ECLI:NL:TGZCTG:2023:52 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1492
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:52 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-03-2023 |
Datum publicatie: | 20-03-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022/1492 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen bedrijfsarts. Klager heeft zich ziekgemeld bij zijn werkgever. Na betrokkenheid van meerdere bedrijfsartsen heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager en de bedrijfsarts. Werkgever heeft op enig moment een deskundigenoordeel gevraagd aan het UWV. Aan de bedrijfsarts is gevraagd een medische onderbouwing te geven van de door hem vastgestelde belastbaarheid. Dit heeft de bedrijfsarts gedaan. Klager verwijt de bedrijfsarts (1) dat hij adviezen heeft gegeven zonder daarvoor informatie te hebben ingewonnen bij de behandelaar van klager, (2) dat hij zijn adviezen, waaronder een door hem opgestelde probleemanalyse en plan van aanpak, niet heeft afgestemd met klager en (3) dat hij zich in zijn berichtgeving aan het UWV zodanig heeft uitgelaten dat dit schadelijk is voor (de reputatie van) klager. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klachten ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klachtonderdeel 3 gegrond, omdat de bedrijfsarts zich niet had moeten laten leiden door persoonlijke frustraties en zich in meer neutrale bewoordingen over klager had moeten uitlaten. Berisping. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1492 van:
A., wonende te B.,
appellant, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. J. Meijer te Venray,
tegen
C., bedrijfsarts, (destijds) werkzaam te D.,
verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. K.P. Schuchhard-van Os te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 26 juli 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle
tegen C. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 juni
2022, onder nummer Z2021/3297 heeft dat College de klacht ongegrond verklaard.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift
in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 8 februari 2023, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door zijn gemachtigde
en de bedrijfsarts, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Mr. Meijer heeft de standpunten van klager en mr. Schuchhard-van Os heeft de standpunten
van de bedrijfsarts toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die aan het Centraal
Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang
voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
2.1
Klager was sinds februari 2008 werkzaam bij E. (hierna: de werkgever) als logistiek
medewerker/vorkheftruckchauffeur voor gemiddeld 38 uur per week.
Op 2 oktober 2018 heeft klager zich bij zijn werkgever ziekgemeld. De werkgever heeft
hierop arbodienst F. (hierna: de arbodienst) ingeschakeld. Vanuit de arbodienst vond
begeleiding plaats door de Adviseur Arbeid en Gezondheid (hierna: de AAG). De AAG
hield waar nodig overleg met de bedrijfsarts. Er zijn verschillende bedrijfsartsen
bij de onderhavige casus betrokken geweest. Toen de laatste beoogde bedrijfsarts vertrok
bij de arbodienst is door de AAG omstreeks 3 juli 2019 aan beklaagde verzocht contact
op te nemen met klager. Beklaagde was niet in dienst van de arbodienst, maar werkzaam
als zelfstandig bedrijfsarts.
2.2
Er heeft op 3 juli 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen partijen in G. Van dit gesprek
is verslag gedaan aan klager, zijn leidinggevende en de afdeling HR van de werkgever.
Beklaagde noteerde in dit verslag onder meer:
“Ik heb betrokkene en zijn vrouw op een locatie buiten het eigen bedrijf gesproken.
De vorige bedrijfsarts is momenteel niet beschikbaar.
Er is sprake van een langdurig verstoorde arbeidsrelatie waarvoor enkele maanden geleden
mediation is geweest.(…) Werkgever en werknemer waren het er na de mediation beiden
over eens dat terugkeer in eigen werk bij de eigen werkgever onwenselijk was.
Vervolgens is gesproken over een vaststellingsovereenkomst (VSO), maar hierover is
geen gezamenlijke overeenstemming bereikt.
Daarna heeft de werkgever aan betrokkene passend werk aangeboden bij het naastgelegen
bedrijf. Betrokkene heeft de afgelopen 2 weken aldaar 3 maal 2 uur per dag gewerkt,
maar hij ervaart deze werkzaamheden als onvoldoende veilig.(…) Vanwege de lange duur
van de verstoorde arbeidsrelatie ervaart betrokkene hevige spanningsklachten waarvoor
hij professionele begeleiding krijgt.
