ECLI:NL:TGZCTG:2021:133 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.068
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2021:133 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-07-2021 |
Datum publicatie: | 19-05-2022 |
Zaaknummer(s): | C2020.068 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen neuroloog. De neuroloog heeft in 2016 heeft bij klaagster de diagnose MS gesteld. Klaagster verwijt de neuroloog in de kern onder meer dat hij niet al in 2010, maar pas in 2016 de diagnose MS heeft gesteld en dat hij ten onrechte de behandelrelatie heeft beëindigd, onder de onjuiste overweging dat klaagster niet behandelbaar was. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart het klachtonderdeel betreffende het beëindigen van de behandelrelatie gegrond en legt een waarschuwing op. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de neuroloog ook op het punt van de monitoring van klaagster vanaf 2010 in de zorg voor klaagster is tekortgeschoten en acht het beroep van klaagster in zoverre gegrond. Dit college ziet hierin echter geen aanleiding om aan de neuroloog een zwaardere maatregel op te leggen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.068 van:
A., wonend te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: C., echtgenoot van klaagster,
tegen
D., neuroloog, destijds werkzaam te B., verweerder in beide instanties, gemachtigde:
mr. M.C. Hazenberg, verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 6 september 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te
Zwolle tegen D. – hierna de neuroloog – een klacht ingediend. Bij beslissing van 14
januari 2020, onder nummer 246/2018, heeft dat college de klacht deels gegrond verklaard
en een waarschuwing opgelegd.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De neuroloog is in de gelegenheid
gesteld om een verweerschrift in te dienen, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik
gemaakt.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van klaagster nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 30 april 2021, waar zijn verschenen C., voornoemd, namens klaagster, bijgestaan
door E., emeritus hoogleraar oogheelkunde, en de neuroloog, bijgestaan door mr. M.C.
Hazenberg, voornoemd. De standpunten van partijen zijn hier nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting
wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende uitgegaan.
Klaagster is in 2005 tijdens haar vakantie getroffen door een CVA. Vanwege de lange
wachtlijsten voor het maken van een MRI in B. bood een familielid van de echtgenoot
van klaagster (F.) aan een MRI-scan te maken in het ziekenhuis waar hij als radioloog
werkzaam was. Deze scan toonde witte stofafwijkingen en aankleurende laesies. Bij
een daaropvolgend consult bij een collega van beklaagde concludeerde deze dat sprake
was van een CVA en dat er geen aanwijzingen waren voor multiple sclerose (MS). Er
is destijds ook liquoronderzoek verricht, waarbij een neuroborreliose werd uitgesloten.
De MRI uit 2005 is niet in het dossier opgenomen.
Klaagster en haar echtgenoot hebben in 2008 beiden een zogeheten pre-scan onderzoek
ondergaan in een buitenlandse kliniek. Daarbij is ook een MRI van de hersenen verricht.
De resultaten van haar MRI heeft klaagster voorgelegd aan F.. Deze heeft overleg gehad
met een radioloog die als deskundige op het gebied van MS gold, G., en vervolgens
op 23 oktober 2009 een revisierapport over klaagsters casus opgesteld. Dit heeft hij
aan de huisarts van klaagster toegestuurd. De huisarts zag in dit rapport en de resultaten
van de MRI aanleiding klaagster voor onderzoek naar beklaagde te verwijzen.
Beklaagde heeft klaagster voor het eerst gezien op 17 februari 2010. In de brief aan
de huisarts van 25 februari 2010 heeft beklaagde het volgende genoteerd.
“anamnese: patiënte maakte in 2005 een herseninfarct door. Zie beschikbare correspondentie.
In het kader van de follow-up is toen een MRI van de hersenen vervaardigd waarop multipele
wittestofafwijkingen te zien zijn geweest. Een bevriende radioloog in het H.-ziekenhuis
heeft in zijn verslag aangegeven dat deze afwijkingen zeer suspect zijn voor M.S.
De verdere evaluatie was in handen van collega I., zie zijn brieven uit 2005. Er werden
geen aanwijzingen gevonden voor m.s., neuroborreliose of andere onstekingspathologie.
Ook een cardiale emboliebron werd uitgesloten. In 2008 was patiënte door toeval in
de gelegenheid een zogenaamde pre-scan MRI in [het buitenland] te laten maken. Na
het onderzoek kwam een medewerker wat bedremmeld naar patiënte toe dat er toch afwijkingen
te zien waren geweest. Dit betrof wederom de wittestofafwijkingen. Er is geen uitspraak
gedaan over het al dan niet aanwezig zijn van progressie van de wittestofafwijkingen.
(…) Duidelijke nieuwe neurologische verschijnselen hebben zich echter sedert 2005
niet voorgedaan, het is zeer wel mogelijk dat het hier om restverschijnselen van de
gebeurtenissen uit 2005 gaat. De vrees voor M.S. blijft patiënte toch bezig houden,
ze wilde daar graag meer duidelijkheid over.
Neurologisch onderzoek: een slanke, goed verzorgde en coöperatieve vrouw. Minimale
stoornis van de fijne vingermotoriek links. De Hoffmann-Trömner reflex is links duidelijk
aanwezig. Peesreflexen linkerbeen iets verhoogd. Normaal looppatroon inclusief hakkenloop,
tenenloop en hinkelen. Normale Barré, Romberg en koorddansersgang.
Diagnose: subtiele piramidebaanverschijnselen aan de linkerarm. Verder geen afwijkingen.
