ECLI:NL:TGZCTG:2020:181 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.304
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2020:181 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-10-2020 |
Datum publicatie: | 23-10-2020 |
Zaaknummer(s): | c2019.304 |
Onderwerp: | Onheuse bejegening |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen bedrijfsarts. Klager is een huisarts die – net als de aangeklaagde bedrijfsarts – werkzaam is bij Defensie. De bedrijfsarts werkte al in een gezondheidscentrum van Defensie toen klager daar solliciteerde op de functie van huisarts en ook werd aangesteld. Klager verwijt de bedrijfsarts dat hij zijn functie heeft misbruikt om klager van zijn werkplek te laten uitsluiten, en dat hij de grenzen van zijn functie heeft overschreden door zich met het aanstellingsbeleid van de organisatie te bemoeien. Ook verwijt klager verweerder dat hij negatieve verklaringen over hem heeft afgelegd aan derden zonder dat hij ooit met klager hierover in gesprek is gegaan. Het Regionaal Tuchtcollegecollege verklaart de klacht in zijn geheel gegrond en berispt verweerder. Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat klager behoorde tot de verzorgingspopulatie van de bedrijfsarts, maar nooit een beroep heeft gedaan op de bedrijfsarts, zodat geen behandelrelatie is ontstaan. De eerste tuchtnorm is daarom niet van toepassing. De klacht kan wel worden getoetst aan de tweede tuchtnorm. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de bedrijfsarts niet heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt en vernietigt de bestreden beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2019.304 van:
A., bedrijfsarts, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. G.P. Wempe, advocaat te Drachten,
tegen
C., wonende te D., verweerder in beroep,
klager in eerste aanleg.
1. Verloop van de procedure
C. – hierna klager – heeft op 2 mei 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen A. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van
24 september 2019, onder nummer G2019/30, heeft dat college de klacht geheel gegrond verklaard en aan de bedrijfsarts een berisping opgelegd. Voorts heeft dat college bepaald dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en met het verzoek tot plaatsing zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact.
De bedrijfsarts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 4 september 2020, waar zijn verschenen de bedrijfsarts, in persoon en bijgestaan door mr. G.P. Wempe, voornoemd, en klager, in persoon. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.
2.1
Verweerder en klager zijn beiden werkzaam bij het E. (E.), een onderdeel van de F.. Verweerder als bedrijfsarts en klager als huisarts. In november 2016 solliciteerde klager op de functie van huisarts bij het gezondheidscentrum van de G. te B. (hierna: het gezondheidscentrum), waar verweerder al langer werkte als ‘burgerbedrijfsarts’. Verweerder poogde klagers aanstelling tegen te gaan op basis van wat hij tijdens een spreekuurcontact met een doktersassistente, die eerder met klager had samengewerkt, had gehoord over klagers bejegening van ondersteunend personeel. Klager werd in juni 2017 niettemin toch aangesteld en kwam zodoende onder de verzorgingspopulatie van verweerder te vallen.
2.2
In september 2017 deed verweerder melding bij zijn leidinggevende over de wijze waarop klager ondersteunend personeel zou bejegenen. Deze melding deed verweerder op basis van wat hem tijdens het spreekuur door ondersteunend personeel zou zijn verteld. Enkele dagen later werd klager op non-actief gezet. Er werd een onderzoek opgestart naar klagers functioneren. De onderzoekers van de H. hebben alle betrokkenen afzonderlijk van elkaar gehoord, zo ook klager en verweerder. Verweerder heeft op 5 december 2017 een verklaring afgelegd over klagers bejegening van ondersteunende personeelsleden. De verklaring is gebaseerd op wat verweerder naar eigen zeggen tijdens spreekuurcontacten en in de wandelgangen over klager heeft gehoord. Hij heeft klager hier zelf nooit over aangesproken. De op non-actiefstelling werd enkele dagen later opgeheven en klager werd overgeplaatst naar een andere M.
