ECLI:NL:TGZCTG:2022:94 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.063
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:94 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-05-2022 |
Datum publicatie: | 17-05-2022 |
Zaaknummer(s): | C2020.063 |
Onderwerp: | Onjuiste declaratie |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht van een zorgverzekeraar tegen een psychiater. De psychiater werkte ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen als zelfstandig werkend psychiater en deels in loondienst en had in 2013 een zorgovereenkomst met klager gesloten. De klacht houdt in dat psychiater in 2013 opzettelijk onjuiste declaraties heeft ingediend voor specialistische geestelijke gezondheidszorg, terwijl die zorg in werkelijkheid niet (volledig) aan de verzekerden van klager is geleverd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht gegrond verklaard en aan de psychiater de maatregel van doorhaling in het BIG-register opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege komt, ook na overlegging van alle patiëntendossiers, tot hetzelfde oordeel als het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege handhaaft de maatregel van doorhaling en ontzegt de psychiater, als hij op het moment van onherroepelijk worden van deze beslissing niet in het BIG-register is ingeschreven, het recht om opnieuw in het BIG-register ingeschreven te worden. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.063 van:
A., psychiater, (destijds) werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. E. Hoekstra, advocaat te Alkmaar,
tegen
C., gevestigd en kantoorhoudend te D., verweerder in beroep, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. S. van der Salm, advocaat te Den Haag.
1. Verloop van de procedure
C. – hierna klager – heeft op 25 juni 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam
tegen A. – hierna de psychiater – een klacht ingediend. Bij beslissing van 17 januari
2022, onder nummer 2019/206, heeft dat college de klacht gegrond verklaard en aan
de psychiater de maatregel van doorhaling in het BIG-register opgelegd.
De psychiater is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift
in beroep ingediend. Hierna heeft de psychiater nog een aantal stukken in het geding
gebracht, waaronder patiëntendossiers. Hierop heeft klager gereageerd met een aanvullend
verweerschrift in beroep.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van beide partijen nog nadere correspondentie ontvangen:
- brief d.d. 9 februari 2022 met bijlagen van klager;
- brief d.d. 14 februari 2022 met bijlagen van de psychiater.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 2 maart 2022, waar zijn verschenen namens klager mevrouw E. en mevrouw F., bijgestaan
door mr. Van der Salm, en de psychiater, vergezeld door zijn zoon en bijgestaan door
mr. Hoekstra. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Mr. Van der Salm en
mr. Hoekstra hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan de
wederpartij en aan het Centraal Tuchtcollege hebben overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Klager is een zorgverzekeraar in de zin van de Zorgverzekeringswet. Hij verricht
werkzaamheden die door of krachtens de Zorgverzekeringswet aan hem zijn opgedragen.
Een van de taken die de uitvoering van de Zorgverzekeringswet met zich meebrengt,
is het verwerven van voldoende zekerheid omtrent rechtmatigheid en doelmatigheid van
gedeclareerde zorg.
2.2. Verweerder werkte ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen als zelfstandig
werkend psychiater onder de naam ‘A., psychiater’. Ook werkte verweerder - deels in
loondienst, deels op interim basis - als psychiater bij G. in H..
2.3. Klager en verweerder hadden voor het jaar 2013 een zorgovereenkomst met
elkaar gesloten: ‘De zorgovereenkomst 2013 Zorgverlening door een psychiater C..’
Verweerder heeft in de periode van 15 maart tot 15 oktober 2013 voor een totaalbedrag
van €432.724,28 aan declaraties ingediend bij klager voor geleverde zorg.
2.4. Op 24 december 2013 ontving klager een vraag van een verzekerde over een declaratie
van verweerder. De declaraties stonden volgens de verzekerde niet in
verhouding tot de genoten zorg.
2.5. Op 8 januari 2013 ontving klager (wederom) een klacht van een verzekerde over
de door verweerder gedeclareerde kosten. Hierop heeft klager met behulp van haar (registratie)systeem
een overzicht gemaakt van de door verweerder gedeclareerde kosten.