Aanvullend onderzoek: MRI-hersenen. Deze zal worden vergeleken met de beelden uit
2008 en 2005. Nader bericht volgt”.
In mei 2010 ontwikkelde klaagster hevige pijnklachten in de linker gelaatshelft. Beklaagde
heeft in mei 2010 een MRI van de hersenen van klaagster laten maken. Hij stelde na
overleg met de huisarts de diagnose aangezichtspijnen en schreef klaagster pijnstillende
medicatie voor. In de brief aan de huisarts van 26 mei 2010 is het volgende vermeld:
“anamnese: onlangs ontwikkelde patiënte aanvalsgewijze pijnklachten gelokaliseerd
in de linker gelaatshelft, alsof er elektrische scheuten in zaten. Ze heeft vergelijkbare
klachten ook gehad kort voor het destijds opgetreden infarct. Over deze klachten had
ik reeds overleg met collega J., we kwamen overeen te starten met Carbamazepine 1
keer daags 200 mg. Dit had een uitstekend effect op het onderdrukken van de scheuten,
patiënte had echter bijwerkingen in de zin van wankelheid. Ze heeft de medicatie inmiddels
niet meer standaard ingenomen, reserveert het voor periodes met heftige pijnscheuten
hetgeen ongeveer 1 keer per week nu optreedt.
Aanvullend onderzoek: MRI d.d. 11-05-2010: conclusie: ongewijzigd beeld in vergelijking
met december 2008, voor zover te vergelijken. MS? Differentieel diagnostisch kan worden
gedacht aan ADEM, vasculitis of Lyme”.
In maart 2016 is klaagster door de huisarts opnieuw naar beklaagde verwezen. Bij neurologisch
onderzoek heeft beklaagde een toename van de afwijkingen geconstateerd. Op grond van
deze nieuwe bevindingen en de MRI van de hersenen heeft beklaagde de diagnose MS gesteld.
Klaagster is voor een second opinion naar het K. verwezen. Daar is vastgesteld dat
sprake was van een langzaam progressief neurologisch beeld zonder evidente exacerbaties
(Primaire Progressieve MS). In het medisch dossier staat het volgende genoteerd:
“Patiënte heeft in 2004 een herseninfarct in de rechter hemisfeer doorgemaakt. Bij
neurologisch onderzoek werd een cerebellair en piramidaal syndroom aan armen en benen
gevonden en een cognitief licht gestoorde indruk. Het MRI-beeld laat uitgebreide wittestofafwijkingen
zien met zowel confluerende als meer focale afwijkingen. Een deel van de afwijkingen
is typisch voor MS, een ander deel vasculo-ischemisch bepaald”.
De bevindingen bij de second opinion hebben ertoe geleid dat beklaagde klaagster heeft
voorgesteld geen Tecfidera meer te gebruiken. Omdat klaagster en haar echtgenoot meer
duidelijkheid wensten over de aard van haar ziekte en de vraag welke medicatie hierbij
paste, sprak beklaagde met hen af dat in februari 2017 (later maart 2017) onderzoek
zou plaatsvinden door middel van een MRI met gebruik van contrastvloeistof. Klaagster
stelde deze afspraak uit, omdat zij haar casus inmiddels had voorgelegd aan een andere
radioloog, L.. Volgens klaagster en haar echtgenoot heeft dit ertoe geleid dat deze
radioloog in februari 2017 een e-mail aan beklaagde heeft verzonden, met zeven bijlages.
Onder deze bijlages bevonden zich verslagen van MRI-opnames die waren gemaakt in 2011,
in 2013 en op 21 december 2016.
In het medisch dossier is het volgende vermeld:
“16-02-2017 15:19 (..)
Notitie: Ik ontving een aantal verslagen over herbeoordeling van beschikbaar MRI-onderzoek
vervaardigd door neuroradioloog L. van het M.. Radioloog F. van het H.- ziekenhuis
in N. is familie van patiënt en heeft hierin waarschijnlijk bemiddeld. Herbeoordeling
levert op dat er in 2005 op de MRI aanwijzingen waren voor multiple sclerose. Tussen
2008-2011 is er een duidelijke toename van de MS gerelateerde afwijkingen en is er
ook vasculaire comorbiditeit. Tussen maart 2000 en 16/12/2016 is er geen duidelijke
ziekte-activiteit of toename van de afwijkingen geweest. Het is mij niet geheel duidelijk
wat de bedoeling is van deze herbeoordeling.”
Op 3 maart 2017 vond vervolgens een gesprek plaats tussen klaagster, haar echtgenoot
en beklaagde. De echtgenoot van klaagster heeft bij aanvang van dat gesprek aangegeven
dat hij en klaagster voornemens waren een klacht tegen beklaagde in te dienen. De
gemoederen liepen tijdens dit gesprek hoog op. Beklaagde heeft de behandelrelatie
onmiddellijk beëindigd.
In zijn brief aan de huisarts van klaagster heeft beklaagde de gang van zaken als
volgt beschreven:
“intervalanamnese
Het door mij aangevraagde MRI-onderzoek dat vergeleken zou worden met de MRI van 2016
is door patiënt zonder overleg afgezegd. Men heeft op eigen initiatief bij een bevriende
radioloog (…) een MRI met contrast laten maken. Deze radioloog heeft niet de moeite
genomen om het door hem vervaardigde onderzoek te vergelijken met de meest recente
MRI uit B.. De echtgenoot heeft vervolgens wederom zonder overleg, het beeldvormend
materiaal aangeboden aan een neuroradioloog in O. die daar schriftelijk commentaren
op heeft gegeven, waarop ik dan weer geacht wordt te reageren. Ook hier is geen vergelijking
gemaakt tussen de meest recente P.-MRI en de in Q. vervaardigde opnames.