3. De klacht
3.1
Verweerder hield als burgerbedrijfsarts regelmatig spreekuur in het gezondheidscentrum. Hij heeft klager nooit aangesproken over zaken die hem over klager ter ore kwamen. Wel heeft hij daarover in december 2017 een verklaring afgelegd in het kader van een onderzoek naar het functioneren van klager. Deze verklaring is in 2018 in de vorm van een gespreksverslag op schrift gesteld.
De verklaring van verweerder is afgenomen naar aanleiding van een melding omtrent een ‘incident’ op 25 september 2017, gericht tegen klager. In oktober van dat jaar nam verweerder het initiatief om klagers leidinggevende ertoe te bewegen sancties tegen klager te ondernemen. Een paar dagen later werd klager op non-actief gezet. In december 2017 vond er nader onderzoek plaats naar het incident door middel van hoorzittingen met alle betrokkenen, onder wie klager. Een paar dagen later werd de schorsing opgeheven en werd klager overgeplaatst naar een andere M.. De afwikkeling, oordeelsvorming en bezwaarprocedure liepen tot februari 2019. Klager werkt ten tijde van het indienen van deze klacht op een tijdelijke plek. De onderliggende verslaglegging is pas op 29 mei 2018 aan klager ter beschikking gesteld. Toen pas vernam hij wat voor verklaring verweerder over hem heeft afgegeven.
3.2 De klachtonderdelen
Klager verwijt verweerder:
1. dat hij zijn bijzondere aanzien en invloed in de hoedanigheid van bedrijfsarts heeft misbruikt om klager van zijn werkplek te laten uitsluiten;
2. dat hij zeer onzorgvuldig is geweest in de taakuitvoering en rol die je van een bedrijfsarts mag verwachten. De verklaring van verweerder is afgegeven zonder enige vorm van contact of zelfstandig onderzoek. Dit is extra schrijnend vanwege het feit dat klager behoort tot de verzorgingspopulatie van verweerder;
3. dat verweerder buiten de kaders van zijn functie als bedrijfsarts is getreden door zich in te laten met het aanstellingsbeleid van I.. Ten onrechte is daardoor het beeld bij personeel ontstaan dat een bedrijfsarts, met steun van leidinggevende artsen, buiten zijn professionele kaders mag treden. Dit leidt ertoe dat personeel minder snel een bedrijfsarts zal inschakelen.
4. Het verweer
4.1
Verweerder was ten tijde van deze casus werkzaam als burgerbedrijfsarts op een drietal gezondheidscentra van het L./E., te weten de locaties J., B. en K. Als klager een beroep op verweerder had gedaan, was hij ook klagers bedrijfsarts geweest. Hier is echter geen sprake van geweest. Er was dus geen arts-patiëntrelatie tussen beiden. Evenmin was er sprake van een hiërarchische of functionele werkrelatie tussen hen.
Verweerder had op 13 februari 2017 een spreekuurcontact met een van de doktersassistenten. Zij confronteerde hem met alarmerende en verontrustende signalen over klager. Deze hadden betrekking op de wijze waarop klager haar had bejegend binnen een eerdere werkrelatie. Zij gaf aan dat het zeer aannemelijk was dat klager geplaatst zou gaan worden als huisarts op de locatie in B.. Zij voorzag hierbij grote problemen. Verweerder werd hierna ook door andere personeelsleden geconfronteerd met dit soort alarmerende berichten over klager, zowel tijdens spreekuurcontacten als tijdens pauzes. Dit was voor verweerder als bedrijfsarts reden om op 17 februari 2017 contact op te nemen met zijn leidinggevende in J. om dit te bespreken, bij voorkeur in aanwezigheid van de K. E. (K.-E.). Op 28 februari 2017 heeft verweerder tijdens een vergadering met de K.-E. zijn zorgen geuit over de mogelijk onveilige werkomgeving die zou kunnen ontstaan. Verweerder adviseerde de alarmerende signalen mee te nemen in de besluitvorming omtrent de mogelijke aanstelling. De K.-E. reageerde hierop door te melden dat er geen ‘dossier’ was van klager. Verweerder adviseerde vervolgens om bij een mogelijke aanstelling diepgaand met klager in gesprek te gaan over het volgen van de toepasselijke gedragscodes.