Uit dit overzicht bleek het volgende:
- Voor 16 verzekerden waren in totaal 45 DBC’s geopend, inhoudende dat voor
iedere verzekerden ten minste 2, maar meestal 3 DBC’s waren geopend;
- Het betreft DBC’s met een groot aantal minuten (en dus een hoge vergoeding);
- De verschillende DBC’s per verzekerde kennen dezelfde openings- en
sluitingsdatum;
- De door verweerder gedeclareerde bedragen hebben een waarde van
€ 432.724,28;
- Op basis van de bij C. en collega verzekeraars in rekening gebrachte tarieven
zou verweerder van 15 maart 2013 tot 1 december 2013 werkweken van minimaal 129 uur
tot maximaal 238 uur hebben gewerkt.
2.6. Naar aanleiding van de in 2.5. genoemde bevindingen is klager een fraude-onderzoek
gestart. Een achttal verzekerden heeft klager een machtiging verstrekt voor het verrichten
van detailcontrole. Op basis van het fraudeonderzoek kwam klager tot de volgende conclusies:
- verweerder heeft verwijsbrieven vervalst;
- behandelovereenkomsten zijn achteraf opgesteld en vervalst;
- verweerder heeft ten onrechte parallelle zorgtrajecten geopend;
- verweerder vervalst documenten om aan te kunnen tonen dat klanten akkoord zijn
gegaan met het declareren van parallelle DBC’s;
- verweerder declareert directe tijd die in werkelijkheid niet is besteed;
- verweerder declareert indirecte tijd die in werkelijkheid niet is besteed en
in strijd
met daarvoor geldende regels wordt opgevoerd;
- verweerder heeft een tweetal e-mails van C. vervalst om de indruk te wekken
dat hij gedeclareerde indirecte tijd in rekening mocht brengen;
- verweerder kan onmogelijk het aantal gedeclareerde uren gewerkt hebben;
- verweerder weigert de accountsverklaring over te leggen, waaruit zou moeten
blijken dat zijn administratie voldoet aan de daarvoor geldende DBC-regels. Verweerder
heeft geweigerd om deze stukken aan C. te overleggen.
2.7. Op 8 juli 2014 en 21 augustus 2014 heeft klager onder het meezenden van een
aantal machtigingen van verzekerden verweerder verzocht om toezending van een overzicht
van de geschreven directe en indirecte tijd, de agenda en werkrooster van verweerder
en verwijsbrieven
2.8. Op 26 januari 2015 heeft er een dossiercontrole bij verweerder plaatsgevonden.
Verweerder weigerde tijdens de controle inzage te geven in de dossiers van verzekerden
die daarvoor geen schriftelijke toestemming hadden gegeven. Ook verleende verweerder
de C. geen toegang tot zijn agenda en het programma Telepsy. In dit programma staan
de resultaten van de bij verzekerden afgenomen testen. Daarnaast weigerde verweerder
dossierstukken te overhandigen aan klager en stond hij niet toe dat deze kopieën of
foto’s maakte van dossierstukken.
2.9. Op 15 maart 2015 heeft verweerder na herhaald verzoek een handmatige tijdsregistratie
overgelegd aan klager in plaats van de originele tijdregistratie uit het Elektronisch
Patiëntendossier.
2.10. Op 9 juli 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder
waarin klager in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de bevindingen van het
fraudeonderzoek. Na dit gesprek heeft C. nog enkele stukken opgevraagd bij verweerder.
2.11 Op 30 oktober 2017 heeft klager verweerder gedagvaard voor het terugvorderen
van de bedragen die onverschuldigd aan verweerder zijn betaald. De zitting staat voor
eind januari 2020 gepland.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder in 2013 opzettelijk onjuiste
declaraties heeft ingediend voor specialistische geestelijke gezondheidszorg, terwijl
die zorg in werkelijkheid niet (volledig) aan de verzekerden van klager is geleverd.
Ter zitting heeft klager het tweede klachtonderdeel (het niet meewerken aan fraude-onderzoeken
van klager) ingetrokken.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig, wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Klager verwijt verweerder dat hij frauduleus heeft gehandeld door zonder grond
stelselmatig parallelle DBC’s te openen en directe en indirecte tijd te declareren
voor specialistische geestelijke gezondheidszorg die in werkelijkheid niet of onvolledig
aan de verzekerden van klager werd gegeven.