Deze gang van zaken is betreurenswaardig omdat ik nu moeite heb om goede gronden te
vinden voor een beslissing over het al dan niet herstarten van immuunmodulerende medicamenten.
(…) Tot mijn schrik en verbazing gaat de echtgenoot plotseling fors in de aanval en
uit richting P. en ondergetekende een stroom van beschuldigingen. Hij heeft het over
negeren van onderzoeksresultaten uit 2005, het niet goed kennis nemen van uitslagen
van lumbaal puncties, het willen wegmoffelen van gegevens. (…) De echtgenoot zegt
een en ander besproken te hebben met zijn contacten in de medische wereld en men zou
tot het inzicht gekomen zijn dat de gang van zaken onbestaanbaar en onaanvaardbaar
is. Pogingen mijnerzijds om de eigen rol van de echtgenoot hierin duidelijker te krijgen
strandden volledig en leken de beschuldigingen alleen maar feller te maken. De echtgenoot
gaf aan een klacht te gaan indienen tegen het ziekenhuis. Zijn optreden werd door
mij als zeer intimiderend ervaren. Ik heb hem gevraagd te kalmeren of anders te vertrekken
en gaf daarbij ook aan desnoods de beveiliging van P. te zullen inschakelen. De situatie
was ook voor de bij het gesprek aanwezige co-assistente zeer intimiderend, zoals ze
later bij mij aangaf. Ook voor haar waren de gedragingen van de echtgenoot onbegrijpelijk
en grensoverschrijdend. Patiënte heeft zelf nauwelijks een woord uitgebracht. Als
ik vervolgens aangeef op deze basis geen behandelrelatie met zijn echtgenote te kunnen
onderhouden kondigt hij aan een tuchtzaak tegen mij te gaan starten. Het gesprek eindigde
hiermee onplezierig. Er was geen ruimte meer om aan te bieden voor patiënte een andere
neuroloog te gaan zoeken. De echtgenoot verliet met een dreigend “wij zien elkaar
nog” de spreekkamer.”
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven -:
1) in het voorjaar van 2016 te hebben toegegeven dat uit de uitslag van het liquoronderzoek
in 2005 al bleek dat sprake was van MS; waaruit volgt dat hij in 2010 heeft nagelaten
deugdelijk onderzoek te doen;
2) zich te verschuilen achter de foute diagnose van zijn collega;
3) te hebben nagelaten het incomplete dossier uit 2005 te completeren;
4) onvolledige informatie te hebben verstrekt ten behoeve van de second opinion;
5) ten onrechte geen MRI van het myelum te hebben laten maken;
6) ondanks een daartoe strekkend verbod overleg te hebben gepleegd met andere neurologen;
7) herhaaldelijk te hebben meegedeeld dat zijn collega fout had gediagnosticeerd
en hij dit ten onrechte had gevolgd, maar dit later te ontkennen;
8) te ontkennen in februari 2017 informatie te hebben ontvangen van radioloog L.,
terwijl er stukken in het medisch dossier zitten;
9) niet professioneel te hebben gereageerd op 3 maart 2017 en zelf een weergave
van het gesprek te geven die klaagster niet herkent;
10) ten onrechte de behandelrelatie op die datum te hebben beëindigd, onder de
onjuiste overweging dat klaagster niet behandelbaar was.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
Beklaagde heeft klaagster herhaaldelijk uitvoerig neurologisch onderzocht en adequaat
aanvullend onderzoek laten verrichten. Het eerste contact vond in 2010 plaats. Volgens
de MS-richtlijn die toen gold was een MRI van het cerebrum gebruikelijk. De meerwaarde
van de MRI CWK en TWK werd in die tijd gering geacht. Pas veel later is meer waarde
toegekend aan de MRI van het ruggenmerg. Voor beklaagde bestond er geen aanleiding
de onderzoeken en de bevindingen van de neuroloog waar klaagster in de jaren 2005-2010
in behandeling was in twijfel te trekken. Hij heeft de in 2010 gebruikelijke onderzoeken
gedaan.
Een ervaren radioloog heeft in 2010 op het MRI-verslag vermeld dat de afwijkingen
niet waren veranderd ten opzichte van 2008. Het bestaan van een actieve ziekte zoals
MS was om die reden minder waarschijnlijk en een stationair beeld zoals ADEM lag meer
voor de hand. Ook hadden zich tussen 2005 en 2010 geen duidelijke neurologische verschijnselen
voorgedaan, zoals die te verwachten zijn bij een actieve ziekte als MS.
De bescheiden neurologische afwijkingen die in 2010 waren vastgesteld imponeerden
als een restverschijnsel van het herseninfarct dat in 2005 was doorgemaakt. Ook het
optreden van trigeminusneuralgie leverde geen bewijs voor MS, omdat dit ook voorkomt
bij mensen die geen MS hebben. De situatie veranderde in 2016, toen klaagster terugkwam
met meer klachten en toegenomen neurologische afwijkingen. Op dat moment pas kon beklaagde
de diagnose MS stellen.
In de aanloop naar de second opinion heeft beklaagde medicatie voorgeschreven, die
werd gestaakt toen de resultaten van de second opinion beschikbaar waren. Omdat klaagster
en haar echtgenoot zeker wilden weten dat medicatie niet zinvol was, is afgesproken
zes maanden na de medicatie ter controle een MRI te maken. Klaagster heeft voordien
op eigen initiatief bij de bevriende neuroloog een MRI laten maken. Dit onderzoek
toonde overigens geen aankleurende afwijkingen.
