ECLI:NL:TGZCTG:2020:120 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.167

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:120
Datum uitspraak: 07-08-2020
Datum publicatie: 07-08-2020
Zaaknummer(s): c2019.167
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen bedrijfsarts. Na klagers ziekmelding bij zijn werkgever heeft de bedrijfsarts klager gedurende zes maanden, tot en met oktober 2015, begeleid. In november 2015 heeft de bedrijfsarts klager verwezen naar een Medisch Centrum voor een expertise. In december 2015 is de begeleiding van klager overgenomen door een opvolgend bedrijfsarts. In juni 2016 is het expertiserapport uitgebracht. De bedrijfsarts heeft de werkgever van klager over dit rapport geïnformeerd. Klager verwijt de bedrijfsarts 1. dat hij vertrouwelijke medische informatie aan de werkgever van klager heeft verstrekt terwijl hij niet meer de bedrijfsarts van klager was en 2. de bedrijfsarts zijn beroepsgeheim heeft geschonden. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en legt aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping op. In beroep erkent de bedrijfsarts dat hij klachtwaardig heeft gehandeld, toont hij ook inzicht in zijn handelen en heeft hij op dit handelen gereflecteerd, zodat het Centraal Tuchtcollege van oordeel is dat kan worden volstaan met een waarschuwing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.167 van:

A., bedrijfsarts, destijds werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. T.A.M. van Oosterhout te Utrecht,

tegen

C., wonende te D., E., verweerder in beroep, klager in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

C. - hierna klager - heeft op 3 september 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Deze klacht is op 5 december 2018 doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle. Bij beslissing van 10 mei 2019, onder nummer 335/2018 heeft dat College de klacht gegrond verklaard en aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping opgelegd. De bedrijfsarts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 juli 2020, waar zijn verschenen de bedrijfsarts, bijgestaan door zijn gemachtigde, en klager. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht, de bedrijfsarts aan de hand van notities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.                  Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager was werkzaam als medewerker Operationeel Management gedurende 40 uur per week. Zijn werkgever was het F.. Op 4 oktober 2013 meldde klager zich ziek. Verweerder begeleidde klager vanaf april 2015 tot en met oktober 2015.

Op 20 mei 2015 werd in het medisch dossier genoteerd: ”Dhr. vraagt of zijn rugklachten te duiden zijn als een beroepsziekte. Het antwoord is nee ……. In zijn geval hebben zijn klachten en de onderliggende afwijkingen van zijn HBA invloed op zijn belastbaarheid in werk (dus wel arbeidsgerelateerd). Géén beroepsziekte. Dhr geeft aan deze uitleg te begrijpen.”

Tijdens het spreekuur van 14 oktober 2015 bleek dat klager een rechtszaak tegen zijn werkgever had aangespannen waarvan verweerder niet op de hoogte was. In het dossier noteerde verweerder: “Ook vraag ik naar de beweegredenen van dhr waarom hij een rechtszaak is gestart wetende dat de vorige specialist arbeid en gezondheid, een cie van de RO en ikzelf hadden aangegeven dat er geen sprake is van een beroepszaak. Na enig doorvragen geeft hij uiteindelijk aan dat het om geld gaat (30% meer nno). Dit versterkt alleen maar mijn gevoel van gebrek aan transparantie vanuit dhr en mijn gevoel van manipulatie. Ik heb dan ook aangegeven, dat ik de SMB van dhr niet verder meer voor mijn rekening kan nemen en mijn opdracht in deze ga teruggeven aan K..”

Als beslist door de rechtbank G. verwees verweerder klager op 19 november 2015 naar de Polikliniek L. van het H. te I. voor een rapportage. Vanaf 9 december 2015 is de opvolger van verweerder met klager bekend.

In het expertiserapport van 8 juni 2016 werd vastgesteld dat er geen sprake is van een beroepsziekte voor de klachten aan de rug, nek en schouder. Er werden wel klachten van de rug, nek en schouder vastgesteld, echter de werkgebonden risicofactoren voldeden niet aan de criteria van een beroepsziekte.

