ECLI:NL:TGZCTG:2023:124 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1295
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:124 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-08-2023 |
Datum publicatie: | 02-08-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022/1295 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een psychiater. De psychiater heeft op verzoek van de gezinsvoogd en met instemming van de ouders samen met een GZ-psycholoog bij de dochter van klaagster een onderzoek uitgevoerd. Doel van dit onderzoek was om te beoordelen of en zo ja, welke behandeling en/of begeleiding van de dochter geïndiceerd was. De psychiater en voornoemde GZ-psycholoog hebben de resultaten van dit onderzoek met hun advies voor behandeling/begeleiding neergelegd in een rapport. Strikt genomen – zo oordeelt het Regionaal Tuchtcollege – was geen sprake van een rapportage aan een derde, wat met zich meebrengt dat het op grond van artikel 7:446, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW), en daarmee ook het in artikel 7:464, lid 2, onder b, BW neergelegde inzagerecht hier niet rechtstreeks van toepassing is. Het feit dat de gezinsvoogd het rapport zou gaan gebruiken in een gerechtelijke procedure en dat de psychiater hier ook van op de hoogte was, betekent in dit geval echter dat de psychiater klaagster toch de gelegenheid tot inzage in het rapport had moeten bieden voordat zij het rapport aan de gezinsvoogd verzond. Het Regionaal Tuchtcollege is verder van oordeel dat de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het rapport berust niet toereikend zijn om de conclusies te dragen en het rapport derhalve niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klachtonderdelen 3 t/m 11 gegrond en legt de psychiater de maatregel van berisping op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen 1, 2 en 12. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1295 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., psychiater, (destijds) werkzaam te D., verweerster in beide
instanties, gemachtigde: mr. L.J. Bergsma, advocaat te
Rotterdam.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster ¬¬‒ heeft op 30 oktober 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege
te Zwolle tegen C. – hierna de psychiater – een klacht ingediend. Het Regionaal Tuchtcollege
te Zwolle heeft het klaagschrift doorgestuurd naar het Regionaal Tuchtcollege te Groningen.
Bij beslissing van 22 februari 2022 onder nummer G2020/56 heeft het Regionaal Tuchtcollege
te Groningen de klacht grotendeels gegrond verklaard en de psychiater voor het gegrond
verklaarde deel de maatregel van berisping opgelegd.
Klaagster is van die beslissing in beroep gekomen voor zover de klacht ongegrond is
verklaard. Het beroep is op tijd ontvangen.
Het Centraal Tuchtcollege heeft in beroep de volgende processtukken van partijen ontvangen:
- het pro forma beroepschrift d.d. 28 maart 2022, door het Centraal Tuchtcollege
ontvangen op 30 maart 2022;
- het aanvullend beroepschrift d.d. 31 augustus 2022, door het Centraal
Tuchtcollege ontvangen op 1 september 2022;
- het verweerschrift naar aanleiding van het pro forma beroepschrift
d.d. 2 mei 2023, door het Centraal Tuchtcollege ontvangen op 8 mei 2023.
De zaak is op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 28 juni 2023 behandeld.
Klaagster en de psychiater zijn verschenen. Mevrouw E., die in eerste aanleg is aangekondigd
als getuige, doch daar niet is gehoord, is niet verschenen. De psychiater werd bijgestaan
door haar gemachtigde.
Klaagster heeft haar standpunten en mr. Bergsma heeft de standpunten van de psychiater
toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege en
de wederpartij zijn overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en overwegingen
ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang
voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
F. – geboren in 2008 (hierna: de dochter) – is het kind van klaagster en G. (hierna:
vader). De ouders hebben hun samenleving beëindigd op 5 december 2010. Klaagster en
vader waren gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.
Bij beschikking van de rechtbank H. te D. van 27 september 2012 is de dochter onder
toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming H. (hierna: jeugdbescherming), waarbij
tevens een jeugdbeschermer/gezinsvoogd werd aangesteld.
In samenspraak met klaagster en vader heeft de gezinsvoogd de dochter aangemeld voor
een intake bij K., een gespecialiseerde jeugdzorginstelling, omdat de jeugdbescherming
een vorm van jeugdhulp noodzakelijk achtte.