Beklaagde is van mening niet onzorgvuldig of slordig te zijn geweest. Hij kan zich
niet goed herinneren of hij nu wel of niet een e-mail heeft ontvangen van de radioloog
van
13 februari 2017. Wel heeft hij rond die datum drie verslagen van de heer L. in het
dossier opgenomen. De meerwaarde hiervan is beklaagde overigens niet duidelijk, omdat
er over de diagnose al geen twijfel meer bestond.
Beklaagde heeft zich tijdens het gesprek van 3 maart 2017 geïntimideerd en door klaagsters
echtgenoot zelfs bedreigd gevoeld. Hij voelde zich gedwongen aan te geven de beveiliging
in te schakelen, waarop klaagster en haar echtgenoot boos zijn vertrokken. Omdat klaagster
zich niet van de houding en het gedrag van haar echtgenoot distantieerde bestond bij
beklaagde de indruk dat er sprake was van een dusdanig ernstig conflict dat herstel
van de relatie niet meer in de rede lag. Op deze basis zag beklaagde geen mogelijkheid
de behandelrelatie nog te onderhouden. Achteraf betreurt beklaagde het dat hij dit
heeft gezegd, omdat het niet klaagster zelf was die zich onheus en agressief gedroeg.
Hij was uiteraard bereid een andere neuroloog voor klaagster te zoeken, maar heeft
daar geen gelegenheid voor gekregen.
Na de e-mail van de echtgenoot van klaagster van 7 maart 2017 nam beklaagde contact
op met de klachtenfunctionaris, om te proberen weer in gesprek te komen en te bezien
of de behandelrelatie kon worden hersteld. Voordat een gesprek plaatsvond liet klaagster
weten over te stappen naar een andere neuroloog. Aan de overstap heeft beklaagde zijn
medewerking verleend.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Ter zitting is besproken dat de klachten van klaagster zijn in te delen in twee categorieën:
in de eerste plaats klachten die samenhangen met het feit dat pas in 2016 de diagnose
MS is gesteld en in de tweede plaats klachten over de beëindiging van de behandelrelatie.
Bij de bespreking van de klachten zal het college deze twee categorieën aanhouden.
5.3 het stellen van de diagnose MS
5.3.1 Beklaagde is in 2010 betrokken geraakt bij de behandeling van klaagster. Beklaagde
stelt dat er destijds geen reden was om aan te nemen dat sprake was van MS. Ter zitting
heeft hij dat als volgt nader onderbouwd: in 2010 was hij op basis van het dossier
van klaagster op de hoogte van het feit dat bij klaagster in 2005 oligoclonale bandjes
en witte stofafwijkingen waren geconstateerd. Deze afwijkingen zijn ieder voor zich
en in onderlinge samenhang beschouwd, onvoldoende om de diagnose MS te stellen, omdat
de afwijkingen ook het gevolg kunnen zijn van andere ziekten. Om tot de diagnose MS
te komen moet naast de genoemde afwijkingen sprake zijn van objectiveerbare neurologische
afwijkingen, zoals krachtsverlies, coördinatiestoornissen, en stoornissen van het
gevoel. Klaagster noemde in 2010 weliswaar een aantal klachten, zoals snelle vermoeidheid,
vertraagde informatievoorziening, slepen met het linkerbeen en gevoelens van onbalans,
maar bij neurologisch onderzoek werden geen afwijkingen gevonden, met uitzondering
van een minimale stoornis van de fijne vingermotoriek links. Vervolgens heeft beklaagde
een MRI laten maken van de hersenen. Het beeld was onveranderd ten opzichte van de
eerdere opname in 2008. Op basis van al deze gegevens, in onderlinge samenhang beschouwd,
is beklaagde tot de conclusie gekomen dat er geen sprake was van MS. Daarbij was een
overweging dat de MRI-bevindingen al vele jaren stationair waren en dat zich sedert
2005 geen duidelijke nieuwe neurologische verschijnselen hadden voorgedaan.
5.3.2 Naar het oordeel van het college is beklaagde, met de wijze waarop hij in 2010
tot het stellen van een diagnose is gekomen, gebleven binnen de grenzen van een redelijk
bekwame beroepsuitoefening. Hij heeft alle relevante feiten en omstandigheden in zijn
beoordeling betrokken en hij heeft de onderzoeken laten verrichten die destijds gebruikelijk
waren binnen de beroepsgroep in geval van verdenking op MS. Het was weliswaar beter
geweest als beklaagde ook de MRI-beelden uit 2005 had opgevraagd, maar nu hij beschikte
over de beschrijving van die MRI-beelden door neuroloog I. en over de MRI-beelden
uit 2008, kon hij zijn conclusie daarop baseren.
Het feit dat klaagster in diezelfde periode last kreeg van heftige aangezichtspijnen
betekent niet dat beklaagde zijn conclusie had moeten heroverwegen. Niet alleen komen
aangezichtspijnen ook voor bij mensen die geen MS hebben, in de richtlijn uit 2005
(gereviseerde McDonald criteria (Ann Neurol 2005)) is bovendien vermeld dat aangezichtspijnen
niet kunnen worden beschouwd als eerste schub. Een schub is een aanval met objectiveerbare
neurologische uitvalsverschijnselen bij neurologisch onderzoek.