Klager werd aangesteld als huisarts. Na zijn aantreden werd verweerder in een van de gesprekken met de doktersassistenten wederom geconfronteerd met signalen over onheuse bejegening. Dit bleek voor meerdere dames te gelden. Zij voelden zich geïntimideerd, kregen gaandeweg angst om naar de werklocatie te gaan en vroegen zich af ‘wie er vandaag weer aan de beurt zou zijn.’ Vanwege deze signalen en het verzoek vanuit de groep om dit vertrouwelijk te behandelen, zag verweerder zich genoodzaakt dit te melden bij het regiohoofd en ook weer bij zijn leidinggevende in J.. Tijdens het sociaal medisch teamoverleg op 2 oktober 2017 is deze problematiek in verweerders aanwezigheid uitgebreid besproken. Verweerder adviseerde de leidinggevenden op korte termijn actie te ondernemen ter voorkoming van escalatie. Verweerder zei voorts dat hij zich zou terugtrekken als bedrijfsarts van het E.-personeel, omdat dan zijn geloofwaardigheid op het spel zou komen te staan. Toegezegd werd dat er actie zou worden ondernomen.
Tijdens een arbeidsomstandighedenspreekuur met twee doktersassistenten op
11 oktober 2017 werd verweerder wederom met dusdanige signalen over klager geconfronteerd dat hij het regiohoofd aansluitend daarop heeft geïnformeerd met het advies onverwijld actie te ondernemen vanwege een dreigende escalatie.
4.2 Reactie op de klacht
4.2.1 Ontvankelijkheid
Volgens verweerder is klager kennelijk niet-ontvankelijk in zijn klacht. Klager wil hem alleen maar een hak zetten, omdat verweerder als klokkenluider heeft gefungeerd.
Er is naar de mening van verweerder geen sprake van schending van de eerste tuchtnorm nu er geen sprake is van aan klager verleende bijstand.
Ook de tweede tuchtnorm is niet geschonden, zo stelt verweerder. Uit de klacht wordt namelijk niet duidelijk op welke wijze het handelen van verweerder de individuele gezondheidszorg zou hebben beïnvloed. Verweerder heeft zijn patiëntes beschermd, dus als er al sprake is van enige weerslag is deze positief.
Voorts geldt dat de meldingen die verweerder heeft gedaan ook gedaan hadden kunnen worden door een bedrijfsmaatschappelijk werker. Verweerder meent dat hieruit af te leiden is dat hij de meldingen niet specifiek in de hoedanigheid van arts heeft gedaan.
4.2.2 Inhoudelijke reactie op de klachtonderdelen
Ad 1.
Verweerder heeft als bedrijfsarts gebruik gemaakt van zijn rol als onafhankelijk adviseur van de individuele medewerker en de leiding. Hij heeft zich laten leiden door signalen, die hem al eerder hadden bereikt dan dat klager was aangesteld in B., die risico’s zouden betekenen voor de veiligheid, gezondheid en het welzijn van het personeel op de werkplek. Verweerder heeft hierin aanleiding gevonden om ongevraagd preventieve adviezen te geven. Nadat klager was aangesteld, bereikten verweerder opnieuw signalen die hij meende te moeten doorgeleiden naar de leiding, waarna actie is ondernomen. Dat verweerder zijn positie als bedrijfsarts heeft gebruikt om klager uit te sluiten van de werkplek bevreemdt verweerder. Het is juist het gedrag van klager jegens het personeel dat hiertoe heeft geleid.
Ad 2.
Als klager vindt dat de verwijten onterecht zijn, had hij die gemotiveerd moeten ontkennen tegenover de leiding. Op 5 december 2017 is verweerder gehoord in het kader van het inhoudelijk onderzoek naar de gedragingen van klager. Het was op dat moment uitgesloten om te communiceren met degenen die ook gehoord zouden worden. Waar klager op doelt met zijn verwijt dat verweerder geen contact met hem heeft gehad, noch een eigen onderzoek heeft verricht, is verweerder onduidelijk. Verweerder heeft geen verklaring afgelegd over klager, maar over de klachten van zijn patiëntes. Herhaaldelijk heeft verweerder aangegeven wie de bronnen waren en dat hij geen behandelaar van klager is.