Beklaagde was als kinder- en jeugdpsychiater werkzaam voor K. en betrokken bij het
onderzoek naar de dochter.
Het dossier vermeldt met betrekking tot het inzetten van jeugdhulp het volgende:
[..]
“Ter uitvoering van voornoemde maatregel is Stichting Jeugdbescherming H. van mening
dat een vorm van jeugdhulp noodzakelijk is.
Motivering
F. lijdt aan de gevolgen van een jarenlange complexe echtscheiding en staat onder
forse druk van haar moeder, die de strijd met vader door blijft voeren.
De mening van de belanghebbende(n) is als volgt:
Beide ouders zijn akkoord met de hulp van K..
Moeder is het niet eens met formulering van de hulpvraag.”
De gezinsvoogd heeft op 12 januari 2017 de dochter aangemeld voor een intake bij K.
voor de verlening van jeugdhulp, waarbij onderzoek verricht zou worden naar de volgende
vraag:
“Op welke wijze kan F. geholpen worden, nu zij steeds zorgelijker signalen afgeeft
over de emotionele druk staande in het spanningsveld tussen beide ouders.”
Uit het aanmeldingsformulier blijkt dat vader dit formulier op 7 februari 2017 heeft
ondertekend. Ook geeft de aantekening op het aanmeldingsformulier weer dat klaagster
meewerkt aan de intakeprocedure maar haar handtekening op dat moment nog niet heeft
gezet.
Voorts volgt uit het dossier dat het lastig was een gezamenlijk intakegesprek met
vader en klaagster te plannen. Op 30 maart 2017 is het volgende in het dossier van
de dochter opgenomen (typefouten zijn in het citaat overgenomen):
“gezinvdoogd gebeld omdat secretariaat er niet uitkomt met plannen intake door reactie
moeder.Moeder wil niet met vader, gezinsvoogd neemt hierin geen initiatief. Inhoudelijk
aangeven dat wij gezamenlijke afstemming willen. Nite kunnen ereiken.”
K. heeft, nadat een eerste afstemmingsgesprek met klaagster en vader had plaatsgevonden,
de aanmelding terugverwezen naar de gezinsvoogd vanwege het gebrek aan bereidheid
van klaagster en vader tot samenwerking en omdat klaagster geen toestemming gaf voor
verder onderzoek dan wel behandeling van de dochter. De gezinsvoogd heeft K. nogmaals
verzocht te proberen met klaagster en vader in gesprek te gaan om overeenstemming
te bereiken over het op te starten hulpverleningstraject. Na verschillende afstemmingsgesprekken
met klaagster en vader is besloten dat een poliklinisch traject zou plaatsvinden,
waarbij de dochter individueel en in het bijzijn van één van beide ouders gesproken
zou worden en waarbij ook een schoolobservatie zou plaatsvinden.
Tijdens de afstemmingsgesprekken werden in overleg met klaagster de volgende onderzoeksvragen
geformuleerd:
1. Hoe verloopt de ontwikkeling van F.?
2. Kan F. zich in de huidige opgroeisituatie optimaal ontwikkelen?
Gedurende de onderzoeken heeft klaagster meerdere keren contact gezocht met beklaagde.
Daarbij heeft zij vragen gesteld over de manier waarop de onderzoeken werden uitgevoerd
en wat voor psychiatrisch onderzoek bij de dochter verricht zou worden.
Beklaagde heeft tijdens een telefoongesprek met klaagster op 18 januari 2018 aangegeven
zich niet veilig te voelen om alleen een gesprek met klaagster te voeren. Als gevolg
daarvan achtte beklaagde het noodzakelijk dat ook de gz-psycholoog tijdens de gesprekken
met klaagster aanwezig zou zijn. Klaagster heeft vervolgens in haar e-mail van 23
januari 2018 het geplande oudergesprek afgezegd omdat haar advocaat bij het oudergesprek
aanwezig wilde zijn.