5.3.3 Verder heeft het college zich de vraag gesteld of van beklaagde had mogen worden
verwacht dat hij de aanwezigheid van de oligoclonale bandjes expliciet had vermeld
in de brief aan de huisarts. In het verlengde daarvan heeft het college zich de vraag
gesteld of van beklaagde had mogen worden verwacht dat hij, gelet op de aanwezigheid
van de oligoclonale bandjes en witte stofafwijkingen, klaagster of haar huisarts instructies
had gegeven, in die zin dat klaagster terug moest komen als de klachten zouden veranderen.
Het college is van oordeel dat het weliswaar beter was geweest als beklaagde de aanwezigheid
van de oligoclonale bandjes had vermeld in zijn brief aan de huisarts en als hij instructies
had meegegeven voor het geval er veranderingen zouden optreden, maar, in het licht
van het gegeven dat hij tot de conclusie kwam dat er geen sprake was van MS, is het
achterwege laten daarvan niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.3.4 Klaagster heeft tot slot aangevoerd dat beklaagde ten onrechte niet alle medische
gegevens heeft meegestuurd voor de second opinion die in 2016 bij de K. werd uitgevoerd.
Het dossier dat naar de K. werd gestuurd, was inderdaad niet compleet, nu de uitslag
van het liquoronderzoek er niet bij zat. Naar het oordeel van het college was dit
echter ook niet meer relevant, omdat de diagnose MS al gesteld was. De second opinion
zag dan ook niet op het stellen van de diagnose, maar op het behandeladvies. Daarvoor
was de liquor niet van belang. De K. heeft de liquor uitslag ook niet opgevraagd,
omdat ze niet twijfelde aan de diagnose progressieve MS, waarschijnlijk primair progressief.
5.4 de beëindiging van de behandelrelatie
5.4.1 Beklaagde heeft op 3 maart 2017 de behandelovereenkomst met klaagster beëindigd.
Het college moet de vraag beantwoorden of hij daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld.
Het college overweegt dat een hulpverlener een behandelingsovereenkomst niet kan opzeggen,
tenzij sprake is van gewichtige redenen (artikel 7:460 Burgerlijk Wetboek). Het zwaarwegende
belang van de gezondheid van de patiënt en diens afhankelijke positie ten opzichte
van de arts, staan namelijk niet toe dat de hulpverlening aan de patiënt zomaar wordt
opgezegd. Wanneer er sprake is van gewichtige redenen, is afhankelijk van alle omstandigheden
van het geval. Hiertoe kan een (terechte) vertrouwensbreuk horen. In het KNMG-standpunt
‘Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst’ (2005)
(hierna: KNMG-standpunt) is nader uitgewerkt onder welke voorwaarden (of een combinatie
daarvan) een arts de behandelingsovereenkomst in ieder geval kan beëindigen:
a) De patiënt gedraagt zich onheus of agressief jegens de arts of anderen.
b) De patiënt weigert aan de behandeling mee te werken.
c) De patiënt weigert voortdurend de rekening te betalen.
d) De arts heeft een aanmerkelijk belang bij het beëindigen van de behandelingsovereenkomst,
en wel zodanig dat voorzetten van de overeenkomst van hem niet kan worden gevergd.
5.4.2 Beklaagde heeft aangevoerd dat hij de aankondiging van een klacht niet had zien
aankomen, omdat hij de diagnose had gesteld en een second opinion had georganiseerd
om een optimale behandelstrategie in te kunnen zetten. Hij voelde zich onveilig en
geïntimideerd door het grensoverschrijdende gedrag van de echtgenoot van klaagster.
Hij raakte daardoor zeer geëmotioneerd en heeft zich - zoals hij ter zitting heeft
erkend - als gevolg daarvan niet professioneel opgesteld. Hoewel de lezingen van partijen
over wat er op 3 maart 2017 is voorgevallen enigszins uiteenlopen, staat in ieder
geval vast dat het gedrag van de echtgenoot van klaagster was waardoor beklaagde zich
onveilig en geïntimideerd voelde. Klaagster zelf heeft zich in ieder geval niet onheus
of agressief gedragen. Van een situatie zoals hierboven beschreven onder a was dus
geen sprake. Het college kan zich voorstellen dat beklaagde heeft gevoeld dat klaagster
en haar echtgenoot weinig vertrouwen in hem stelden. Zij raadpleegden steeds andere
specialisten en lieten elders extra MRI’s maken en beoordelen door diverse radiologen.
Dat rechtvaardigt echter niet de plotselinge beëindiging van de behandelovereenkomst.
Dat één van de andere beëindigingsgronden zich heeft voorgedaan is gesteld noch gebleken.
5.4.3 Het college neemt beklaagde kwalijk dat hij na 3 maart 2017 geen pogingen heeft
ondernomen het contact en de behandelingsovereenkomst te herstellen, of in ieder geval
te zorgen voor een overdracht van de zorg naar een andere specialist. Het e-mailbericht
van de echtgenoot van klaagster van 7 maart 2017 bood daarvoor een opening. Beklaagde
heeft naar aanleiding van dat e-mailbericht wel contact opgenomen met de klachtenfunctionaris,
maar niet met klaagster. Hij heeft niets meer ondernomen, totdat hij bericht kreeg
van de huisarts van klaagster dat klaagster wilde overstappen naar een MS-neuroloog
in R..