In de periode vanaf 15 april tot en met 8 juni 2016 was er veelvuldig e-mailcontact tussen verweerder en de werkgever van klager over de voornoemde rapportage. Op

8 juni 2016 schreef verweerder aan de werkgever: “Zojuist bericht gehad van de Polikliniek L.. Er is door dhr. (rtg: klager) een accoord gegeven op de verzending van het rapport. Alleen wil hij dat rapport laten toesturen aan J., bedrijfsarts, die hem nu in begeleiding heeft. Ik heb de back office van K. ook gevraagd het rapport aan hem voor te leggen.

Als verwijzer heb ik overigens wel recht op de uitslag van het onderzoek en die heb ik mondeling gekregen. De klachten en beperkingen van dhr. (rtg: klager) worden voor minder dan 10% bepaald door werk. Er is geen sprake van beroepsziekte……”

Klager had verweerder geen toestemming gegeven informatie over het rapport met de werkgever te delen.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder - zakelijk weergegeven - dat hij:

1.         vertrouwelijke medische informatie aan de ex-werkgever van klager heeft verstrekt, terwijl hij vanaf oktober 2015 niet meer de bedrijfsarts van klager was;

2.         zijn beroepsgeheim heeft geschonden.

             4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat:

Ad 1.

-                     Een bedrijfsarts een verplichting heeft om met een werkgever te communiceren over het indiceren van een beroepsziekte of het afwijzen van een beroepsziekteclaim omdat de werkgever anders niet zijn verantwoordelijkheid kan nemen of aan zijn wettelijke plichten kan voldoen.

-                     Hij op 14 oktober 2015 heeft aangegeven de begeleiding van klager te zullen beëindigen maar dat de manager van K. hem mondeling heeft verzocht de voortgang van het proces te blijven bewaken en sturen zodat een opvolger gevonden kon worden en recht kon worden gedaan aan het verzoek van de rechtbank om een rapportage te laten opstellen door de Polikliniek L.. Omdat het lastig bleek een opvolger te vinden is verweerder vanuit zijn zorgplicht en op basis van de Arbeidsomstandighedenwet betrokken gebleven bij het bewaken van de procesvoortgang in het dossier.

-                     Hij het rapport van de Polikliniek L. niet heeft gelezen. Wel is hem de eindconclusie meegedeeld. Vanuit de advies- en meldingsplicht heeft verweerder deze conclusie informeel per e-mail doorgegeven aan de ex-werkgever.

Ad 2.

Het medisch beroepsgeheim niet aantoonbaar is geschonden omdat er geen medisch inhoudelijke aspecten in de e-mail van verweerder van 8 juni 2016 aan de orde zijn gesteld.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst erop, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college ziet aanleiding de klachtonderdelen 1 en 2 gezamenlijk en in onderlinge samenhang te beoordelen.

Uit het dossier en uit wat ter zitting is besproken blijkt dat verweerder, nadat hij op

14 oktober 2015 de begeleiding van klager had beëindigd, in december 2015 wist of had kunnen weten dat een opvolger voor hem was gevonden. Vanaf dat moment was verweerder niet meer de behandelend bedrijfsarts van klager. Het college is van oordeel dat er voor verweerder geen enkele noodzaak was om de werkgever van klager te informeren over het rapport van 8 juni 2016 van de polikliniek L. van het H.. Bovendien ontbrak de toestemming van klager om deze gegevens aan zijn werkgever mede te delen en heeft verweerder klager hierover ook niet tevoren ingelicht. Het verweer, dat geen opvolger kon worden gevonden en verweerder vanuit zijn zorgplicht en op basis van de Arbeidsomstandighedenwet betrokken was gebleven bij het bewaken van de procesgang in het dossier, treft geen doel. De conclusie is dan ook dat verweerder niet heeft gehandeld zoals van een redelijk en zorgvuldig handelend bedrijfsarts in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. De klacht is gegrond.