Beklaagde heeft diezelfde dag – te weten 23 januari 2018 – gereageerd op de e-mail
van klaagster. Het dossier geeft met betrekking tot de reactie van beklaagde en de
gz-psycholoog het volgende weer:
[…]
“Zoals mw C. en u aan de telefoon bespraken is het gesprek met ons samen gepland om
zo objectief mogelijk te blijven en om ons veilig te voelen waar u toch vaak onbedoeld
dreigend kan overkomen.
Het is geen verhoor, geen onderzoek naar u als persoon, maar een gesprek met u als
moeder, over hoe u omgaat met de situatie en de ontwikkeling van F..”
Uit voorgaande e-mail van beklaagde volgde tevens dat het secretariaat van K. een
nieuwe afspraak zou inplannen. De nieuwe afspraak voor het oudergesprek met klaagster
en haar advocaat – in aanwezigheid van beklaagde en de gz-psycholoog - is gemaakt
op 19 februari en vervolgens ingepland op 8 maart 2018.
Op 22 februari 2018 hebben beklaagde en de gz-psycholoog een door hen opgesteld rapport
van een psychodiagnostisch onderzoek gedateerd op 20 februari 2018 (hierna: het onderzoek)
van de dochter aan de gezinsvoogd, vader en klaagster doen toekomen. In het onderzoek
staat – voor zover van belang – het volgende:
[…]
“4. Hulpvraag & klachtanalyse
Vader geeft aan dat hij F. ziet worstelen en klem ziet zitten. Dagelijks ontvangt
hij signalen van haar dat ze onder druk staat van moeder en door haar beïnvloed wordt.
De dingen die F. haar vader vertelt, mag hij van F. niet verder vertellen. Vader vermoedt
dat dit samenhangt met angst om moeder te verliezen. Alleen slapen lukt F. niet. Vader
heeft alles geprobeerd om dit te veranderen, zonder resultaat. Wanneer F. alleen is
heeft ze nare gedachten en ook wel eens nachtmerries Vader heeft grote zorgen dat
zijn dochter zich niet vrij voelt om bepaalde keuzes te maken en een eigen mening
te vormen. Hij ervaart dat ze in een harnas zit en de kant op dient te gaan die moeder
van haar verlangt.
[…]
Moeder heeft grote zorgen over haar dochter. Ze is van mening, dat de opgroeisituatie
bij vader ongewenst is en dat hij niet geschikt is om hun dochter op te voeden. Ze
ervaart dat ze onvoldoende haar moederrol kan invullen en worstelt daarmee. Als de
situatie blijft zoals die nu is zou ze graag handvatten krijgen om er mee om te gaan.
Moeder verzamelt bewijzen van haar zorgen en de problemen die ze ziet, maar voelt
zich niet gehoord door de gezinsvoogden.
5. Onderzoeksvragen
[…]
Onderstaande informatie is verkregen uit de volgende contactmomenten:
- Gesprek met vader en F. door beklaagde en gz-psycholoog [RTG]
- Gesprek met vader door gz-psycholoog [RTG]
- Gesprek met F. door beklaagde
- Gesprek met moeder en F. door beklaagde en gz-psycholoog [RTG]
- Schoolobservatie in de klas van F. door gz-psycholoog [RTG]
- Overleg leerkracht F. door gz-psycholoog [RTG]
- Gesprek met F. door beklaagde en gz-psycholoog [RTG]
- Gesprek met vader door gz-psycholoog [RTG]
- Telefonisch contacten met moeder, m.n. over het inrichten van de afspraken
- Telefonisch contact met gezinsvoogd over de voortgang van het onderzoek
Er is een basisbehandelplan gemaakt waarin de onderzoeksvragen zijn opgenomen
6. Integratief beeld en beantwoording onderzoeksvragen
[…]
In de onderzoeksmomenten domineert de strijd tussen ouders, waarbij er eigenlijk niet
zo zeer sprake is van strijd als wel van voortdurende beschuldigingen en diskwalificaties
van moeder naar vader en van moeder naar de gezinsvoogd en van moeder naar de onderzoekers.
Uit de verkregen informatie over F. concluderen we, dat de ontwikkeling van F. niet
harmonisch verloopt. Sociaal-emotioneel loopt zij achter in de ontwikkelingstaken
van haar leeftijd. De emotionele belasting van de scheiding overheerst in het denken
en doen van F..