5.2. Verweerder voert aan dat hij op basis van de handleiding ‘Spelregels DBC-registratie
GGZ’ meerdere parallelle DBC’s (zorgtrajecten) mocht openen als patiënten meerdere
ziektebeelden of stoornissen hadden. Verweerder heeft door collega I. een dossieronderzoek
laten uitvoeren om aan te tonen dat het declareren van de parallelle DBC’s en de directe
en indirecte tijd recht- en doelmatig heeft plaatsgevonden. Per verzekerde heeft zij
onderzocht welke zorgtrajecten er zijn geopend aan de hand van de diagnoses. Zij heeft
aan de hand van de dossiers beoordeeld of de diagnoses adequaat zijn onderbouwd en
of de diagnoses ook een substantieel andere behandeling vergen. De conclusie van het
onderzoek luidt dat de behandelingen stuk voor stuk noodzakelijk zijn geweest, gelet
op de complexiteit van de problematiek. De redenen voor het openen van meerdere zorgtrajecten
zijn volgens I. duidelijk en overtuigend gemotiveerd en opgenomen in het medisch dossier.
De geleverde zorg was volgens het onderzoek doelmatig. Uit het dossier volgt ondubbelzinnig
dat de zorg ook daadwerkelijk is geleverd.
5.3. Het gaat in het tuchtrecht om de vraag of er sprake is van enig handelen
of nalaten dat in strijd is met artikel 47 eerste lid Wet BIG. In onderhavige zaak
gaat het om de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met de professionele
normen die gelden voor het declareren van geleverde zorg, zoals onder meer neergelegd
in de handleiding ‘Spelregels DBC-registratie GGZ’ (hierna: Spelregels) en de ‘Dbc-regeltool
van de NZa’. Voor het opleggen van een tuchtmaatregel is vereist dat aannemelijk is
dat zodanig handelen of nalaten zich heeft voorgedaan.
5.4. Op grond van de overlegde stukken en hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting
is gesteld is het college van oordeel dat klager mede op basis van eigen onderzoeksgegevens
aannemelijk heeft gemaakt en onderbouwd dat er door verweerder onrechtmatig is gedeclareerd.
Het college overweegt daartoe als volgt.
5.5. Niet in het geschil is dat verweerder in de periode van 15 maart 2015 tot
15 oktober 2013 voor de 16 verzekerden die hij behandelde minimaal twee en in de meeste
gevallen drie zorgtrajecten (parallelle DBC’s) declareerde. Meerdere verzekerden hebben
schriftelijk aan klager verklaard zich niet te herkennen in de door verweerder ten
aanzien van hun geopende zorgtrajecten en gestelde (verschillende) diagnoses. Het
kan voorkomen dat voor een patiënt gelijktijdig meer dan één zorgtraject is aangewezen.
Parallelle zorgtrajecten kunnen op grond van de Spelregels worden geopend als er sprake
is van verschillende diagnoses met een gelijkwaardig belang waarbij een hoofdbehandelaar
oordeelt dat hij substantieel verschillende behandelingen in moet zetten. De hoofdbehandelaar
dient dit ook te kunnen verantwoorden. In de specialistische GGZ worden echter alleen
in uitzonderlijke situaties parallelle DBC’s geopend. Parallelle zorgtrajecten komen
weinig voor omdat zij zelden geïndiceerd of noodzakelijk zijn. Verweerder is er niet
in geslaagd om te motiveren waarom dat in zijn praktijk en bij zijn patiëntenpopulatie
anders was. Voor het kunnen vaststellen of inderdaad sprake was van verschillende
gelijkwaardige diagnoses met een substantieel verschillende behandeling bij de patiënten
van verweerder is het van belang dat degene die dit beoordeelt en/of onderzoekt de
verzekerden spreekt. Dit is niet gebeurd in het onderzoek van I., waardoor het college
de conclusies uit dat onderzoek terzijde schuift.
5.6. Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat verweerder in de periode
13 maart 2013 en 1 december 2013 werkweken van minimaal 129 tot maximaal
238 uren heeft gemaakt. Dat is respectievelijk 18 en 34 uur per dag. Het college acht
het onwaarschijnlijk dat verweerder dit aantal uren daadwerkelijk heeft gewerkt. De
verhouding van de directe tijd en indirecte tijd van het aantal gedeclareerde uren
was bij verweerder gemiddeld 1 staat tot 4. Uit de door verweerder overgelegde tijdsregistratie
blijkt verweerder zelfs vaak 6 uur indirecte tijd op 1 uur directe tijd te declareren,
waarvan gemiddeld 6 uur per dag hersteltijd om uit te rusten na een vermoeiend gesprek.