-mogelijkheden en beperkingen:
Vanuit medisch oogpunt is er de komende 3 maanden sprake van een verminderde stressbestendigheid,
een verminderd vermogen langdurig te kunnen concentreren, de aandacht te richten,
verdelen en vast te houden.
De aangeboden werkzaamheden bij het buurbedrijf zijn op grond van het ervaren gebrek
aan veiligheid als onvoldoende passend te beschouwen.
-advies:
Ik adviseer de werkgever om met betrokkene in gesprek te gaan over de arbeidsvoorwaarden
en de arbeidsomstandigheden. Het is voor betrokkene van groot belang dat hij zich
de komende weken veilig voelt. De werkzaamheden bij het buurbedrijf voldoen hier in
zijn beleving niet aan. In passend werk op een veilige werkplek, acht ik betrokkene
in staat om zijn belastbaarheid in circa 3 maanden op te bouwen tot normale inzetbaarheid.
Resterende spanningsklachten zijn dan meer op te vatten als passend bij de duurzaam
verstoorde arbeidsrelatie dan als ziekte/gebrek.
-prognose:
Vanuit medisch oogpunt is er over circa 3 maanden sprake van normale belastbaarheid
zonder beperkingen. Opbouwen in werkuren op een veilige werkplek of een outplacementtraject
dragen bij aan het weer normaliseren van het werkvermogen op de lange termijn.
Vanuit preventief oogpunt (van een weer opspelend arbeidsconflict) is het onwenselijk
betrokkene aangepaste werkzaamheden aan te bieden waar hij zich niet veilig voelt.
Ik acht betrokkene in staat om onder woorden te brengen welk soort werkzaamheden voor
hem wel veilig voelen.
-vervolgafspraak: Ik heb geen vervolgafspraak gemaakt. Voor het maken van een (eventuele)
vervolgafspraak kunt u contact opnemen met uw leidinggevende of met P&O.”
2.3
Nadat de AAG een re-integratie advies had gegeven heeft klager aan de AAG aangegeven
dat hij inmiddels contact had gehad met zijn behandelend psycholoog en dat er een
behandelplan was opgesteld. Hierop heeft beklaagde op 14 augustus 2019 telefonisch
contact opgenomen met klager. Door en namens klager is in dat gesprek verteld dat
op korte termijn zou worden gestart met een EMDR-behandeling, waarbij de psycholoog
aan klager had laten weten dat het niet wenselijk was dit in het begin van de behandeling
te combineren met stressvolle activiteiten zoals het starten van het re-integratie
traject. Naar aanleiding van dit gesprek heeft beklaagde zijn advies als volgt aangepast:
“ Ik adviseer de eerste 4 weken van de volgende week te starten behandeling dit nog
niet te combineren met re-integratie activiteiten. Daarna geleidelijk werkuren en
werkzaamheden opbouwen in passend werk op een veilige werkplek of in een 2e spoor
traject. Bouw de belastbaarheid in circa 3 maanden op tot normale inzetbaarheid.”
2.4
Naar aanleiding van het telefonisch consult op 14 augustus 2019 heeft beklaagde met
instemming van klager contact opgenomen met de psycholoog van klager en informatie
opgevraagd. Op 14 augustus 2019 heeft beklaagde eveneens op verzoek van de AAG de
probleemanalyse opgesteld.
2.5
Nadat beklaagde de gevraagde informatie van de psycholoog van klager had ontvangen
bleek dat de psycholoog re-integratie tijdens de eerste vier EMDR behandelingen niet
wenselijk achtte. Hierop heeft beklaagde op 30 oktober 2019 telefonisch contact met
klager opgenomen. Op 30 oktober 2019 hadden de eerste vier EMDR sessies inmiddels
plaatsgevonden. Beklaagde heeft hierop geadviseerd de re-integratie spoor 2 op te
starten waar klager de belastbaarheid in 3 maanden zou gaan opbouwen.
2.6
De adviezen van beklaagde hebben niet geleid tot een oplossing van het conflict tussen
klager en zijn werkgever. Hierop heeft de werkgever een deskundigenoordeel gevraagd
aan het UWV. Op grond hiervan heeft het UWV op 3 maart 2020 aan beklaagde verzocht
een medische onderbouwing te geven van de door hem vastgestelde belastbaarheid.