5.4.4 Als een arts de behandelrelatie afbreekt, dient hij, zoals in de beroepsgroep
algemeen is aanvaard, een aantal zorgvuldigheidseisen in acht te nemen. Ook dat heeft
beklaagde nagelaten. Zo heeft hij niet eerst gewaarschuwd dat hij het gedrag onacceptabel
vond, heeft hij geen redelijke termijn in acht genomen en heeft hij niet gezorgd dat
medisch noodzakelijke hulp door een andere specialist zou worden geboden. Met de brief
van 3 maart 2017 heeft hij weliswaar zorggedragen voor overdracht aan de huisarts,
maar hij heeft na 3 maart 2017 niet actief gezorgd voor een verwijzing naar een collega.
5.4.5 Het zonder voldoende grond verbreken van de behandelrelatie is in strijd met
de zorg die beklaagde klaagster had moeten verlenen. Dat hij daarbij ook de zorgvuldigheidseisen
heeft genegeerd en na 3 maart 2017 niet de gelegenheid heeft aangegrepen om zijn onjuiste
handelwijze recht te zetten rekent het college beklaagde aan. Dit klachtonderdeel
is dan ook gegrond.
5.4.6 Klaagster heeft tot slot aangevoerd dat beklaagde het beroepsgeheim heeft geschonden
door medische informatie te verstrekken aan andere artsen. Door beklaagde is betwist
dat hij medische informatie over klaagster met anderen heeft gedeeld. Nu de stelling
van klaagster dat beklaagde het beroepsgeheim heeft geschonden niet is onderbouwd
en ook uit het medisch dossier niet blijkt dat hij zonder toestemming medische informatie
heeft gedeeld met derden, acht het college dit klachtonderdeel ongegrond.
5.5
Gelet op het voorgaande is een klachtonderdeel naar het oordeel van het college gegrond.
Het college ziet aanleiding een maatregel op te leggen. Bij het bepalen daarvan is
rekening gehouden met het volgende. Beklaagde heeft de behandelovereenkomst opgezegd
zonder dringende reden en zonder daarbij de zorgvuldigheidseisen in acht te nemen
en hij heeft niet de gelegenheid aangegrepen van zijn onjuiste handelwijze terug te
komen. In het voordeel van beklaagde weegt mee dat hij ter zitting heeft erkend dat
hij zich op 3 maart 2017 niet professioneel heeft gedragen. Tot slot overweegt het
college dat beklaagde niet eerder geconfronteerd is geweest met een gegrond tuchtrechtelijk
verwijt. Alles bij elkaar genomen is het college van oordeel dat de maatregel van
een waarschuwing op zijn plaats is.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Hieraan wordt
toegevoegd dat:
(1) in 2005 bij het liquoronderzoek unieke oligoclonale banden waren aangetroffen;
(2) de neuroloog in de brief van 29 april 2016 aan de K. als reden voor het vragen
van een second opinion heeft opgenomen dat klaagster en haar echtgenote behoefte hadden
aan meer informatie en dat hij - de neuroloog - advies wilde over een eventuele behandeling
van klaagster.
4. Beoordeling van het beroep
De omvang van het geding
4.1 Klaagster heeft bij het Regionaal Tuchtcollege een uitgebreid klaagschrift
ingediend. Dat college heeft in zijn beslissing de klacht zakelijk weergegeven in
tien klachtonderdelen en deze klachtonderdelen verdeeld in twee categorieën: (1) klachten
die samenhangen met het feit dat pas in 2016 de diagnose MS is gesteld en (2) klachten
over de beëindiging van de behandelrelatie.
4.2 Het Regionaal Tuchtcollege is tot het oordeel gekomen dat de klachtonderdelen
in categorie 1 ongegrond zijn en de klachtonderdelen in categorie 2 voor een deel
gegrond zijn, zo blijkt uit de overwegingen van de beslissing. De klacht over de schending
van het beroepsgeheim (uit categorie 2) is ongegrond geacht. Het Regionaal Tuchtcollege
heeft in verband met de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht de neuroloog
een waarschuwing opgelegd.
4.3 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Zij betoogt in beroep dat dat college de klacht niet volledig heeft weergegeven en
dat haar klacht ten onrechte deels ongegrond is geoordeeld. Zij heeft ter onderbouwing
een aantal deskundigenrapporten overgelegd. Klaagster verzoekt het Centraal Tuchtcollege
de bestreden beslissing in zoverre te vernietigen en de ongegrond geachte klachtonderdelen
en het volgens haar ten onrechte niet beoordeelde klachtonderdeel alsnog gegrond te
verklaren.
4.4 De neuroloog heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd en verzoekt het
Centraal Tuchtcollege het beroep van klaagster te verwerpen. De neuroloog heeft zelf
geen beroep ingesteld tegen de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht en tegen
de opgelegde waarschuwing. Dit deel van de klacht is daarom in beroep niet meer aan
de orde.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat het Regionaal Tuchtcollege in de bestreden
beslissing de klacht in essentie juist heeft weergegeven. Wel dient, gelet op het
klaagschrift, aan deze zakelijke weergave te worden toegevoegd dat klaagster de neuroloog
ook verwijt dat hij de verdenking op MS niet heeft gecommuniceerd en daarmee monitoring
niet heeft geborgd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft over dit klachtonderdeel wel
een oordeel gegeven, namelijk in rechtsoverweging 5.3.3. van de bestreden beslissing.
Het toetsingscriterium
4.6 Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van een beroepsbeoefenaar
gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om de vraag of de
beroepsbeoefenaar bij dat handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk
bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde
van het handelen en met hetgeen toen in de wetenschap als norm of standaard was aanvaard.
