overigens daarna (in 2015) meerdere keren bekrachtigd, te weten:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust.

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden.

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen.

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen.

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

5.3. Het tuchtcollege toetst met inachtneming van het voorgaande ten volle of het onderzoek van de adviserend arts, hier verweerder, uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van het advies wordt beoordeeld of de arts, hier verweerder, in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen en vindt dus slechts een marginale toetsing plaats.

Voor alle duidelijkheid merkt het college op dat het eerste advies van 13 augustus 2014 en het aanvullend advies van 8 december 2014 in samenhang met elkaar gelezen en beoordeeld dienen te worden.

5.4. Wat klachtonderdeel a betreft overweegt het college als volgt. Verweerder heeft zich rekenschap gegeven van de medische (psychiatrische) toestand van klager in onder meer zijn antwoorden op de vragen 1b en 2b in het eerste medisch advies (hierboven onder 2.5 opgenomen). Verweerder heeft daarna aan de behandelend psychiater ook de juiste, nadere vragen gesteld over de door klager gebruikte medicatie, de redenen voor wijzigen van de medicatie, en de resultaten daarvan. Verweerder heeft tevens expliciet gevraagd naar specifieke argumenten om voor klager bepaalde alternatieven af te wijzen. Het door verweerder genoemde alternatief voor fluanxol, te weten zuclopentixol, behoort tot dezelfde groep antipsychotica en heeft vergelijkbare werking en bijwerkingen. De farmacologische eigenschappen van beide middelen komen vrijwel overeen, zo volgt ook uit het Farmacotherapeutisch Kompas. Dit geldt ook voor het door verweerder genoemde alternatief voor clomipramine, te weten imipramine: deze zitten in dezelfde groep antidepressiva en zijn vergelijkbaar wat betreft werking, bijwerkingen en farmacologische eigenschappen. Het bijkomende effect van clomipramine op angstklachten zoals genoemd door de psychiater, wordt ook gevonden bij imipramine; in die zin is er dus ook weinig verschil. Uit de brief van de behandelend psychiater I van 18 november 2014 volgt (inderdaad) niet dat voor klager contra-indicaties aanwezig zijn om deze alternatieven voor te schrijven. Haar beschrijving dat in het algemeen bij de behandeling van psychiatrische aandoeningen iedere patiënt weer anders kan reageren en dat die reactie niet te voorspellen is, leidt niet tot de conclusie dat dus bij klager deze alternatieven daarom niet geschikt zijn. Het is, onder psychiaters, algemeen bekend dat het instellen van patiënten op medicatie (antipsychotica en antidepressiva) een kwestie is van “trial and error”. Dat het enige moeite heeft gekost om klager in te stellen op zijn huidige medicatie leidt er niet toe dat klager dus alleen maar de thans gebruikte medicatie kan gebruiken voor zijn klachten, in ieder geval zolang niet gebleken is dat er voor klager contra-indicaties zijn wat betreft bepaalde medicatie (in het bijzonder niet imipramine en zuclopentixol). Verweerder heeft de brief van de behandelend psychiater van 18 november 2014 adequaat verwoord in zijn aanvullend medisch advies (zie onder 2.8). De omstandigheid dat klager mogelijk in Armenië behandeld moet worden met alternatieve medicatie (uit dezelfde groep antidepressiva) levert geen schending op van art. 8 EVRM zoals de gemachtigde stelt. Concluderend stelt het college vast dat klachtonderdeel a faalt.

5.5. Wat klachtonderdeel b betreft overweegt het college als volgt. Voor de behandeling van de parkinsonistische bijwerkingen van antipsychotica wordt in de Nederlandse multidisciplinaire richtlijn schizofrenie een anticholinergicum geadviseerd, zoals biperideen. Verweerder heeft in zijn advies Levodopa als alternatief gegeven (op basis van bron A). Ter zitting verklaarde verweerder dat het eigenlijk beter is om Artane (trihexyfenidyl), eveneens een anticholinergicum, te gebruiken, maar dat hij te lang op het spoor van bron A heeft gezeten. Het college onderschrijft deze conclusie van verweerder en oordeelt dat het alternatief Levodopa overigens niet fout is, maar niet de voorkeur heeft. Levodopa, ofwel dopamine, wordt wel (veelvuldig) gebruikt bij de Ziekte van Parkinson maar niet bij parkinsonistische bijwerkingen. De omstandigheid dat in de Nederlandse richtlijn Schizofrenie alleen biperideen wordt genoemd leidt er niet toe dat enkel dit middel ingezet kan of moet worden.. Klachtonderdeel b faalt.