2.7
Beklaagde heeft de gevraagde informatie op 9 maart 2020 aan het UWV gestuurd. Op deze
dag heeft beklaagde eveneens de probleemanalyse d.d. 14 augustus 2019 aan klager verzonden.
2.8
Door en namens beklaagde is aan het UWV onder andere het volgende gerapporteerd:
“Betrokkene heeft geen gehoor gegeven aan mijn adviezen van 30-10-2019 en eerder om
te re-integreren in passende werkzaamheden in spoor 2. Hiermee werd gepoogd de impasse
te doorbreken waarbij betrokkene aangeeft vanwege zijn spanningsklachten niet in staat
te zijn om te re-integreren. Deze spanningsklachten vloeien voort uit het arbeidsconflict.
In een eerder stadium is aan betrokkene aangepast werk aangeboden in spoor 2, maar
omdat dit bedrijf dicht bij het eigen bedrijf ligt en betrokkene mensen kent die er
werken, voelde dit voor hem niet veilig. Het bedrijf kon hiervoor geen begrip opbrengen.
De bedrijfsarts heeft toen aan de werkgever aangegeven dat de perceptie van de betrokkene
hierin leidend was (mede bepaald vanuit ziekte) dus dat een andere werkplek in spoor
2 noodzakelijk was om betrokkene te activeren. Vervolgens zijn alle pogingen om betrokkene
daadwerkelijk in spoor 2 te laten re-integreren mislukt omdat betrokkene zich op het
standpunt blijft stellen dat hij teveel spanningsklachten ervaart om ingezet te worden
in welke vorm van arbeid dan ook. Hiermee blijft de vicieuze cirkel helaas in stand.
Een bijkomende factor die de stagnatie in de hand werkt is het feit dat de behandelend
psycholoog van betrokkene zelf ook is uitgevallen voor langere tijd, inmiddels voor
de tweede keer. De behandeling van betrokkene bij C. wordt opgeschort.
Aan betrokkene is aangeboden om een inzetbaarheidsadvies te krijgen door een bedrijfsarts
dichter bij de woonplaats van betrokkene op 6-2-2020 te H.. Dit heeft betrokkene geweigerd,
ondanks uitdrukkelijk verzoek hiertoe vanuit de arbodienst.
Het verlenen van adequate arbodienst verlening is door F. buitengewoon lastig geweest
in deze casus, omdat de oorspronkelijke bedrijfsarts van het bedrijf met pensioen
is gegaan. De adviseur arbeid en gezondheid heeft naar beste eer en geweten de begeleiding
voortgezet in samenspraak met meerdere waarnemende bedrijfsartsen, maar er was geen
vaste bedrijfsarts voor het bedrijf beschikbaar. De geografische afstand tot de overige
bedrijfsartsen van F. is zodanig groot, dat aan de werkgever is geadviseerd om een
arbodienst dichterbij te zoeken.
Bedrijfsarts (beklaagde red.) is verzocht om op 3 juli 2019 betrokkene te zien op
een locatie die voor betrokkene enigszins bereikbaar was (Gemeente G.) vanwege een
onverwacht vertrek van de beoogde opvolgende bedrijfsarts, zodat er in ieder geval
een inzetbaarheidsadvies kon worden verstrekt aan werkgever en werknemer. Nadien heeft
bedrijfsarts (beklaagde red.) nog tweemaal telefonisch contact gehad met betrokkene
vanwege het ontbreken van een opvolgend bedrijfsarts bij de werkgever. Geenszins is
het de bedoeling geweest de casus daadwerkelijk over te nemen van de oorspronkelijke
bedrijfsarts.
Al mijn adviezen ten aanzien van het opbouwen van de belastbaarheid in aangepast werk
zijn echter niet opgevolgd door betrokkene, waarbij hij in mijn beleving zich structureel
klachtgericht opstelt in plaats van tijdcontingent te re-integreren in aangepast werk.
Activatie in aangepast werk komt hierdoor niet van de grond. In november heb ik hierover
mail contact gehad met betrokkene.
Inmiddels is het conflict nog verder juridisch geëscaleerd.
…….”
2.9
De informatie die aan het UWV is verstuurd bevat ook de volgende aantekeningen van
het consult op 3 juli 2019 in het dossier van de bedrijfsarts:
“SU BA 03-07-2019 door van C.”…..
