ECLI:NL:TGZCTG:2020:216 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.180

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:216
Datum uitspraak: 04-12-2020
Datum publicatie: 04-12-2020
Zaaknummer(s): c2020.180
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen internist, werkzaam als directeur van het Centrum voor Infectieziektenbestrijding (CIb) van het RIVM. De klacht gaat over het handelen van de internist in zijn functie van directeur van het CIb en in zijn rol van voorzitter van het Outbreak Management Team (OMT). Klager is het niet eens met de adviezen die het OMT heeft gegeven in verband met de bestrijding van het nieuwe coronavirus. Hij vindt dat ten onrechte niet is geadviseerd om de lockdown op te heffen, toen volgens hem duidelijk werd dat door de lockdown meer levensjaren verloren gaan dan er gewonnen worden. Het Regionaal Tuchtcollege heeft geconcludeerd dat de klacht niet‑ontvankelijk is. Dit betekent dat de klacht niet inhoudelijk kan worden beoordeeld. Het Centraal Tuchtcollege komt in beroep tot hetzelfde oordeel. De reden daarvoor is dat het handelen van de internist waarover wordt geklaagd niet valt onder de reikwijdte van het medisch tuchtrecht. Het medisch tuchtrecht gaat over de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg. De door het OMT uitgebrachte adviezen hebben echter betrekking op de publieke gezondheidszorg. Dat wil zeggen dat zij gaan over gezondheidsbeschermende en gezondheidsbevorderende maatregelen voor de bevolking of specifieke groepen daaruit. Het handelen van de internist als directeur van het CIb en als voorzitter van het OMT heeft onvoldoende weerslag op de individuele gezondheidszorg om hierover bij een medisch tuchtcollege te kunnen klagen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.180 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., internist, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle.

1. Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 30 april 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te

Den Haag tegen C. – hierna de internist – een klacht ingediend. Bij beslissing van

27 mei 2020, onder nummer 2020-064, heeft de voorzitter van dat college de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De internist heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 23 oktober 2020, waar zijn verschenen klager, in persoon en bijgestaan door mevrouw E., en de internist, in persoon en bijgestaan door

mr. W.R. Kastelein, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. DE OVERWEGINGEN

De klacht luidt – zo begrijpt de voorzitter en samengevat – dat beklaagde de Nederlandse regering niet heeft geadviseerd de lockdown op te heffen, toen duidelijk werd dat er door de lockdown meer levensjaren verloren gaan dan er gewonnen worden. De lockdown heeft bovendien een negatieve invloed gehad op de kwaliteit van leven van 17 miljoen Nederlanders, die twee maanden opgesloten hebben gezeten, zo schrijft klager.

Degene die de klacht heeft ingediend behoort niet tot de kring van klachtgerechtigden zoals bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Meer in het bijzonder kan niet worden vastgesteld dat klager een rechtstreeks belanghebbende is, zoals bedoeld in dat wetsartikel.

Om aangemerkt te kunnen worden als klachtgerechtigde dient er sprake te zijn van een belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg én waaraan de klager een bijzonder eigen belang ontleent. In het klaagschrift wordt opgemerkt dat de klacht “namens alle slachtoffers van Nederland qua gezondheid, levensverwachting en financiële schade” is ingediend. Deze personen zijn geen van allen met name genoemd en het klaagschrift is ook niet mede ondertekend door (één of meer van) deze personen. Het kan dan ook niet worden vastgesteld dat klager de klacht heeft ingediend namens iemand met een eigen, rechtstreeks belang.

Verder heeft klager niet duidelijk gemaakt waarom hij zelf als rechtstreeks belanghebbende zou kunnen worden aangemerkt. Hij is het kennelijk niet eens met de advisering van (beklaagde als directeur van) het RIVM, een onderzoeksinstituut dat rapporteert en – onder andere aan de Nederlandse regering – adviezen uitbrengt omtrent kwesties betreffende de volksgezondheid. Dit kan niet als een bijzonder eigen belang in het kader van de individuele gezondheidszorg worden aangemerkt.

Dat betekent dat de klager niet kan worden ontvangen in de klacht. Er zal daarom geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvinden.