[…]
De drukke doen van F., het impulsieve, het associatieve en dromerige en het beweeglijke
gedrag zouden kunnen samenhangen met de emotionele overbelasting, maar een aanlegfactor
in de zin van een vorm van ADHD valt niet uit te sluiten. Vooralsnog kunnen de eenzaamheid
en de aansluitproblemen met de leeftijdgenoten verklaard worden uit de stagnatie in
de sociaal-emotionele ontwikkeling.
[…]
Samenvattend valt op, dat F. goed gehecht lijkt aan vader, zijn gezag accepteert en
dat er een goede ouder-kind verhouding bestaat tussen vader en F.. De moppers over
vader gaan over eten wat ze niet lekker vindt, wat passend is voor de leeftijd. F.
durft bij vader opstandig te zijn en te laten zien dat ze bang is en zoekt zijn steun.
Bij F. en moeder valt op dat moeder vooral pedagogisch corrigerend met F. omgaat en
haar voorziet van materieel (haar pony knipt zoals moeder denkt dat goed is) en verzorging.
Uit de verbinding tussen moeder en F. blijft geen affectie en geen emotionele verdieping.
F. weet goed wat ze tegen moeder moet zeggen over vader om moeder tevreden te stellen
en materieel gewin te verkrijgen. De dingen die F. in bijzijn van moeder over vader
zegt komen geïnstrueerd en onecht over.
7. DSM-V classificatie
In termen van de DSM V classificaties is de problematiek van F. als volgt weer te
geven:
V61.29 Negatieve invloed van ouderlijke relatieproblemen op een kind
V61.20 Ouder-kindrelatieproblemen (in relatie tot moeder)
309.9 Ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis
314.01 Aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (voorlopig)
8. Advies behandeling en/of begeleiding
Om de sociaal-emotionele ontwikkeling van F. te bevorderen wordt een individueel traject
op de polikliniek geadviseerd middels spelbegeleiding, gespreksvoering, aangevuld
met creatieve activiteiten.
Van belang voor de ontwikkeling van F. is dat F. niet langer belast wordt met de voortdurende
spanningen tussen ouders, strijd en beschuldigingen door moeder en rechtszaken, zodat
thema’s die in F. haar belevingswereld spelen, minder prominent hoeven te worden.”
Op 25 februari 2018 heeft klaagster bezwaar gemaakt tegen het door beklaagde en de
gz-psycholoog opgestelde rapport, waarbij klaagster te kennen gaf dat het gesprek
met haar – dat gepland stond op 8 maart 2018 - nog niet had plaatsgevonden en dat
de uitkomst van dat gesprek verwerkt had moeten worden in het bovengenoemde onderzoek.
De gezinsvoogd heeft een afschrift van het onderzoeksrapport aan de rechtbank H. doen
toekomen.
Op 8 maart 2018 is er een gesprek geweest tussen klaagster en haar advocaat en beklaagde
en de gz-psycholoog. Het dossier geeft ten aanzien van dit gesprek het volgende weer:
“gesprek met moeder, diens advocaat, ML en MS
volgens moeder en advocaat was het voor moeder vooraf niet duidelijk dat dergelijk
verslag de uitkomst van onderzoek zou kunnen zijn. Moeder is bang dat door het verslag
zij haar dochter kwijtraakt, gezien de beschrijving over de interactie tussen haar
en F.. haar is meermaals gewezen op de feitelijke beschrijving in het verslag.
[…]
Het strijden van moeder en gedrag van moeder is besproken, waardoor samenwerking met
partijen moeizaam verloopt. Moeder herkent dit niet. Haar is gevraagd om hier over
na te denken.
Afspraken:
- moeder ontvangt drie afspraken: een gesprek met haar alleen en MS en ML om haar
vragen/zorgen te bespreken (zoals aanvankelijk ook zou plaatsvinden, maar in eerder
stadium is afgezegd door moeder en wat vervolgens op deze datum 8-3 eigenlijk zou
plaatsvinden. een systeemgesprek met moeder, F., bij Ml en MS (moeder wenste deze
herkansing), een evaluatiegesprek voor moeder bij ML en MS. van de twee onderzoeksafspraken
zal een aanvullend verslagje geschreven worden. Aan moeder is uitgelegd dat dit niet
wil betekenen dat er andere beeldvorming zal zijn en/of dat de inhoud van aanvullend
verslag naar moeders tevredenheid zal zijn. huidige verslag wordt niet aangepast.