Verweerder beweert dat hij voor deze wijze van declareren toestemming had verkregen
van klager. Klager betwist dit. Direct patiëntgebonden tijd is volgens de definitie
in de Spelregels: “de tijd waarin een behandelaar in het kader van diagnostiek of
behandeling contact heeft met de patiënt of het systeem. Dit kan persoonlijk, telefonische
of elektronisch contact zijn”. Indirect patiëntgebonden contact is in de Spelregels
als volgt gedefinieerd: “De tijd die de behandelaar besteedt aan zaken rondom een
contactmoment, maar waarbij de patiënt zelf niet aanwezig is.” Hieronder vallen het
voorbereiden van een therapie-sessie, de verslaglegging en hersteltijd na een intensieve
behandeling. Uit onderzoek van de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) blijkt dat van
een psychiater een gemiddelde verhouding directe en indirecte tijd wordt verwacht
van 60% staat tot 40%. Het gevoerde verweer, dat verweerder in zijn praktijk te maken
heeft met patiënten met complexe problematiek en dat hij veel tijd besteedt aan het
voorbereiden van de therapie, verwerken van testresultaten en het monitoren van de
behandeling, geeft geen verklaring voor het ongebruikelijke aantal gedeclareerde hersteluren
en de buitenproportionele verhouding tussen het aantal gedeclareerde directe en indirecte
uren geleverde zorg.
5.7. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft
bewust, stelselmatig, over een langere periode onrechtmatig gedeclareerd. Verweerder
heeft daarmee gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van
de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren
te betrachten.
5.8. Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel overweegt het college als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 65d lid 2 sub b van de Wet BIG moet het college
beoordelen of de behandeling van dit klachtonderdeel, ondanks de intrekking daarvan,
om redenen aan het algemeen belang ontleend, moet worden voortgezet. Het college is
van oordeel dat dit niet het geval is, waarbij het rekening houdt met de toezegging
van verweerder ter zitting alsnog zijn medewerking aan klager te verlenen.
5.9. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het college het volgende:
Alles overziend, acht het college doorhaling uit het BIG-register noodzakelijk. Verweerder
heeft over een langere periode bewust, stelselmatig en onjuist gedeclareerd. Hierbij
past gelet op de ernst van dit geval geen lichtere maatregel dan een doorhaling. Het
stelselmatig onjuist declareren brengt de integriteit van de individuele gezondheidszorg
in diskrediet. Hiermee wordt ernstige schade toegebracht aan het vertrouwen in de
individuele gezondheidszorg en het aanzien van de beroepsgroep. De patiënt moet erop
kunnen vertrouwen dat psychiaters de kosten van een behandeling juist declareren en
dat zij adequate informatie krijgen over de geregistreerde diagnose(s) en behandeling(en).
Bij de beoordeling van de laakbaarheid van het onjuiste declaratiegedrag betrekt het
college het ontbreken van enige zelfreflectie bij verweerder. Verweerder lijkt op
geen enkele wijze verantwoordelijkheid te nemen voor zijn handelwijze. Evenmin heeft
hij enige vorm van betrokkenheid getoond bij het maatschappelijke belang dat hier
in het geding is. ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden. In de eerste
beroepsgrond (grief) van de psychiater klaagt hij tegen de tweede zin van overweging
2.2, waarin staat dat de psychiater - deels in loondienst, deels op interim basis
- als psychiater bij G. in H. werkte. Hij acht dit onjuist omdat hij niet voor G.
in H. werkte. Hij onderbouwt de stelling niet. Uit het uittreksel van J. (bijlage
28 bij productie 4 bij het klaagschrift) blijkt dat hij vanaf 24 september 2012 bij
K.-BV (onderdeel van G.) werkte. Verder verklaart hij in een gesprek met klager van
9 juli 2015 zelf over de periode na 15 maart 2013 dat hij indertijd deels in loondienst
en deels interim voor G. werkte (bijlage 9.16 bij productie 3 bij het klaagschrift).
Een en ander leidt ertoe dat de eerste grief faalt en dat de feiten niet zullen worden
gewijzigd.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1 De psychiater is in beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Bij die beslissing is de klacht van klager gegrond verklaard en aan de psychiater
de maatregel van doorhaling opgelegd. De psychiater heeft zes beroepsgronden aangevoerd.
Het beroep heeft primair tot doel dat, mocht het Centraal Tuchtcollege van mening
zijn dat de psychiater een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, de klacht gegrond
wordt verklaard maar zonder oplegging van een maatregel. Subsidiair verzoekt de psychiater
het Centraal Tuchtcollege om geen permanente (zoals ontzegging en doorhaling) en/of
onvoorwaardelijke maatregel op te leggen.