De klachtonderdelen over het stellen van de diagnose MS (categorie 1)
4.7 In de kern verwijt klaagster de neuroloog met deze klachtonderdelen dat hij
niet al in 2010 de diagnose MS heeft gesteld en dat hij er niet voor heeft gezorgd
dat zij in de jaren daarna actief gemonitord werd. Het Centraal Tuchtcollege overweegt
hierover op grond van het dossier en wat partijen hierover hebben aangevoerd als volgt.
4.8 Klaagster had in de aanloop naar het CVA in 2005 al last gehad van aangezichtspijn.
Op de na het CVA gemaakte MRI-scan van de hersenen waren, naast tekenen van een semirecent
herseninfarct, wittestofafwijkingen en aankleurende laesies te zien. De scan was gemaakt
door een door klaagster geconsulteerde radioloog, een familielid, die van mening was
dat het beeld uitermate suspect was voor MS. Ook werden toen bij liquoronderzoek unieke
oligoclonale banden aangetroffen, dat wil zeggen eiwitten in het hersenvocht die bij
patiënten met MS vaak voorkomen. De neuroloog die haar in 2005 gezien had, een toenmalige
collega van beklaagde, zag echter geen aanwijzingen voor MS en heeft dit ook zo gemeld
aan de huisarts van klaagster.
4.9 Nadat klaagster in 2008 in het buitenland zelf een MRI-scan had laten maken
en deze later had laten beoordelen door de hiervoor bedoelde radioloog, heeft de huisarts
haar in 2010 naar de neuroloog verwezen. De vraag die de huisarts aan de neuroloog
voorgelegde was of de klachten die klaagster op dat moment had en die tot dan toe
werden geduid als restklachten van het CVA, misschien toch aan MS konden worden toegeschreven.
4.10 De neuroloog was in 2010, toen hij voor het eerst bij de zorg voor klaagster
betrokken raakte, op de hoogte van de resultaten van de onderzoeken in 2005 en 2008,
waaronder de afwijkende MRI scans en de in het hersenvocht gevonden oligoclonale banden,
en van de conclusie uit 2005 van de eerste neuroloog. Uit de anamnese kwam naar voren
dat klaagster klachten had van snelle vermoeidheid, bij vermoeidheid – bijvoorbeeld
na langere tijd lopen – slepen met het linkerbeen, gevoelens van onbalans en vertraagde
informatieverwerking. Bij het neurologisch onderzoek kon de neuroloog echter geen
objectiveerbare afwijkingen vinden, met uitzondering van een minimale stoornis van
de fijne vingermotoriek links. Hij heeft vervolgens een nieuwe MRI-scan van de hersenen
laten maken die uitgebreide afwijkingen toonde en de radioloog in zijn verslag de
vraag deed stellen: “Zijn er aanwijzingen voor MS?”. Deze radioloog gaf daarbij echter
ook aan dat de afwijkingen niet waren veranderd ten opzichte van die zichtbaar op
de MRI scan uit 2008. In diezelfde periode kreeg klaagster opnieuw last van heftige
aangezichtspijnen.
4.11 De neuroloog is op basis van al deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien,
tot de conclusie gekomen dat bij klaagster geen sprake was van MS. Hij heeft daarbij
met name in overweging genomen dat de afwijkingen op de MRI-scan van 2010 niet waren
veranderd ten opzichte van die van 2008, dat zich tussen 2005 en 2010 geen duidelijke
neurologische verschijnselen hadden voorgedaan en dat hij bij het neurologisch onderzoek
geen objectiveerbare afwijkingen had kunnen vinden. De neuroloog achtte het bestaan
van een actieve ziekte zoals MS daarom minder waarschijnlijk.
4.12 Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat
de neuroloog met de wijze waarop hij in 2010 tot zijn conclusie is gekomen dat geen
sprake was van MS is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.
Gelet op de toen geldende richtlijnen en diagnostische criteria, heeft de neuroloog
de relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrokken en heeft hij de
onderzoeken laten verrichten die destijds gebruikelijk waren binnen de beroepsgroep
bij een verdenking op MS. Zoals het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft overwogen,
was het beter geweest als de neuroloog de MRI-beelden uit 2005 had opgevraagd, zodat
hij deze had kunnen vergelijken met de MRI-beelden uit 2010, wat kennelijk ook zijn
bedoeling was. Maar omdat hij beschikte over de beschrijving van die beelden en over
de MRI-beelden uit 2008, kon hij zijn conclusie daar op baseren. Anders dan klaagster
stelt, was in 2010 een MRI-scan van het myelum volgens deze richtlijnen niet geïndiceerd.
4.13 Het Centraal Tuchtcollege overweegt bij het vorenstaande nog dat de ziekte
Primair Progressieve MS moeilijk is te diagnosticeren en dat in het geval van klaagster
het stellen van een diagnose gecompliceerd werd door het in 2005 doorgemaakte CVA.
Dit CVA kon immers ook een verklaring zijn voor de klachten die klaagster in 2010
toen blijkens de anamnese had, maar die door de neuroloog niet konden worden geobjectiveerd.
Het feit dat klaagster in 2010 opnieuw last kreeg van heftige aangezichtspijnen betekende
evenmin dat de neuroloog zijn conclusie had moeten heroverwegen. Aangezichtspijnen
komen ook voor bij mensen die geen MS hebben en worden – zoals het Regionaal Tuchtcollege
ook heeft overwogen – niet beschouwd als eerste zogenoemde schub. De door klaagster
overgelegde rapporten leiden het Centraal Tuchtcollege niet tot een ander oordeel.