- er zal geen sprake zijn van opgelegde druk voor het aanvullende verslag ivm een
rechtszitting oid.
- als moeder gespreksopnames wil maken tijdens de nader te plannen gesprekken, mag
dit en kan zij dat vooraf met onderzoekers overleggen.”
De aanvullende gesprekken – zoals deze volgen uit de gemaakte afspraak op
8 maart 2018 – waren gepland op respectievelijk 26 april 2018, 8 mei 2018 en
22 mei 2018. De bevindingen van deze gesprekken zijn met klaagster persoonlijk besproken
tijdens een evaluatiegesprek in juli 2018. Bij brief van 27 februari 2019 hebben beklaagde
en de gz-psycholoog een kort verslag van de aanvullende gesprekken aan klaagster toegestuurd.
Bij beschikking van 26 juni 2018 belast het Gerechtshof L.-M. de vader met het eenhoofdig
gezag over de dochter. De Rechtbank H. heeft bij beschikking van
21 augustus 2018 de omgangsregeling gewijzigd, inhoudende dat de dochter gedurende
een weekend per veertien dagen en de helft van de vakanties en feestdagen bij klaagster
zal verblijven.
2. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven – dat:
1. de onderzoeksvragen voor haar niet duidelijk waren en dat zij het basisplan
niet begreep. Ook zou beklaagde geen notie hebben genomen van de context;
2. beklaagde zich niet aan de vraagstelling heeft gehouden, dan wel de
vraagstelling eigenhandig heeft uitgebreid;
3. zij niet is geïnformeerd over haar rechten- en plichten;
4. �� zij niet vooraf is geïnformeerd over de conclusies van het psychodiagnostisch
onderzoek van haar dochter;
5. feiten en meningen in het rapport niet duidelijk zijn gescheiden;
6. beklaagde een voorbehoud in haar rapport had moeten maken, nu het rapport
gebruikt zou worden in een juridische procedure;
7. in het rapport niet op een inzichtelijke en consistente wijze uiteen wordt gezet
op welke gronden de conclusies steunen;
8. zij niet heeft kunnen reageren op de fouten, aannames, veronderstellingen en
conclusies uit het onderzoeksrapport;
9. haar opmerkingen niet zijn opgenomen in het onderzoeksrapport;
10. zij geen inzage of afschrift van het dossier heeft ontvangen;
11. het rapport van het psychodiagnostisch onderzoek niet voldoet aan de
daaraan te stellen eisen;
12. de inhoud van het aanvullend verslag niet voldeed aan hetgeen was toegezegd
door beklaagde.
3. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert – zakelijk weergegeven en op gronden genoemd in het verweerschrift
– aan dat zij binnen de grenzen van een redelijk bekwame en behoorlijke beroepsuitoefening
heeft gehandeld. Beklaagde betwist hetgeen haar door klaagster wordt verweten en stelt
dat de klacht als ongegrond dient te worden afgewezen. Voor zover nodig wordt hierna
meer specifiek op het verweer ingegaan.
4. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
4.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Het eerste en tweede klachtonderdeel zullen gezien hun onderlinge samenhang gezamenlijk
worden behandeld.
Naar het oordeel van het college treffen deze klachtonderdelen geen doel, nu voorafgaand
aan het onderzoek verschillende afstemmingsgesprekken met klaagster hebben plaatsgevonden
en de onderzoeksvragen in overleg met klaagster zijn geformuleerd. Dat klaagster het
basisbehandelplan niet zou hebben begrepen, blijkt niet uit de informatie waarover
het college beschikt. Evenmin heeft het college aanwijzingen dat beklaagde zich niet
bewust zou zijn geweest van de context en/of zich niet aan de vraagstelling zou hebben
gehouden c.q. deze zou hebben uitgebreid. De eerste twee klachtonderdelen zijn daarom
ongegrond.