Richting WG laten weten dat re-integratie in veilig werk in een periode van 12 weken
kan leiden tot normale inzetbaarheid. Dan geen medisch vraagstuk meer maar een arbeidsvoorwaardelijk
vraagstuk. VSO kan dus wel opgesteld worden, maar er is nog een stuk re-integratie
noodzakelijk om de belastbaarheid weer te normaliseren.”
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager heeft in zijn klaagschrift 42 klachten genoemd. Deze klachten zijn tijdens
het vooronderzoek tot 7 klachten gereduceerd. Ter zitting en met instemming van de
advocaat van klager is het geschil beperkt tot de volgende (hoofd)klachten waarover
klager een uitspraak wenst van het college.
Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven – :
1. dat hij adviezen heeft gegeven zonder daarvoor informatie te hebben ingewonnen
bij de behandelaar van klager;
2. dat hij zijn adviezen, waaronder de door hem opgestelde probleemanalyse en het
plan van aanpak, niet heeft afgestemd met klager;
3. dat hij zich in zijn berichtgeving aan het UWV op 9 maart 2020 zodanig heeft
uitgelaten dat dit schadelijk is voor (de reputatie van) klager.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat de tegen hem ingediende klachten
ongegrond zijn. Voor zover nodig wordt hierna meer specifiek op het verweer ingegaan.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel is het college van oordeel dat er voor
beklaagde geen noodzaak bestond om informatie in te winnen bij de behandelaar van
klager omdat daar geen aanleiding voor was. Uit de stukken en hetgeen naar voren is
gekomen op de zitting blijkt immers dat er tijdens het consult van 3 juli 2019 tussen
partijen overeenstemming was over de aard van de medische problematiek van klager.
Beklaagde mocht er bovendien van uitgaan dat het een eenmalig consult was met als
doel een inzetbaarheidsadvies te geven. Toen op een later moment wel discussie ontstond
over de invulling van het re-integratiebeleid en er nog geen nieuwe bedrijfsarts betrokken
was, heeft beklaagde, alsnog contact opgenomen met de behandelend psycholoog. Naar
aanleiding hiervan werd het advies van beklaagde aangepast. Het eerste klachtonderdeel
is aldus ongegrond.
5.3
Ook het tweede klachtonderdeel is naar het oordeel van het college ongegrond. Ter
zitting is komen vast te staan dat tussen partijen geen inhoudelijk geschil bestond
over de advisering tijdens de gevoerde consulten. Partijen waren het erover eens dat
klager niet meer bij oude werkgever zou re-integreren maar via een tweede spoortraject.
In de loop van de tijd is discussie ontstaan tussen partijen over het moment waarop
klager deze re-integratie zou starten.
Evenwel staat vast dat de probleemanalyse zonder overleg en afstemming met klager
is opgesteld. Beklaagde heeft ter zitting aangegeven dat hij de probleemanalyse op
verzoek van de AAG heeft vastgesteld op 14 augustus 2019 omdat was gebleken dat de
probleemanalyse nog niet eerder was opgesteld. Dat dit advies er nog niet was kan
beklaagde niet worden verweten; hij was immers nog niet eerder betrokken. Op voornoemde
datum heeft beklaagde telefonisch contact gehad met klager en beklaagde heeft aangegeven
dat de probleemanalyse was gebaseerd op dit spreekuurcontact. Dit blijkt ook uit de
stukken.
Het college geeft beklaagde in overweging dat het gezien de precaire situatie en het
arbeidsconflict beter was geweest de probleemanalyse met klager te bespreken alvorens
deze naar de werkgever te sturen. Dit is echter onvoldoende om beklaagde hiervan een
tuchtrechtelijk verwijt te maken.
Dit geldt ook voor de invulling van het plan van aanpak. Het plan van aanpak valt
niet onder de verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts en het kan beklaagde dan ook
niet worden verweten dat dit niet is afgestemd met klager.
5.4
Het derde klachtonderdeel richt zich op de uitlatingen van beklaagde in zijn bericht
aan het UWV van 9 maart 2020.