Deze rapporten beantwoorden de vraag -met wetenschap achteraf en kennis van nu- of
de neuroloog de diagnose MS had mogen verwerpen. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling
van het handelen van de neuroloog gaat het echter om een andere vraag, namelijk of
de neuroloog naar de stand van 2010 op basis van het destijds door hem verrichte onderzoek
tot zijn bevindingen heeft kunnen komen.
4.14 Op grond van al het vorenstaande acht het Centraal Tuchtcollege verdedigbaar
dat de neuroloog in 2010 tot de conclusie heeft kunnen gekomen dat de diagnose MS
bij klaagster minder waarschijnlijk was. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht
in zoverre dan ook terecht ongegrond verklaard.
4.15 Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel
dat de neuroloog klaagster vanaf 2010 had moeten blijven volgen. Gezien de uitgebreide
afwijkingen op de MRI-scan van 2010 en de aanwezigheid van de unieke oligoclonale
banden in het hersenvocht, en in aanmerking nemend dat de klachten die klaagster in
2010 stelde te hebben, zoals vermoeidheid en vertraagde informatieverwerking, moeilijk
te objectiveren waren, kon de diagnose MS toen immers ook niet helemaal worden uitgesloten.
Onder deze omstandigheden en gelet ook op de zorgen die klaagster had over de ziekte
MS, mocht van de neuroloog worden verwacht dat hij met haar een vervolgafspraak zou
maken en – ook via de huisarts – zou zorgdragen voor actieve monitoring van haar gezondheidstoestand.
Door klaagster zonder meer uit verdere controle te ontslaan, heeft de neuroloog niet
gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsbeoefenaar wordt
verlangd. Het Centraal Tuchtcollege acht dit tuchtrechtelijk verwijtbaar, zodat dit
klachtonderdeel alsnog gegrond moet worden verklaard.
4.16 Nadat de neuroloog in 2016 bij klaagster alsnog de diagnose MS had gesteld,
heeft hij haar voor een second opinion naar het K. verwezen. Klaagster verwijt de
neuroloog dat hij toen niet het complete dossier met alle bevindingen die relevant
zijn voor de diagnose MS aan het K. heeft gestuurd. Zij vermoedt dat de neuroloog
bepaalde bevindingen, waaronder de oligoclonale banden in het hersenvocht, bewust
heeft achtergehouden, om te verbloemen dat al veel eerder dan in 2016 sprake was van
MS en om discussie hierover te vermijden. Het Centraal Tuchtcollege kan echter - op
basis van het dossier en op basis van datgene wat ter zitting door partijen of namens
partijen is verklaard - niet vaststellen dat de neuroloog bepaalde informatie moedwillig
heeft achter willen houden. Een klacht kan niet gegrond worden verklaard als de feiten
waarop de klacht is gebaseerd niet vastgesteld kunnen worden. Dit klachtonderdeel
is daarom terecht ongegrond geacht.
De klacht over de beëindiging van de behandelrelatie
4.17 Tot slot verwijt klaagster de neuroloog dat hij zonder haar toestemming over
haar in contact is getreden met andere specialisten. Zij doelt hier op het feit dat
de neuroloog contact heeft opgenomen met een collega, werkzaam in het ziekenhuis van
de radioloog, die in 2005 op verzoek van klaagster een MRI-scan heeft gemaakt. Volgens
klaagster heeft de neuroloog hiermee het beroepsgeheim geschonden. De neuroloog heeft
echter betwist dat hij vertrouwelijke informatie over klaagster met anderen heeft
gedeeld, volgens hem wilde hij alleen informatie inwinnen over de persoon van de radioloog.
Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van het oordeel dat klaagster
haar stelling dat de neuroloog het beroepsgeheim heeft geschonden, doordat hij zonder
toestemming medische informatie met anderen heeft gedeeld, niet voldoende heeft onderbouwd.
Omdat de juistheid van de aan het klachtonderdeel ten grondslag gelegde feiten niet
kan worden vastgesteld is dit klachtonderdeel terecht ongegrond verklaard.
De maatregel
4.18 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan de neuroloog de maatregel van een waarschuwing
opgelegd, in verband met de wijze waarop hij de behandelovereenkomst met klaagster
heeft beëindigd. Het Centraal Tuchtcollege komt tot het oordeel dat de neuroloog ook
op het punt van de monitoring van klaagster vanaf 2010 in de zorg voor klaagster is
tekortgeschoten. Dit college ziet hierin echter geen aanleiding om aan de neuroloog
een zwaardere maatregel op te leggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de neuroloog,
die inmiddels met pensioen is, niet eerder een maatregel is opgelegd en dat een waarschuwing
passend wordt geacht ook nu in totaal twee klachtonderdelen gegrond zijn bevonden.
Dit betekent dat de maatregel van waarschuwing blijft staan.
Conclusie
4.19 De conclusie is dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege dient te
worden vernietigd, voor zover daarbij het klachtonderdeel over de monitoring van klaagster
vanaf 2010 ongegrond is geacht. Dit klachtonderdeel zal alsnog gegrond worden verklaard.
Het beroep van klaagster zal voor het overige worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover daarbij het klachtonderdeel over
de monitoring van klaagster vanaf 2010 ongegrond is verklaard;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart dit klachtonderdeel alsnog gegrond;
verwerpt het beroep voor het overige;
verstaat dat de opgelegde maatregel van waarschuwing in stand blijft;
gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klaagster het griffierecht ten bedrage
van € 50,- (zegge: vijftig euro) voor de behandeling van de beroepsprocedure vergoedt.
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter,
H. de Hek en R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en P.J. Koehler en H.C. Tjeerdsma,
leden beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2021.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.