5.3
De klachtonderdelen 3, 4, 5, 6, 8, 9 en 10 zullen gelet op hun onderlinge samenhang
eveneens gezamenlijk worden behandeld.
Beklaagde heeft op verzoek van de gezinsvoogd en met instemming van de ouders tezamen
met een GZ-psycholoog bij de dochter van klaagster een onderzoek uitgevoerd. Doel
van dit onderzoek was om te beoordelen of en zo ja, welke behandeling en/of begeleiding
van de dochter geïndiceerd was. Beklaagde en voornoemde GZ-psycholoog hebben de resultaten
van dit onderzoek met hun advies voor behandeling/begeleiding neergelegd in een rapport.
Hierin is onder meer vermeld dat uit de verbinding tussen klaagster en de dochter
geen affectie en geen emotionele verdieping blijkt. De GZ-psycholoog heeft vervolgens
met instemming van beklaagde naar aanleiding van het verzoek van de gezinsvoogd om
informatie over de bevindingen van de onderzoekers en eventuele adviezen aangaande
de dochter dit rapport - kennelijk op de voet van artikel 7.3.11, vierde lid, van
de Jeugdwet - aan de gezinsvoogd toegezonden. Klaagster had voorafgaand aan de toezending
van het rapport aan de gezinsvoogd nog geen kennis genomen van de bevindingen van
de onderzoekers en de inhoud van het rapport. Dit is pas later gebeurd.
Gelet op het doel en de opdrachtgevers van het psychodiagnostisch onderzoek, was strikt
genomen geen sprake van een rapportage in opdracht van of aan een derde.
Dit betekent dat, zoals beklaagde terecht betoogt, artikel 7:446, vierde lid, van
het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), en daarmee ook het in artikel 7:464, lid 2, onder
b, BW, neergelegde inzagerecht, hier niet rechtstreeks van toepassing zijn. Het feit
dat de gezinsvoogd het rapport zou gaan gebruiken in een gerechtelijke procedure (over
de ondertoezichtstelling van de dochter dan wel de omgangsregeling en het gezag over
de dochter) en dat beklaagde hier ook van op de hoogte was, betekent echter dat beklaagde
in dit geval klaagster toch de gelegenheid tot inzage in het rapport (en – mede gezien
de laatste alinea van art. 7.1.5. van de KNMG-richtlijn “Omgaan met medische gegevens”
– tot correctie van feitelijke onjuistheden dan wel aanvulling van de feiten) had
moeten bieden voordat zij het rapport aan de gezinsvoogd verzond. Dit is in lijn met
de strekking van de hiervoor bedoelde bepalingen en hangt ook samen met het gegeven
dat de conclusies van beklaagde verstrekkende gevolgen voor klaagster konden hebben.
Het betoog van beklaagde dat zij op grond van voormeld artikel 7.3.11, vierde lid,
van de Jeugdwet verplicht was om aan de gezinsvoogd informatie te verstrekken, leidt
het college niet tot een ander oordeel. Deze bepaling ontslaat beklaagde immers niet
van de verplichting om een eigen afweging te maken en ervoor te zorgen dat de aan
een gezinsvoogd te verstrekken informatie juist is en op zorgvuldige wijze is vergaard.
Aangezien vaststaat dat klaagster het rapport niet heeft kunnen inzien vóór verzending,
zijn deze klachtonderdelen gegrond.
5.4
De klachtonderdelen 7 en 11 zullen gezien hun onderlinge samenhang eveneens gezamenlijk
worden behandeld.
Het college is van oordeel dat de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het
rapport berust niet toereikend zijn om de conclusies te dragen. Zo wordt in het rapport
verwezen naar een schoolobservatie, maar blijkt uit het rapport in het geheel niet
welke observaties tijdens het bezoek aan de klas van de dochter zijn gedaan. Uit het
rapport blijkt ook niet duidelijk waarop de bevindingen zijn gebaseerd.
Beklaagde heeft aangevoerd dat het niet om een rapportage zou gaan maar dat het uitgevoerde
onderzoek een integratief, beschrijvend beeld van de dochter zou behelzen in de vorm
van een verslag van bevindingen. Het format van K. is standaard getiteld als psychodiagnostisch
onderzoek volgens beklaagde. Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd verklaard dat
er goed is nagedacht over inhoud en onderbouwing van het onderzoek.