Verweerder heeft zich in deze casus gehouden aan zijn geheimhoudingsplicht. Hij mocht niet openlijk namen noemen na spreekuurcontacten, dit vanwege de ontstane angstcultuur en de mogelijke negatieve gevolgen hiervan. Daarom heeft verweerder ook geen collegiaal overleg met klager kunnen voeren tussentijds om deze problematiek in openheid te bespreken. Verweerder zou dan zijn beroepsgeheim jegens de doktersassistenten hebben geschonden. Ook voor de waarheidsvinding was dit overleg niet nodig. Er waren immers gelijkluidende verklaringen van meerdere geëmotioneerde werknemers, zowel tijdens de spreekuurcontacten als tijdens contacten op de werkvloer.
Ad 3.
Op 11 oktober 2017 zeiden twee doktersassistenten tijdens een spreekuurcontact tegen verweerder dat als klagers gedrag nog langer zou worden getolereerd zij zich (weer) ziek zouden melden. Niet verweerder, maar klager is als arts met gedoogsteun van zijn leidinggevenden buiten zijn professionele kaders getreden.
5. Beoordeling van de klacht
5.1 Ontvankelijkheid
Het college dient te beoordelen of de door klager geformuleerde klacht valt onder de in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) neergelegde tuchtnormen. Dat lid luidde ten tijde van de periode waarop deze klacht betrekking heeft als volgt:
Degene die in een der in het tweede lid vermelde hoedanigheden in een register ingeschreven staat, is onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van:
a. enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die die beroepsbeoefenaar in die hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van:
1°. degene, met betrekking tot wiens gezondheidstoestand hij bijstand verleent of zijn bijstand is ingeroepen;
2°. degene die, in nood verkerende, bijstand met betrekking tot zijn gezondheidstoestand behoeft;
3°. de naaste betrekkingen van de onder 1° en 2° bedoelde personen;
b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.
Het eerste en derde klachtonderdeel hebben beide betrekking op de tweede tuchtnorm (neergelegd onder b in het genoemde lid). Aan het college is ter beoordeling voorgelegd of het handelen van verweerder dat hem in deze klachtonderdelen wordt verweten, zodanig is geweest dat dit onnodig/verwijtbaar schadelijk is voor de positie van klager als huisarts en in strijd is met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg.
Voor zover verweerder heeft willen betwisten dat klager als belanghebbende in de zin van artikel 65 van de Wet BIG gerechtigd is tot het indienen van de klacht, overweegt het college het volgende. Om aangemerkt te kunnen worden als klachtgerechtigd, dient er aan de zijde van klager sprake te zijn van een belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg. Vast staat dat klager nadeel heeft ondervonden van de verklaringen die verweerder over hem heeft afgegeven. Dit raakt zijn belang in het kader van de individuele gezondheidszorg. Gelet op het vorenstaande is klager naar het oordeel van het college in zijn klacht ontvankelijk voor zover deze betrekking heeft op de tweede tuchtnorm.
Het tweede klachtonderdeel heeft betrekking op de eerste tuchtnorm. Nu klager na zijn aanstelling in B. onderdeel uitmaakte van de verzorgingspopulatie van verweerder en verweerder in de hoedanigheid van bedrijfsarts verklaringen over klager heeft afgelegd, is klager ook in het tweede klachtonderdeel ontvankelijk.
Klager is derhalve ontvankelijk in alle klachtonderdelen. Deze zullen hierna dan ook inhoudelijk worden beoordeeld.
5.2
Het college wijst er in het kader van de inhoudelijke beoordeling allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund. Het gaat om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.3 Eerste en derde klachtonderdeel
Deze twee klachtonderdelen kunnen gezamenlijk worden behandeld, omdat zij – zoals onder 5.1 al is overwogen – beide zien op een schending van de tweede tuchtnorm. Verweerder wordt verweten als bedrijfsarts gehandeld te hebben in strijd met het belang van de individuele gezondheidszorg. Hij zou zijn hoedanigheid als bedrijfsarts misbruikt hebben om klager als huisarts van zijn werkplek uit te sluiten. Hiermee is verweerder buiten de kaders van zijn functie getreden en heeft hij binnen de organisatie een beeld doen ontstaan dat de bedrijfsarts dit, gesteund door leidinggevenden, mag doen. Dit zou ertoe leiden dat het personeel zich minder snel zal wenden tot de bedrijfsarts.