Het college hecht eraan op te merken dat uit de medische onderbouwing aan het UWV
niet (direct) valt af te leiden welke uitspraken gedaan zijn door de AAG en welke
door beklaagde. Hierdoor ontstaat onduidelijkheid. Het was ook beter geweest als beklaagde
zijn uitlatingen meer feitelijk had beschreven en had getoetst met klager, zeker gelet
op de precaire situatie en de gevolgen die deze uitlatingen voor klager zouden kunnen
hebben. Er bestaat echter geen verplichting om de informatieverstrekking aan het UWV
voorafgaand met klager te delen. Wel moet deze informatie in overeenstemming zijn
met de bevindingen die uit het dossier blijken.
5.5
Voor wat betreft de toonzetting in de informatieverstrekking aan het UWV valt het
het college op dat de beweringen aan het UWV stelliger zijn dan uit de consultverslagen
valt af te leiden. Feitelijk kan echter wel worden vastgesteld dat de re-integratie
van klager nog niet was opgestart. Dit is aan het UWV medegedeeld tezamen met de consultverslagen.
Die ondersteunen hetgeen is meegedeeld.
Beklaagde dient zich bij zijn woordkeuze aan het UWV bewust te zijn van de (mogelijke)
consequenties die verkeerde interpretatie van de informatie met zich mee kan brengen.
Het college gaat ervan uit dat beklaagde dit advies ter harte zal nemen. Het college
is echter van oordeel dat de medische onderbouwing aan het UWV voldoende feitelijk
is opgesteld en niet (opzettelijk) schadelijk is voor (de reputatie van) klager. Aldus
is ook het derde klachtonderdeel ongegrond.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave
in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Klachtonderdeel 3
4.1 Uit de stukken, maar met name uit de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling
in beroep blijkt dat het zwaartepunt van de klacht ligt bij klachtonderdeel 3. Het
Centraal Tuchtcollege ziet daarom aanleiding dit klachtonderdeel eerst te behandelen.
Deze klacht heeft betrekking op de brief die de bedrijfsarts op 9 maart 2020 aan het
UWV heeft gestuurd.
4.2 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat de bedrijfsarts - anders dan van hem
mag worden verwacht - in zijn brief aan het UWV eenzijdig is geweest in het vermelden
van feitelijke informatie over het re-integratietraject van klager. Zo heeft de bedrijfsarts
geschreven dat klager “al zijn adviezen” niet heeft opgevolgd en dat klager zich “structureel
klachtgericht opstelt in plaats tijdcontingent te re-integreren in aangepast werk”
en ook dat het conflict nog verder juridisch is geëscaleerd. Daar staat tegenover
dat de bedrijfsarts geen aandacht besteedt aan de omstandigheid dat zijn advies aan
de werkgever om, kort gezegd, een veilige re-integratieplek aan te bieden, geen gevolg
heeft gekregen. Bovendien heeft de bedrijfsarts aan de door hem wel vermelde informatie
uitdrukkelijk het oordeel verbonden dat het niet slagen van dit traject aan het handelen
van klager te wijten zou zijn. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege
van oordeel dat de bedrijfsarts zich bij zijn woordkeuze en feitenweergave bewust
had moeten zijn van de (mogelijke) consequenties die verkeerde interpretatie van de
door hem aan het UWV verstrekte informatie met zich mee zou kunnen brengen. Het Centraal
Tuchtcollege is verder van oordeel dat de bedrijfsarts zich had moeten beperken tot
neutrale bewoordingen.
4.3. Het Centraal Tuchtcollege heeft er nota van genomen dat de bedrijfsarts er
bij het eerste consult van klager van uit is gegaan dat zijn betrokkenheid zich zou
beperken tot een eenmalig consult. Dit blijkt ook uit de brief van de bedrijfsarts
aan het UWV waarin hij schrijft dat het geenszins de bedoeling is geweest de casus
daadwerkelijk over te nemen van de oorspronkelijk bedrijfsarts. Nadien hebben er evenwel
op 14 augustus 2019 en 30 oktober 2019 telefonische contacten tussen de bedrijfsarts
en klager plaatsgevonden en heeft de bedrijfsarts op 14 augustus 2019 contact gehad
met de behandelend psycholoog. Op 14 augustus 2019 heeft de bedrijfsarts een probleemanalyse
opgesteld en op 30 oktober 2019 een advies gegeven over re-integratie. Het Centraal
Tuchtcollege leidt hieruit af dat de bedrijfsarts tot, in ieder geval,
30 oktober 2019 wel degelijk betrokken was bij klager.