4.2 Klager heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd en verzoek het Centraal
Tuchtcollege om het beroep te verwerpen.
Inhoudelijke beoordeling
4.3 Klager verwijt de psychiater dat hij in 2013 opzettelijk onjuiste declaraties
heeft ingediend voor specialistische geestelijke gezondheidszorg, terwijl die zorg
in werkelijkheid niet (volledig) aan de verzekerden van klager is geleverd. Klager
onderbouwt dit met de stelling dat de psychiater in 2013 frauduleus heeft gehandeld
door onder meer zonder grond stelselmatig parallelle DBC’s te openen en directe en
indirecte tijd te declareren voor deze zorg. Evenals het Regionaal Tuchtcollege is
het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de klacht van klager gegrond is. Ook is
het Centraal Tuchtcollege het eens met de maatregel die door het Regionaal Tuchtcollege
aan de psychiater is opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege zal hierna aan de hand van
de beroepsgronden (grieven) uitleggen hoe dit oordeel tot stand is gekomen.
Complexiteit van de dossiers en parallelle DBC’s (beroepsgrond 2)
4.4 De tweede beroepsgrond van de psychiater richt zich tegen overweging 5.5. van
de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarin -samengevat- wordt geoordeeld
dat in het algemeen parallelle zorgtrajecten weinig voor komen omdat zij zelden geïndiceerd
zijn, en dat de psychiater er niet in is geslaagd te motiveren waarom dat in zijn
praktijk en bij zijn patiëntenpopulatie anders was. Het Regionaal Tuchtcollege schuift
de conclusies uit het onderzoek van I. ter zijde nu I. de patiënten niet heeft gezien,
noch gesproken. De psychiater heeft ter onderbouwing van zijn beroep op dit punt alle
dossiers van de door hem behandelde patiënten overhandigd. Het Centraal Tuchtcollege
overweegt als volgt.
4.5 De psychiater heeft niet met zoveel woorden betwist dat in de specialistische
GGZ alleen in uitzonderlijke situaties parallelle DBC’s worden geopend. Vanwege de
omvangrijke producties die de psychiater in het geding heeft gebracht, heeft het Centraal
Tuchtcollege de psychiater verzocht om een leeswijzer met betrekking tot de patiëntendossiers
aan te leveren, waarin hij meer concreet aangeeft welke standpunten hij met welke
producties wenst te onderbouwen. In reactie hierop is een document ingediend waarin
de psychiater middels een samenvatting van elk patiëntendossier onder andere uiteenzet
welke inspanningen hij heeft verricht en hoe het enorme werk volgens hem tot stand
is gekomen. Het Centraal Tuchtcollege is echter van oordeel dat in de dossiers geen
deugdelijke verklaring te vinden is voor de geopende parallelle DBC’s. Weliswaar worden
in de patiëntendossiers uitgebreide diagnoses beschreven, maar niet valt te controleren
of de psychiater op terechte gronden tot deze verschillende gelijkwaardige diagnoses
heeft kunnen komen, waaraan substantieel verschillende behandelingen zijn gekoppeld.
Zo is uit de dossiers bijvoorbeeld niet duidelijk geworden of de psychiater met de
patiënt heeft besproken dat er in zijn optiek meer aan de hand was dan waarvoor de
patiënt was verwezen, en dat de patiënt daarmee heeft ingestemd. Uit het dossier blijkt
verder dat verschillende patiënten hebben weersproken dat sprake was van zware problematiek.
Daar komt bij dat de psychiater ook ter zitting geen deugdelijke verklaring heeft
kunnen geven voor de aanzienlijke discrepanties tussen de -doorgaans overzichtelijke
- hulpvraag zoals geformuleerd door de huisarts in de verwijsbrieven, en de uiteindelijk
door de psychiater gestelde diagnoses en de naar aanleiding daarvan door hem parallel
geopende DBC’s. Alles overziend faalt ook de tweede grief van de psychiater.