Het college deelt deze verwijten van klager. Het is niet aan verweerder om op basis van verklaringen van medewerkers tijdens spreekuurcontacten – en derhalve op basis van informatie die hem als bedrijfsarts ter ore is gekomen – iemands (aanstaande) aanstelling bij leidinggevenden ter discussie te stellen. Dat is niet de functie van een bedrijfsarts binnen een organisatie. Verweerder had de betrokkenen wel kunnen adviseren zelf actie te ondernemen. Dat zij dat niet durfden – zoals verweerder ter zitting heeft gesteld – maakt dit niet anders, wat daar overigens verder ook van zij. Door op basis van vertrouwelijke personeelsinformatie de aanstelling van een huisarts tegen te willen gaan en later proberen te beëindigen heeft verweerder niet gehandeld in het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Integendeel zelfs: het achter klagers rug om signalen over hem door te geleiden naar de leiding, is schadelijk voor klagers positie als huisarts. Hierdoor had mogelijk de door de huisarts verrichte patiëntenzorg in het gedrang kunnen komen. Daarnaast heeft verweerder hiermee mogelijk ook een drempel opgeworpen voor personeel om vertrouwelijke informatie te delen met de bedrijfsarts. Ook dat is onverenigbaar met het belang van de individuele gezondheidszorg. Verweerder heeft door zo te handelen de tweede tuchtnorm geschonden. Aangezien het handelen ernstig verwijtbaar is, zal dit hem tuchtrechtelijk worden aangerekend. Een en ander leidt tot een gegrondverklaring van het eerste en derde klachtonderdeel.
5.4 Tweede klachtonderdeel
Het tweede klachtonderdeel heeft betrekking op de eerste tuchtnorm. Klager maakte tijdens zijn aanstelling in B. deel uit van de verzorgingspopulatie van verweerder. Verweerder was derhalve niet alleen de bedrijfsarts van de personeelsleden die zich zouden hebben beklaagd over klager, maar was ook de bedrijfsarts van klager. Dit laatste maakt dat het des te meer klemt dat verweerder zonder op enig moment met klager zelf het gesprek aan te gaan, alleen over hem heeft gesproken. Verweerder had zonder enige praktische drempel in gesprek kunnen gaan met klager, aangezien beiden in elkaars nabijheid in het E. werkten. Verweerder heeft zonder enige vorm van wederhoor ‘informatie’ over klager (in feite een van de medewerkers van I. die zich voor bedrijfsgezondheidszorg tot verweerder zou hebben kunnen wenden), die verkregen is tijdens de personeelsvertrouwelijke setting van spreekuurcontacten met derden, gedeeld met onder meer klagers leidinggevende. Dat heeft hij gedaan in de functie van bedrijfsarts. Verweerder heeft met deze handelwijze de eerste tuchtnorm geschonden. Nu ook hier sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, is tevens het tweede klachtonderdeel gegrond.
6. Slotsom en motivering van de maatregel
6.1
Zoals hiervoor uiteengezet is, is de klacht in zijn geheel gegrond. De vraag ligt voor welke maatregel passend is. Van belang hiervoor is het feit dat verweerders handelen, zowel in strijd met de eerste als met de tweede tuchtnorm, hem ernstig dient te worden aangerekend. Het feit dat verweerder tijdens deze procedure heeft laten zien onverminderd overtuigd te zijn van de juistheid van zijn handelen en daarmee heeft laten zien geen enkel inzicht in zijn eigen handelen te hebben, baart het college zorgen. Hetzelfde geldt voor verweerders omgang met personeelsvertrouwelijke stukken. Zo heeft verweerder tijdens deze procedure vertrouwelijke stukken uit het personeelsdossier van klager overgelegd zonder dat daar om was gevraagd en/of klager daar toestemming voor had gegeven. Het feit dat het gesprekverslagen over klager betrof en dat degenen met wie de gesprekken plaatsvonden naar verweerder stelt wel hadden ingestemd met het overleggen van de stukken, doet geen afbreuk aan het gegeven dat de stukken uit het personeelsdossier van klager afkomstig zijn. Het is nadrukkelijk niet aan verweerder om ongevraagd en zonder klagers toestemming stukken uit dat dossier over te leggen. Dit laatste is echter geen onderdeel van de klacht en zal door het college niet worden meegewogen bij het opleggen van de maatregel.