Daar komt nog bij dat verweerder op de zitting er geen blijk van heeft gegeven de laakbaarheid van zijn handelen in te zien. Het college acht daarom de maatregel van berisping passend en geboden.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing worden gepubliceerd.

3.                  Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.                  Beoordeling van het beroep

4.1       De bedrijfsarts en zijn gemachtigde hebben op de zitting in beroep verklaard dat het beroep zich niet (langer) richt tegen de gegrondverklaring van de klacht maar  alleen betrekking heeft op de zwaarte van de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel.

4.2       Op de zitting in beroep heeft de bedrijfsarts erkend dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door - zonder instemming van klager - medische informatie per e-mail met de werkgever van klager te delen, terwijl hij op dat moment niet meer de bedrijfsarts van klager was. De bedrijfsarts heeft aangevoerd dat het Regionaal Tuchtcollege bij het opleggen van de maatregel van berisping onevenredig veel gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat hij er blijk van zou hebben gegeven de laakbaarheid van zijn handelen niet in te zien. Dat heeft hem als mens en professional diep geraakt. Uit het proces-verbaal van de zitting bij het Regionaal Tuchtcollege volgt dat hij wel degelijk naar voren heeft gebracht lering uit deze klacht te hebben getrokken, maar dat heeft het Regionaal Tuchtcollege niet meegewogen, evenmin als de tussenrol die hij vervulde.

4.3       De bedrijfsarts heeft op de zitting in beroep verder toegelicht dat hij zijn handelen (geanonimiseerd) heeft beschreven als casus in het verplichte visitatietraject in het kader van zijn herregistratie. Ook heeft hij deze casus besproken in zijn intercollegiale toetsingsgroep en hij heeft zich binnen zijn organisatie er actief voor ingezet om te voorkomen dat een situatie als die van klager zich opnieuw zal kunnen voordoen. Hij benadrukt dat hij veel tijd en energie heeft gestoken in de spreekuurcontacten met klager om diens vertrouwen te winnen, maar dat hij de sociaal medische begeleiding door een vertrouwensbreuk niet kon voortzetten. Tot slot vraagt hij het Centraal Tuchtcollege mee te wegen dat hij al ruim 35 jaar werkzaam is als bedrijfsarts en dat hij tot deze klacht nimmer met het tuchtrecht in aanraking is gekomen.

4.4        Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege eens dat de bedrijfsarts niet heeft gehandeld zoals van een redelijk en zorgvuldig handelend bedrijfsarts in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht en dat dit handelen in beginsel de maatregel van berisping rechtvaardigt. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege er voldoende van overtuigd dat de bedrijfsarts inzicht toont in de onjuistheid van zijn handelen en op dit handelen ook op meerdere manieren heeft gereflecteerd. Mede in aanmerking genomen dat de bedrijfsarts in zijn lange loopbaan niet eerder met de tuchtrechter in aanraking is geweest, ziet het Centraal Tuchtcollege aanleiding om in dit geval te volstaan met een waarschuwing.

4.5              Gelet op het voorgaande zal het Centraal Tuchtcollege het beroep gegrond verklaren, uitsluitend wat betreft de aan de bedrijfsarts opgelegde maatregel en beslissen zoals hiervoor is overwogen.

5.                  Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep, uitsluitend ten aanzien van de opgelegde maatregel;

                                               verklaart het beroep in zoverre gegrond;

                                                verstaat dat de maatregel van berisping komt te vervallen;

opnieuw rechtdoende:

legt aan de bedrijfsarts de maatregel van waarschuwing op;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en Tijdschrift voor bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; R. Prakke-Nieuwenhuizen en

H. de Hek, leden-juristen en J.A.W. Dekker en M.L. van den Kieboom-de Groen, leden-beroepsgenoten en M. van Esveld, secretaris.

       Uitgesproken ter openbare zitting van 7 augustus 2020.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris  w.g.