Dit kan naar het oordeel van het college zo zijn, maar dat maakt nog niet dat het
rapport aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Mede omdat het hier gaat om een rapportage
die op verzoek van de gezinsvoogd met het oog op een geplande rechtszitting is opgesteld,
is niet doorslaggevend of de schriftelijke verslaglegging van het onderzoek door de
opstellers als een verslag of als een rapport wordt gekwalificeerd.
Beklaagde heeft in het rapport – onder meer – vermeld dat uit de verbinding tussen
klaagster en de dochter geen affectie en emotionele verdieping blijkt, maar uit het
rapport blijkt niet op grond waarvan zij tot deze buitengewoon vergaande conclusie
is gekomen. Ook wijst het college erop dat verweerster bij de DSM-5 classificatie
de voorlopige classificatie ADHD heeft gesteld, terwijl in het rapport staat beschreven
dat het gedrag van de dochter kan voortkomen uit emotionele overbelasting, maar dat
een aanlegfactor in de zin van een vorm van ADHD niet valt uit te sluiten. Verder
geeft het rapport geen blijk van een geschikte methode van onderzoek om de onderzoeksvragen
te beantwoorden. Het college overweegt daarbij dat in het kader van het onderzoek
slechts één gesprek met klaagster heeft plaatsgevonden, in het bijzijn van de dochter.
Klaagster heeft niet één keer alleen, dat wil zeggen buiten aanwezigheid van de dochter,
met beklaagde dan wel de gz-psycholoog gesproken. Dit in tegenstelling tot de vader
van de dochter, die naast een gesprek met de onderzoekers in aanwezigheid van de dochter,
ook twee keer alleen met de gz-psycholoog heeft gesproken. Het college acht in dit
geval – gezien ook de context van een vechtscheiding – het ene gesprek van klaagster
met de onderzoekers in het bijzijn van de dochter onvoldoende om te kunnen komen tot
de vergaande, hiervoor weergegeven conclusie over de relatie van klaagster met de
dochter. Daar komt nog bij dat met klaagster voordat het rapport definitief werd gemaakt
ook geen afrondend gesprek heeft plaatsgevonden. Tenslotte valt op dat de naam van
beklaagde wel onder het rapport staat, maar dat zij het niet getekend heeft. Ter zitting
kon zij daar geen verklaring voor geven. Alles bijeengenomen, komt het college tot
de conclusie dat het onderzoek en het rapport niet voldoen aan de daaraan te stellen
eisen. Dit betekent dat de klachtonderdelen 7 en 11 gegrond zijn.
5.5
Naar het oordeel van het college kan op grond van de dossierstukken en hetgeen ter
zitting is aangevoerd niet worden vastgesteld dat de inhoud van het aanvullend verslag
niet voldoet aan wat zou zijn toegezegd door beklaagde. Beklaagde heeft erkend dat
het verslag laat, namelijk bij brief van 27 januari 2018 (CTG leest: 2019), verzonden
is.
Daar staat tegenover dat beklaagde het verslag tijdens het evaluatiegesprek in juli
2018 persoonlijk met klaagster heeft gedeeld en dat klaagster in de tussenliggende
periode niet om het aanvullend verslag heeft gevraagd. Het college acht onder die
omstandigheden het laat verzenden van het verslag niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Klachtonderdeel 12 is daarom ongegrond.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat de klacht gedeeltelijk gegrond is.
5.7
De vraag waar het college voor staat, is welke maatregel aan beklaagde dient te worden
opgelegd. Het college acht in deze zaak de maatregel van berisping passend en geboden.
Daarbij heeft het college zwaar laten wegen dat beklaagde zowel inhoudelijk als procedureel
steken heeft laten vallen (immers het uitgebrachte rapport voldoet op verschillende
punten niet aan de daaraan gestelde inhoudelijke eisen en klaagster is voor het uitbrengen
van dit rapport geen mogelijkheid tot inzage geboden). Voorts is in aanmerking genomen
dat beklaagde bekend was met de precaire situatie en dat zij ook wist dat het rapport
gebruikt zou worden in een juridische procedure zodat haar conclusies verstrekkende
gevolgen voor klaagster zouden kunnen hebben.