Het handelen van verweerder waarop de klacht wél betrekking heeft, is ernstig genoeg om als laakbaar te worden gekwalificeerd. Dit betekent dat een waarschuwing, een zakelijke terechtwijzing, naar het oordeel van het college onvoldoende is. Als maatregel zal er derhalve een berisping worden opgelegd.
6.2
Om redenen ontleend aan het algemeen belang, zal de beslissing worden gepubliceerd als hierna te bepalen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Het beroep van de bedrijfsarts is gericht tegen de gegrondverklaring van de klacht en tegen de opgelegde maatregel. De bedrijfsarts betoogt onder meer dat het Regionaal Tuchtcollege klager ten onrechte heeft ontvangen in het tweede klachtonderdeel. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege klager in dit klachtonderdeel alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en de klacht voor het overige ongegrond te verklaren.
4.2 Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij is van mening dat het beroep van de bedrijfsarts moet worden verworpen en de bestreden beslissing moet worden gehandhaafd.
4.3 Klager en de bedrijfsarts zijn beiden werkzaam bij het E. (E.), een onderdeel van de F. De bedrijfsarts is als zodanig werkzaam bij – onder meer – het gezondheidscentrum in B. Klager is daar in de zomer van 2017 als huisarts aangesteld. De bedrijfsarts is ook de bedrijfsarts voor het eigen personeel van het gezondheidscentrum in B.
4.4 Klager verwijt de bedrijfsarts – kort weergegeven – :
1. dat hij zijn bijzondere aanzien en invloed in de hoedanigheid van bedrijfsarts heeft misbruikt om klager van zijn werkplek te laten uitsluiten;
2. dat hij zeer onzorgvuldig is geweest en zijn verklaring heeft afgegeven zonder enige vorm van contact met klager of zelfstandig onderzoek;
3. dat de bedrijfsarts buiten de kaders van zijn functie is getreden door zich in te laten met het aanstellingsbeleid van I..
De klacht ziet zowel op het handelen van de bedrijfsarts in de periode voorafgaand aan de aanstelling van klager als huisarts bij het gezondheidscentrum te B. als in de periode daarna, toen klager daar feitelijk werkzaam was.
de ontvankelijkheid van klager in klachtonderdeel 2
4.5 Bij het oordeel over de ontvankelijkheid speelt de positie van de bedrijfsarts een rol. Een bedrijfsarts wordt aangesteld of ingeschakeld door een werkgever ten behoeve van zijn werknemers. Op de samenstelling, wijzigingen en omvang van die werknemers, oftewel de verzorgingspopulatie, heeft de bedrijfsarts geen zicht of invloed.
toetsing aan de eerste tuchtnorm
4.6 Klager behoorde, in elk geval vanaf het moment dat hij huisarts was bij het gezondheidscentrum te B., tot de verzorgingspopulatie van de bedrijfsarts. Tussen partijen is echter niet in geschil dat klager nooit een beroep heeft gedaan op de bedrijfsarts voor verzuimbegeleiding, naar diens arbeidsomstandighedenspreekuur is geweest, dan wel anderszins een beroep op de bedrijfsarts heeft gedaan. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege geen behandelrelatie ontstaan tussen klager en de bedrijfsarts of van verlening van bijstand, als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Hieruit volgt dat deze bepaling in dit geval niet van toepassing is. Bij de eerste tuchtnorm staat immers de directe relatie met de patiënt centraal. Het strekt te ver om de gehele verzorgingspopulatie van een bedrijfsarts daaronder te scharen. Dit geldt zowel voor de periode voorafgaand aan de aanstelling van klager als huisarts te B., als voor de periode erna. De klacht, waaronder dus klachtonderdeel 2, kan daarom niet worden getoetst aan de eerste tuchtnorm. Het Centraal Tuchtcollege komt ten aanzien van het tweede klachtonderdeel derhalve tot een ander oordeel dan het Regionaal Tuchtcollege.
