ECLI:NL:TGZCTG:2019:85 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.192

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:85
Datum uitspraak: 11-04-2019
Datum publicatie: 11-04-2019
Zaaknummer(s): c2018.192
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arbo-arts. Klaagster verwijt verweerder misleiding op grond van het onbevoegd gebruik van de titel bedrijfsarts en voorts onzorgvuldig onderzoek en intimiderend gedrag. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.192 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: C., verbonden aan D., juridische hulp te E.,

tegen

F., arts, werkzaam te G., verweerder in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

Mevrouw A. – hierna klaagster – heeft op 7 juli 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen de heer F. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 13 maart 2018, onder nummer G2017/123, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Van de arts is in beroep geen verweerschrift ontvangen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 maart 2019, waar de arts is verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft daags voor de behandeling ter terechtzitting per fax laten weten dat noch klaagster noch hijzelf ter terechtzitting zullen verschijnen.

Ter terechtzitting heeft de arts zijn standpunt nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

            “2. Vaststaande feiten

            Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1 Klaagster, geboren in 1969, is in dienst van H.. Klaagster meldt zich op 13 juni 2017 ziek bij haar werkgever. Zij zit dan al enige tijd – vrijgesteld van haar werk door de werkgever – thuis. 

2.2 Op 13 juni 2017 wordt zij door verweerder, aangesloten bij de I., thuis bezocht. Op 14 juni 2017 rapporteert verweerder als volgt:

“Aanleiding tot het huisbezoek was een verzoek van de werkgever, n.a.v. een ziekmelding (d.d. 13 juni), nadat cliënte al sinds begin mei op non actief was gesteld en haar te kennen was gegeven dat de werkgever het dienstverband zou willen beëindigen. In verband daarmee was haar een vaststellingsovereenkomst voorgesteld.

Voor een huisbezoek koos ik omdat het in situaties als deze wenselijk is z.s.m. duidelijkheid te scheppen over of er inderdaad sprake is van arbeidsongeschiktheid voor ‘haar werk’ door ziekte, er op korte termijn geen spreekuurlocatie in de buurt beschikbaar zou zijn en cliënte dezelfde woonplaats heeft als ik.

(…)

Na nog eens te hebben uitgelegd welke wettelijke regels hier (i.v.m. een ziekmelding) relevant zijn en welke rol de bedrijfsarts heeft ter ondersteuning van de uitvoering ervan, heb ik geprobeerd, aan de hand van gerichte vragen duidelijkheid te krijgen over:

-                      Wat haar werk is/was

-                      Waarom, naar haar weten, de werkgever het dienstverband zou willen beëindigen

-                      Of er gezondheidsklachten zijn, welke en sinds wanneer

-                      Of zij kan aangeven waardoor die zijn ontstaan

-                      Of zij behandeling heeft gezocht

-                      In welke zin en in welke mate zij zich door gezondheidsklachten beperkt voelt in haar doen en

                                laten, i.h.a. en i.h.b. in haar werk

-                      Wat haar plannen zijn in de gegeven situatie

In de door cliënte verstrekte informatie vind ik geen aanleiding voor het aannemen van beperkingen van haar arbeidsgeschiktheid voor haar werk op medische gronden. Mijn advies aan de werkgever is dus om haar niet te beschouwen als wegens ziekte arbeidsongeschikt voor haar werk.

Kennelijk is er een probleem, maar dit is geen medisch probleem en daarvoor is dus ook geen medische oplossing: ‘Medicaliseren’ is (hier) contraproductief.

Ik heb haar erop gewezen dat het afronden van een situatie als deze, waarin het kennelijk de bedoeling is het loondienstverband niet voort te zetten, meestal de beste remedie blijkt tegen de spanningen die daaruit kunnen voortkomen.

Met het oog daarop lijkt het mij het beste dat zij z.s.m. met de werkgever in gesprek gaat.

Tenslotte heb ik haar gewezen op de mogelijkheid het UWV om een zgn. deskundigenoordeel te vragen, mocht ze het met mijn beoordeling niet eens zijn.”

     Het rapport is als volgt ondertekend:

     Bedrijfsarts:                         F., arboarts

     Telnr:                                   (volgt nummer)

     Handtekening:                      (handtekening J.)

                                                           I.v.m. supervisie getekend door J., bedrijfsarts

2.3 Verweerder en J. zijn aangesloten bij de I.. De I. is een netwerkorganisatie van zelfstandige bedrijfsartsen. Alle medewerkers zijn zelfstandigen. Bedrijfsartsen in opleiding werken tijdens hun opleiding onder supervisie van een ervaren bedrijfsarts. Verweerder is van 2000 tot 2016 geregistreerd geweest als bedrijfsarts. Verweerder is bezig met een herregistratietraject, waarbij hij in 2018 verwacht opnieuw als bedrijfsarts te worden geregistreerd. Gedurende de periode van herregistratie staat verweerder onder supervisie van J.. Deze supervisie is als volgt vorm gegeven. Eén tot tweemaal per maand hebben verweerder en J. een bespreking van een uur tot ongeveer anderhalf uur voor casuïstiek naar aanleiding van werkzaamheden van verweerder en bespreken zij het professioneel handelen.

            3. De klacht

            De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt. 

Klaagster verwijt verweerder misleiding op grond van het onbevoegd gebruik van de titel bedrijfsarts. Voorts verwijt zij verweerder dat hij zijn onderzoek onzorgvuldig heeft uitgevoerd en ten onrechte daarop zijn conclusies heeft gebaseerd. Verweerder heeft in zijn advies ten onrechte opgenomen dat het afronden van een situatie als deze meestal de beste remedie blijkt tegen de spanningen die daaruit kunnen voortkomen. Klaagster heeft deze opmerking en het optreden van verweerder ten tijde van het onderzoek als intimiderend ervaren.