5.8
Klaagster heeft verzocht beklaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Het college zal beklaagde veroordelen in de proceskosten van klaagster nu de klacht
deels gegrond is verklaard. Het college zoekt daarbij aansluiting bij de “Oriëntatiepunten
kostenveroordeling tuchtcolleges voor de gezondheidszorg”. Klaagster heeft met haar
gemachtigde de zitting van 14 januari 2022 bijgewoond. Daarvoor wordt 1 punt toegekend.
De waarde per punt is € 534,-, zodat dit bedrag wordt toegewezen. Voorts wordt aan
reiskosten €50,00 toegewezen.
5.9
Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing op de voet van artikel
71 Wet BIG worden bekend gemaakt in de Staatscourant en ter publicatie worden aangeboden
aan de tijdschriften “Tijdschrift voor Gezondheidsrecht” en “Medisch Contact”.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1 Volgens artikel 73 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
(Wet BIG) is het een klager alleen toegestaan beroep in te stellen voor zover zijn
klacht is afgewezen of voor zover hij niet-ontvankelijk is verklaard. De oorspronkelijke
klacht bestond uit 12 klachtonderdelen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klachtonderdelen
1, 2 en 12 ongegrond verklaard. De andere klachtonderdelen heeft het Regionaal Tuchtcollege
gegrond verklaard. Dit betekent dat alleen klachtonderdelen 1, 2 en 12 in beroep aan
de orde zijn.
4.2 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Haar beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring door dat college van de klachtonderdelen
1, 2 en 12. Zij verzoekt het Centraal Tuchtcollege deze klachtonderdelen alsnog gegrond
te verklaren.
4.3 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt het Centraal
Tuchtcollege klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep en/of het beroep
te verwerpen.
Ontvankelijkheid
4.4 Uit het oogpunt van een goede en eerlijke procesorde kunnen in beroep alleen
die klachten ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege worden voorgelegd die deel
uitmaken van de oorspronkelijke klacht die aan het Regionaal Tuchtcollege is voorgelegd.
Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het beroep. Voor zover in beroep sprake
is van uitbreiding van de klacht, kan klaagster daarin dus niet worden ontvangen.
Inhoudelijke beoordeling
4.5 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het
Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover bij dat
tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier
is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.6 In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij
heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege
vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 28 juni 2023 is dat debat voortgezet.
4.7 Klaagster heeft tijdens de mondelinge behandeling op 28 juni 2023 haar beroep
nader toegelicht. Klaagster heeft verteld dat zij in feite tevreden was met de beslissing
van het Regionaal Tuchtcollege van 25 februari 2022, maar dat haar (toenmalige) advocaat
haar heeft geadviseerd beroep in te stellen. Uitlatingen van de psychiater op sociale
media na de uitspraak zijn voor klaagster echter mede reden geweest om haar beroep
door te zetten. Deze uitlatingen hebben klaagster de indruk gegeven dat de psychiater
de ernst van de door haar gemaakte fouten onvoldoende inziet. Klaagster heeft in beroep
geen concrete bezwaren naar voren gebracht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege
ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 2 en 12.
4.8 Het handelen van de psychiater na de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege
valt buiten het bereik van het beroep. Het beraad in raadkamer na de behandeling in
beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere
feiten en andere beschouwingen en beslissingen dan die van het college in eerste aanleg.
Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege klachtonderdelen 1, 2 en 12 terecht ongegrond
heeft verklaard en het hiertegen ingestelde beroep moet worden verworpen.
Proceskosten
4.9 Aangezien het beroep van klaagster wordt verworpen, is er geen aanleiding voor
een proceskostenveroordeling.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
verstaat dat de maatregel berisping gehandhaafd blijft.
Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; Y. Buruma en
A.S. Gratama, leden-juristen en I.A. de Boer en M.C. ten Doesschate, leden-beroepsgenoten
en K.M. ten Pas, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 2 augustus 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.