toetsing aan de tweede tuchtnorm
4.7. Het voorgaande leidt echter niet tot het door de bedrijfsarts beoogde doel, te weten niet‑ontvankelijkverklaring van de gehele klacht. De klacht als geheel kan namelijk wel worden getoetst aan de tweede tuchtnorm, neergelegd in artikel 47, eerste lid, onder b, van de Wet BIG. De handelingen waarover wordt geklaagd kunnen in strijd zijn met hetgeen een behoorlijke beroepsbeoefenaar betaamt.
4.8 De slotsom is dat het handelen waarover wordt geklaagd valt onder de reikwijde van het tuchtrecht en dat klager ontvankelijk is in zijn klacht, en dus ook in klachtonderdeel 2, waarbij getoetst zal worden aan de tweede tuchtnorm.
de beoordeling van de klacht / periode vóór de aanstelling als huisarts te B.
4.9 Het Centraal Tuchtcollege acht aannemelijk, dat de bedrijfsarts zich in februari 2017, voorafgaande aan de aanstelling van klager in het gezondheidscentrum te B., tot zijn leidinggevende in J. en de commandant E. (K-E.) heeft gewend, omdat hij in een spreekuurcontact met een van de doktersassistenten verontrustende informatie had gekregen over de wijze waarop klager ondersteunend personeel zou bejegenen, met welk gedrag de betreffende doktersassistente ook ervaring had. Op grond van deze informatie, die hem in de wandelgangen en ook vanuit andere locaties waar de bedrijfsarts werkzaam was bevestigd werd, meende de bedrijfsarts dat de aanstelling van klager als huisarts in het gezondheidscentrum te B. een negatieve invloed op het werkklimaat aldaar zou kunnen hebben. Hij heeft bij de leidinggevende en de K.‑E. zijn zorgen geuit over de volgens hem aanwezige risico’s voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van het personeel op de werkplek en hen geadviseerd dit mee te nemen in hun besluitvorming over de mogelijke aanstelling als huisarts van klager. Toen de bedrijfsarts duidelijk werd dat klager niettemin in B. zou worden aangesteld, heeft hij geadviseerd om diepgaand met klager in gesprek te gaan over het volgen van gedragscodes. De bedrijfsarts beoogde met zijn handelen het werkklimaat in het gezondheidscentrum B. te beschermen en eventueel toekomstig verzuim als gevolg van ziekte te voorkomen.
4.10 Niet kan worden geoordeeld dat de bedrijfsarts met deze handelwijze zijn positie heeft misbruikt of buiten de kaders van zijn functie is getreden (klachtonderdelen 1 en 3). De bedrijfsarts (in het algemeen) speelt immers een belangrijke rol bij het voorkomen van gezondheidsschade door de arbeids-omstandigheden. Dit betekent dat hij gevraagd en ongevraagd de werkgever kan en moet adviseren over risico’s voor gezond en veilig werken en maatregelen die preventief kunnen werken. De adviezen kunnen betrekking hebben op de fysieke veiligheid van de werkomgeving, maar ook op zaken als gedrag van medewerkers en onderlinge bejegening op de werkvloer. Daarbij acht het Centraal Tuchtcollege het voorstelbaar dat de bedrijfsarts bejegening, zoals die waarover op zijn spreekuur werd geklaagd, beschouwde als een mogelijk risico voor de gezondheid en het welzijn van het personeel in het gezondheidscentrum te B. De bedrijfsarts heeft in deze periode dan ook geen ontoelaatbare invulling gegeven aan zijn functie.
de beoordeling van de klacht / periode vanaf de aanstelling als huisarts te B.