5.6. Wat klachtonderdeel c betreft overweegt het college het volgende. Het college constateert dat verweerder, toen hij zijn eerste advies van 13 augustus 2014 schreef, niet op de hoogte kon zijn van de printuitdraai van het huisartsendossier van klager van 27 augustus 2014, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting opmerkte. Op die uitdraai is inderdaad te lezen dat klager ook (eenmalig) hydrocortison crème gebruikte (eenmalig op 25 juni 2010) en dat hij op 30 juni 2011 Ascal cardio brisper bruistabletten gebruikte. Dat verweerder die medicatie niet noemde in zijn advies van 13 augustus 2014 kan hem aldus niet (tuchtrechtelijk) verweten worden; er is zelfs geen sprake van een omissie. En overigens leidt het staken van het gebruik van de hydrocortison crème niet tot een levensbedreigende situatie, maar tot toename van jeukklachten (door eczeem). Dat hierom verweerder heeft afgezien om nader onderzoek te laten verrichten naar de verkrijgbaarheid van deze crème kan hem, gezien deze feiten en omstandigheden, niet tuchtrechtelijk worden verweten. Klachtonderdeel c faalt ook.

5.7. Wat betreft klachtonderdeel d ten slotte overweegt het college als volgt. Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel schrijft de gemachtigde van klager in het klaagschrift dat uit de brief van 6 oktober 2014 van de behandelend psychiater volgt dat in Armenië geen sprake is van een veilige behandelomgeving. Dit aspect had verweerder in zijn advies moeten betrekken. Het college constateert dat deze brief gericht is aan de advocaat van klager en het is het college niet duidelijk geworden/gemaakt dat deze brief ook verweerder onder ogen is gekomen voordat hij zijn aanvullende advies schreef. Los daarvan, indien ervan uitgegaan wordt dat de inhoud van die brief wel bekend was bij verweerder, is de opvatting van de behandelend psychiater dat “kan worden aangenomen dat behandeling in het land waar hij zich op voorhand niet veilig acht niet haalbaar is omdat patiënt deze behandelomgeving per definitie niet als veilig kan ervaren” een weerslag van hetgeen klager kennelijk als “niet-veilig” ervaart. Het college kan en wil niets afdoen aan deze subjectieve gevoelens van onveiligheid bij de mogelijkheid tot uitzetting naar het land van herkomst, doch op basis van vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie (zie onder andere CTG 8 mei 2012, zaak C 2011.221) kan in casu niet vastgesteld worden dat daarom (de door klager geuite subjectieve gevoelens van onveiligheid) behandeling van klager niet succesvol zou kunnen zijn in Armenië. De daarvoor door de behandelend psychiater van klager aangevoerde feiten en omstandigheden zijn te algemeen van aard. Dat uitzetting naar het land van herkomst de klachten van klager zou kunnen “triggeren” (hetgeen in het algemeen zo zou kunnen zijn, ervan uitgaande dat een uitzettingsprocedure een stressvolle situatie oplevert), behoefde verweerder geen aanleiding te geven tot nader onderzoek naar de effectiviteit van de behandeling. Ook klachtonderdeel d faalt.

5.8. De algemene opmerkingen/stelling van klager op pagina 1-2 van het klaagschrift dat verweerder met zijn advies in strijd heeft gehandeld met de Nederlandse artseneed en daarmee het leven van klager in groot gevaar brengt, ziet eraan voorbij dat verweerder heeft te handelen binnen het hierboven onder 5.2 al omschreven tuchtrechtelijk kader. Deze algemene stelling laat het college dan ook verder onbesproken.

5.9. Samenvattend oordeelt het college dat de door verweerder uitgebrachte adviezen voldoen aan hiervoor onder 5.2 genoemde tuchtrechtelijke eisen.

5.10. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47, lid 1, onder b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege:

wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 18 augustus 2015 door:

mr. R.A. Dozy, voorzitter,

M. Bakker, dr. C.M. Sonnenberg en dr. W.J.W. Bos leden-arts,

mr. dr. R.P. Wijne, lid-jurist,

mr. C. Neve, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 29 september 2015 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. R.A. Dozy, voorzitter

w.g. C. Neve, secretaris.