Aantal uren per werkweek en het aantal gedeclareerde uren hersteltijd, directe tijd
en indirecte tijd (beroepsgronden drie en vier)
4.6 Beroepsgronden drie en vier richten zich tegen rechtsoverweging 5.6 van de
beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, waarin volgens de psychiater onterecht
is geoordeeld dat de psychiater werkdagen van minimaal 18 tot maximaal 34 uur heeft
gemaakt, en dat het verweer van de psychiater dat hij te maken heeft met patiënten
met complexe problematiek geen verklaring geeft voor het ongebruikelijke aantal gedeclareerde
hersteluren en de buitenproportionele verhouding tussen het aantal gedeclareerde directe
en indirecte uren geleverde zorg.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege volgt de psychiater in zijn stelling dat de berekening
zoals overwogen door het Regionaal Tuchtcollege, enkel is gebaseerd op gegevens van
klager. Daartegenover heeft de psychiater gemotiveerd aangevoerd dat hij een gemiddelde
werkdag van 18,4 uur had (mail van 15 januari 2018 van de psychiater, productie 9
bij verweerschrift). Hoewel het beroep op dit punt slaagt, merkt het Centraal Tuchtcollege
nog wel op dat ook met deze berekening het nog steeds onnavolgbaar is dat de psychiater
dit aantal uren daadwerkelijk heeft besteed aan patiëntenzorg. Een dusdanig aantal
werkuren per dag gedurende zeven dagen per week over een periode van om en nabij negen
maanden, vanaf de eerste dag dat de psychiater zijn eigen praktijk startte, acht het
Centraal Tuchtcollege zeer onaannemelijk dan wel onmogelijk. In beroep erkent de psychiater
dat hij, naar zijn mening onopzettelijk, onjuist is omgesprongen met de hersteltijd,
wat ongeveer 25% van de hiervoor genoemde uren betreft en dat die tijd in mindering
dient te worden gebracht. Wat er verder hiervan zij, het laat onverlet dat hij deze
tijd wel bij klager in rekening heeft gebracht. De derde grief slaagt maar leidt,
zoals hierna wordt bepaald, niet tot een ander oordeel.
4.8 Beroepsgrond vier richt zich tegen de overweging dat de complexiteit van de
problematiek van de door de psychiater behandelde patiënten niet verklaart waarom
hij veel tijd heeft besteed aan het voorbereiden van de therapie, verwerken van testresultaten
en het monitoren van de behandeling. Ook ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft
de psychiater alle dossiers van de door hem behandelde patiënten overhandigd. Het
Centraal Tuchtcollege volgt de psychiater hierin niet en verwijst hiervoor naar hetgeen
in 4.5 is overwogen. Aanvullend overweegt het Centraal Tuchtcollege dat de patiënten-dossiers,
noch de door de psychiater opgestelde samenvatting daarvan, naar het oordeel van het
Centraal Tuchtcollege een adequate en controleerbare verklaring geven voor het ongebruikelijke
aantal gedeclareerde hersteluren en de buitenproportionele verhouding tussen het aantal
gedeclareerde directe en indirecte uren geleverde zorg. Uit de dossiers is zoals gezegd
niet te herleiden dat sprake was van uitzonderlijk complexe problematiek bij de verzekerden
van klager. Dit alles in samenhang bezien met de verklaringen van meerdere verzekerden
dat zij zich niet herkennen in de door de psychiater geopende zorgtrajecten en de
gestelde (meerdere) diagnoses, brengt met zich mee dat het beroep op dit punt faalt.
De vierde grief faalt.
Gegrondverklaring van de klacht en hoogte van de maatregel (beroepsgronden vijf en
zes)
4.9 Beroepsgronden vijf en zes richten zich tegen respectievelijk de gegrondverklaring
van de klacht en de aan de psychiater opgelegde maatregel van doorhaling.
De psychiater voert -samengevat- aan dat de conclusie dat bewust en stelselmatig onjuist
is gedeclareerd niet juist is, en dat uit de praktijkvoering volgt dat de psychiater
transparant te werk wilde gaan en in behandelovereenkomsten uitvoerig uiteen heeft
gezet hoe hij heeft gewerkt en tijd heeft verantwoord aan zijn patiënten. Volgens
de psychiater is hij enkel onjuist omgegaan met het declareren van hersteltijd, maar
dit kwam voort uit een gebrek aan duidelijke richtlijnen van de NZa. Het Centraal
Tuchtcollege overweegt dat de vijfde beroepsgrond geen doel treft. Het Regionaal Tuchtcollege
heeft de klacht terecht gegrond verklaard. Weliswaar slaagt het beroep van de psychiater
op één punt (zie 4.7), maar dit is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege
van onvoldoende gewicht om tot ongegrondverklaring van de klacht te komen.