4.11 Uit de stukken en hetgeen ter zitting besproken is, blijkt dat de bedrijfsarts in oktober 2017, enkele maanden na de start van klager als huisarts in het gezondheidscentrum te B., in spreekuurcontacten met aanvankelijk één doktersassistente en later nog twee anderen opnieuw alarmerende signalen kreeg over de bejegening door klager van ondersteunend personeel. Deze medewerkers zouden zich geïntimideerd voelen en angst hebben om naar het werk te komen. De bedrijfsarts heeft hierin aanleiding gezien om zich opnieuw tot zijn leidinggevenden te wenden en hen te adviseren om op korte termijn actie te ondernemen.
4.12 Ook hier geldt – om de hiervoor genoemde redenen en bezien ook tegen de achtergrond van de eerder door de bedrijfsarts ontvangen signalen - dat de bedrijfsarts met dit advies zijn positie niet heeft misbruikt en evenmin buiten de kaders van zijn functie is getreden (klachtonderdelen 1 en 3). Daarbij acht het Centraal Tuchtcollege het aannemelijk dat de doktersassistenten zelf niet in actie durfden te komen en aan de bedrijfsarts vertelden dat zij onvoldoende vertrouwen hadden in het bedrijfsmaatschappelijk werk en/of een vertrouwenspersoon om zich tot hen te wenden.
4.13 Met het tweede klachtonderdeel verwijt klager de bedrijfsarts dat hij verklaringen over hem heeft afgelegd, en dan met name op 5 december 2017, zonder eerst contact met hem op te nemen of zelfstandig onderzoek te doen naar de feiten. Volgens klager heeft de bedrijfsarts ten onrechte afgezien van hoor en wederhoor.
4.14 Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover dat bij vermoedens van disfunctioneren van een arts, de ontvangen signalen of feiten (in beginsel) altijd met de betrokkene zelf moeten worden besproken. Dat uitgangspunt is neergelegd in het KNMG‑document Optimaal functioneren van artsen uit 2016. De bedrijfsarts heeft echter aannemelijk gemaakt dat hij de informatie van de doktersassistentes bewust niet met klager heeft gedeeld, omdat zij hem geen toestemming hiervoor gaven. Zij zouden bang zijn geweest voor negatieve gevolgen. Dit betekent dat, wanneer de bedrijfsarts met de huisarts zou hebben gesproken, hij zijn beroepsgeheim zou hebben geschonden. Alternatieven voor de door de bedrijfsarts gevolgde handelwijze, zoals het inschakelen van een vertrouwenspersoon of het bedrijfsmaatschappelijk werk leken ontoereikend, aangezien de doktersassistentes niet zelf in actie durfden te komen en onvoldoende vertrouwen hadden in het bedrijfsmaatschappelijk werk en/of een vertrouwenspersoon, zie hiervoor 4.12.
Daar komt bij dat in oktober 2017 volgens de bedrijfsarts sprake was van een urgente situatie, waarin snel optreden geboden was. Onder deze omstandigheden is het Centraal Tuchtcollege, anders dan het Regionaal Tuchtcollege, van oordeel dat de bedrijfsarts geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij klager niet eerst zelf heeft geconfronteerd met de signalen die hij had ontvangen.
4.15 Het Centraal Tuchtcollege komt tot de slotsom dat de bedrijfsarts, door zich tot zijn leidinggevenden te wenden en hen te adviseren hoe om te gaan met de informatie die hij van de doktersassistentes had ontvangen, niet heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Derhalve is geen sprake van een schending van de tweede tuchtnorm. Het Centraal Tuchtcollege laat zich daarbij nadrukkelijk niet uit over de juistheid van de informatie die de bedrijfsarts van de doktersassistentes had ontvangen. Het handelen van klager staat in deze tuchtprocedure immers niet ter beoordeling.
4.16 Uit het voorgaande volgt dat het beroep van de bedrijfsarts slaagt, de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege dient te worden vernietigd en de klacht zal alsnog ongegrond worden verklaard.
4.17 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep;
verklaart de klacht ongegrond;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde, het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter, Y. Buruma en T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en J.A.W. Dekker en M.L. van den Kieboom-de Groen, leden-beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2020.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.