D e voorzitter zal de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Klager komt in beroep tegen het oordeel van de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege dat hij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG), en dus niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Klager betoogt dat de klacht inhoudelijk dient te worden beoordeeld en alsnog gegrond moet worden verklaard.

4.2 De internist heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep te verwerpen. Hij betoogt dat er verschillende redenen zijn op grond waarvan klager in zijn klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt.

4.4 Vast staat dat tussen klager en de internist geen sprake was/is van een individuele arts‑patiëntrelatie. De klacht gaat over het handelen van de internist in zijn functie van directeur van het Centrum voor Infectieziektenbestrijding (CIb) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en in zijn rol van voorzitter van het Outbreak Management Team (OMT). Klager is het niet eens met de adviezen die het OMT heeft gegeven ter zake van de bestrijding van het nieuwe coronavirus (2019‑nCoV). Hij stelt dat de internist ten onrechte niet heeft geadviseerd de lockdown op te heffen, toen duidelijk werd dat door de lockdown meer levensjaren verloren gaan dan er gewonnen worden.

4.5 Uit het voorgaande volgt dat de eerste tuchtnorm, neergelegd in artikel 47, eerste lid, onder a, van de Wet BIG, in dit geval niet van toepassing is. De vraag die moet worden beantwoord is of het handelen waarover wordt geklaagd wel valt onder de tweede tuchtnorm, neergelegd in artikel 47, eerste lid, onder b, van de Wet BIG. Daarvoor is volgens vaste jurisprudentie vereist dat de verweten gedragingen voldoende weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet BIG moet onder dit laatste worden verstaan: zorg die rechtstreeks betrekking heeft op een persoon en ertoe strekt diens gezondheid te bevorderen of te bewaken.

4.6 Het wettelijk kader voor de bestrijding van infectieziekten in Nederland is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid (Wpg). Ingevolge deze wet is infectieziektenbestrijding in Nederland een verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders, uitgevoerd door de GGD’en. De voorbereiding op grootschalige uitbraken is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de Veiligheidsregio. Bij nationale crises is de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) verantwoordelijk voor het te voeren beleid.

4.7 Het CIb heeft een coördinerende rol bij de bestrijding van een uitbraak van een infectieziekte. Bij een dreigende crisis kan de directeur van het CIb een OMT bijeenroepen. Dat is in het geval van het nieuwe coronavirus ook gebeurd. De opdracht van dit OMT, waarvan de internist voorzitter is, is adviezen opstellen voor het Bestuurlijk afstemmingsoverleg (BAO) over de risico’s en de te nemen maatregelen ter bestrijding van de uitbraak van het nieuwe coronavirus. Het BAO stelt vervolgens op zijn beurt adviezen op voor de minister van VWS. Deze laatste neemt op basis van de BAO‑adviezen besluiten over de noodzakelijke bestrijdingsmaatregelen.

4.8 De door het OMT uitgebrachte adviezen hebben betrekking op de publieke gezondheidszorg. Dat wil zeggen dat zij gaan over gezondheidsbeschermende en gezondheidsbevorderende maatregelen voor de bevolking of specifieke groepen daaruit. De adviezen van het OMT hebben geen betrekking op een specifiek persoon en de bevordering of bewaking van diens gezondheid. Gelet hierop, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de verweten gedragingen onvoldoende weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg en dus niet vallen onder de tweede tuchtnorm, als bedoeld in artikel 47, lid 1, onder b, van de Wet BIG. De vraag of de voorzitter van een adviserend overleg tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de inhoud van de adviezen van dit overleg behoeft daarmee geen beantwoording meer.

4.9 Dit betekent dat het handelen van de internist waarover klager klaagt niet valt onder de reikwijdte van het tuchtrecht. De voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege heeft dan ook terecht klager in de klacht niet-ontvankelijk geacht. De vraag of klager kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 65, eerste lid, onder a, van de Wet BIG, behoeft daarmee evenmin nog beantwoording.

4.10 Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; J.M.T. van der Hoeven-Oud en E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en R. Heijligenberg en T.J.M. Tobé, leden-beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 4 december 2020.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.