4.4 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de bedrijfsarts bij herhaling verklaard
dat hij ten tijde van het opstellen van de brief aan het UWV niet langer betrokken
was bij de casus van klager. Op verzoek van het UWV heeft de bedrijfsarts toen toch
besloten deze brief op te stellen, omdat geen opvolgend bedrijfsarts beschikbaar was.
Een deel van de informatie die de bedrijfsarts heeft gebruikt en waarop zijn oordeel
dat klager zijn adviezen niet heeft opgevolgd en zich structureel klachtgericht opstelt
is gebaseerd ziet inderdaad op een periode waarin de bedrijfsarts niet langer betrokken
was. De bedrijfsarts heeft zich in zijn brief aan het UWV in zoverre gebaseerd op
door derden verstrekte informatie. Gegeven de specifieke omstandigheden van dit geval
had het op de weg van de bedrijfsarts gelegen om deze informatie bij klager te toetsen.
De bedrijfsarts heeft dit ten onrechte nagelaten.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege heeft vastgesteld dat de stellingen van de bedrijfsarts
richting het UWV stelliger zijn dan uit de consultverslagen valt af te leiden. Hierop
bevraagd heeft de bedrijfsarts ter zitting aangegeven zich bij het opstellen van de
brief aan het UWV (mede) te hebben laten leiden door zijn frustratie, meer in het
bijzonder zijn persoonlijke gevoelens over de wijze waarop arbeidsgeschillen leiden
tot ziekmeldingen van werknemers, en emoties, die erin bestonden dat klager de situatie
volgens hem saboteerde en dat klager op hem niet sympathiek over kwam. Naar het oordeel
van het Centraal Tuchtcollege klinkt deze privé opvatting van de bedrijfsarts te zeer
door in de door hem gebruikte formuleringen richting het UWV.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege is gelet op het voorgaande van oordeel dat de bedrijfsarts
bij de uitoefening van zijn taak de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening
heeft overschreden en dus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit betekent
dat klachtonderdeel 3 alsnog gegrond zal worden verklaard.
Klachtonderdeel 1 en 2
4.7 De behandeling van de klachtonderdelen 1 en 2 hebben het Centraal Tuchtcollege
in beroep geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere
beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg,
zodat het beroep ten aanzien van deze klachtonderdelen moet worden verworpen.
Maatregel
4.8 Zoals hiervoor is overwogen, verklaart het Centraal Tuchtcollege klachtonderdeel
3 alsnog gegrond. De werkwijze van de bedrijfsarts rechtvaardigt naar het oordeel
van het Centraal Tuchtcollege een maatregel. Weliswaar heeft de bedrijfsarts tijdens
de mondelinge behandeling in beroep verklaard dat hij deze casus en de door het Regionaal
Tuchtcollege gegeven adviezen heeft meegenomen in een persoonlijk ontwikkelplan, maar
aan de andere kant heeft de bedrijfsarts ook bij herhaling gezegd dat hij in een vergelijkbare
zaak nog steeds hetzelfde zou handelen. Daarmee is niet gebleken dat de aard van het
hem te maken verwijt inmiddels voldoende tot de bedrijfsarts is doorgedrongen. Zoals
hiervoor is overwogen, had de bedrijfsarts zich in zijn brief aan het UWV, maar ook
in zijn verklaringen tijdens de mondelinge behandeling in beroep, moeten beperken
tot meer neutrale bewoordingen en formuleringen. Daarmee is het handelen van de bedrijfsarts
laakbaar. Onder deze omstandigheden oordeelt het Centraal Tuchtcollege de maatregel
van berisping passend en geboden.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep;
verklaart klachtonderdeel 3. alsnog gegrond;
legt aan de bedrijfsarts op de maatregel van berisping;
verwerpt het beroep voor het overige;
gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klager het betaalde griffierecht ten
bedrage van € 50,00 (zegge: vijftig euro) voor de behandeling van de beroepsprocedure
vergoedt;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt
in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan Tijdschrift voor Bedrijfs-
en Verzekeringsgeneeskunde (TBV), Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg
Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: E.J. Daalder, voorzitter;
B.J.M. Frederiks en T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en N. Abdoelkariem en
A.H.J.M. Sterk, leden-beroepsgenoten en M. van Esveld, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 20 maart 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.