4.10 Ten aanzien van de hoogte van de maatregel voert de psychiater het volgende
aan.
Het effect van lering en correctie zou ook kunnen worden bereikt met een minder zware
maatregel; ook in dat geval zou de psychiater tot zelfreflectie komen. De psychiater
voert verder aan dat in de periode van januari 2014 tot en met juni 2019 geen (tucht)klachten
tegen hem zijn ingediend, dat het Regionaal Tuchtcollege niet is overgegaan tot schorsing
van de inschrijving in het BIG-register bij wijze van voorlopige voorziening, en dat
hij door zijn (huidige) opdrachtgevers wordt omschreven als een integere en betrouwbare
psychiater die veel parate kennis heeft over zijn vakgebied en de Zorgverzekeringswet.
Hij onderbouwt dit laatste met verschillende verklaringen. Tot slot voert de psychiater
aan dat hij inziet dat hij er niet de persoon naar is om een praktijk alleen te voeren,
dat hij beter gedijt in teamverband en dat hij geen enkele intentie meer heeft om
als zelfstandig psychiater gevestigd te zijn, wat ook de kans op recidive sterk doet
afnemen. Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover als volgt.
4.11 Ook in beroep is door de psychiater onvoldoende concreet en onderbouwd verweer
gevoerd tegen de door klager met statistische en eigen onderzoeksgegevens onderbouwde
klachten. In de kern komt het verweer slechts neer op een herhaling van hetgeen ook
in eerste aanleg is aangevoerd en een verwijzing naar de patiëntendossiers waaruit
de juistheid van zijn handelen zou blijken. De psychiater vervalt hiermee in algemeenheden
en laat na de onderbouwde verwijten van klager, alsmede de door het Centraal Tuchtcollege
geconstateerde discrepanties in de patiëntendossiers, concreet te weerleggen.
4.12 Daar komt bij dat de psychiater het Centraal Tuchtcollege er niet van heeft
overtuigd dat hij inzicht heeft in het onjuiste van zijn handelen. Integendeel, hij
blijft erin volharden dat zijn manier van diagnosticeren van patiënten, van dossiervoering
en van declareren juist is geweest (met uitzondering, inmiddels, van de indirecte
tijd), terwijl hij wist of in ieder geval had behoren te weten dat dit niet het geval
was. Ook na kritische bevraging ter zitting is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken
dat de psychiater inziet dat hij in verschillende casussen anders had behoren te handelen.
Dat de psychiater niet meer als zelfstandig gevestigd psychiater zal werken doet hieraan
niet af; het onjuiste handelen ziet immers ook op de manier van dossiervoering en
diagnosticeren van patiënten, hetgeen doorwerkt in de uiteindelijk (door de instelling)
te declareren DBC’s.
Het Centraal Tuchtcollege overweegt verder dat de psychiater onvoldoende momenten
van zelfreflectie heeft getoond. Zo heeft hij verklaard dat hij zowel het systeem
van IFMS als de intervisie, niet heeft aangegrepen om deze reeds langlopende zaak
in te brengen. Juist dat zijn momenten waarop van een zorgverlener mag worden verwacht
dergelijke casuïstiek te bespreken.
4.13 Gelet op al het bovenstaande is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat
niet kan worden volstaan met een lichtere maatregel dan doorhaling van de inschrijving
in het BIG-register dan wel het verbod tot herinschrijving in het BIG-register. Het
moge zo zijn dat de derde beroepsgrond terecht is aangevoerd, dat een groot deel van
de verweten gedragingen al lange tijd geleden heeft plaatsgevonden en dat er de afgelopen
jaren geen klachten over hem zijn ingediend, zoals de psychiater stelt, dit legt -
tegenover al het voorgaande - onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel
te komen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
handhaaft de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de psychiater in het
BIG-register;
ontzegt de psychiater, als hij op het moment van onherroepelijk worden van deze beslissing
niet in het BIG-register is ingeschreven, het recht om opnieuw in het BIG-register
ingeschreven te worden en bepaalt dat deze ontzegging onmiddellijk van kracht wordt.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter, L.F. Gerretsen-Visser
en
J. Legemaate, leden-juristen en A.C.L. Allertz en E.J. Stevelmans, leden-beroepsgenoten
en
E. van der Linde, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 16 mei 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.