4. Het verweer

Verweerder voert – zakelijk weergegeven – aan dat hij is belast met taken als bedrijfsarts binnen het bedrijf van de werkgever van klaagster. Hij voldoet nog niet aan de voorwaarden voor herregistratie als bedrijfsarts, zodat er een regeling is getroffen met J. voor supervisie. Mogelijk heeft hij zich jegens klaagster gepresenteerd als ‘bedrijfsarts’, echter uit de verslaglegging blijkt dat hij arbo-arts is en onder supervisie staat van J.. Verweerder stelt zijn onderzoek van klaagster en verslaglegging zorgvuldig te hebben gedaan. Hij heeft klaagster niet geïntimideerd. Bij de terugkoppeling van de uitkomst heeft hij klaagster en haar werkgever geadviseerd over het vervolg in overleg te treden.

            5. Beoordeling van de klacht

5.1 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel dient het college te beoordelen of verweerder ten onrechte de titel van bedrijfsarts heeft gevoerd. Verweerder verricht de taken van een bedrijfsarts onder supervisie van een ervaren bedrijfsarts. Uit het rapport van 14 juni 2017 blijkt ook duidelijk dat verweerder arbo-arts is en dat hij onder supervisie van J. staat bij de uitoefening van zijn activiteiten als bedrijfsarts en dat dit rapport om die reden voorzien is van de handtekening van J.. Het college is onder deze omstandigheden van oordeel dat verweerder zich niet opzettelijk heeft gepresenteerd als bedrijfsarts en onbevoegd van deze titel gebruik heeft gemaakt. Het college acht de klacht op dit onderdeel ongegrond.

5.2 Het tweede klachtonderdeel jegens verweerder betreft de zorgvuldigheid van het door verweerder gedane onderzoek en diens verslaglegging. Uit het rapport van

14 juni 2017 blijkt dat verweerder klaagster niet arbeidsongeschikt achtte voor de uitoefening van haar werkzaamheden. Uit dit rapport blijkt verder dat verweerder ter zake dienende vragen heeft gesteld aan klaagster en onderzoek heeft verricht om te komen tot een beantwoording van deze centrale vraag. Voor klaagster was ook duidelijk dat verweerder haar niet ziek achtte, zodat zij in overleg zou moeten treden met haar werkgever over het vervolg. Wel heeft verweerder haar erop gewezen dat indien zij het niet eens zou zijn met zijn oordeel zij een deskundigenoordeel van het UWV zou kunnen vragen. Het college acht dit klachtonderdeel ongegrond.

5.3 Het derde klachtonderdeel jegens verweerder stelt dat verweerder zich bij zijn onderzoek en verslaglegging intimiderend heeft gedragen jegens klaagster. Het college oordeelt dat verweerder de betreffende opmerking in het advies over het afronden van de situatie achterwege had dienen te laten, maar acht dit verwijt niet dusdanig dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Verweerder heeft daarbij immers zowel richting werkgever als klaagster aangegeven dat het de voorkeur zou verdienen dat zij in overleg zouden treden over het vervolg. Voor zover klaagster heeft aangegeven dat zij zich tijdens het onderzoek geïntimideerd heeft gevoeld door verweerder, kan het college dit echter niet enkel op het gevoelen van klaagster aannemen. Nu verweerder dit nadrukkelijk heeft bestreden en klaagster dit niet nader met feiten heeft kunnen onderbouwen, zal het college ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster beoogt met haar beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Namens klaagster wordt daarbij aanvullend gesteld dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft nagelaten zich uit te spreken over het klachtonderdeel dat de arts de terugkoppeling aan de werkgever van klaagster heeft verzonden zonder die eerst door zijn supervisor te laten controleren. Klaagster concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2   De arts heeft in beroep geen schriftelijk verweer gevoerd maar is wel ter

terechtzitting verschenen en heeft aldaar volhard bij zijn in eerste aanleg gevoerde verweer.

4.3       Met het eerste klachtonderdeel verwijt klaagster de arts ook in beroep dat hij onbevoegd gebruik heeft gemaakt van de titel bedrijfsarts en dat hij klaagster op die manier heeft misleid. Het Centraal Tuchtcollege volgt het college in eerste aanleg in het oordeel dat uit het rapport van 14 juni 2017 ondubbelzinnig blijkt dat de arts een arbo-arts is. Het rapport is in verband met supervisie en overeenkomstig het bepaalde in art 9.6 van het NVAB Professioneel statuut van de bedrijfsarts (mede) ondertekend door een bedrijfsarts. Uit een en ander valt niet af te leiden dat de arts zich met het oog op misleiding van klaagster aan haar heeft gepresenteerd als bedrijfsarts. Daaraan doet niet af dat hij bij gelegenheid van zijn aan klaagster gebrachte bezoek wellicht minder duidelijk is geweest over zijn status: niet bedrijfsarts, wél arbo-arts. Het beroep faalt op dit punt.

4.4       Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel komt het Centraal Tuchtcollege tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen dat college onder 5.2 heeft overwogen hierover.

4.5       Het derde klachtonderdeel spitst zich toe op de door de arts in het advies opgenomen opmerking over het – kort gezegd –  in de loondienstverhouding van klaagster met haar werkgever “afronden van de situatie”. Uit de ter terechtzitting in beroep door de arts gegeven toelichting op zijn zienswijze in dit verband komt naar voren dat de arts het potentieel precaire karakter van die uitspraak - die niet beperkt blijft tot het benadrukken van het belang van spanningsreductie doch onmiskenbaar verder strekt dan zijn medische expertise kan rechtvaardigen - niet volledig lijkt te onderkennen.  In het voorliggende geval acht het Centraal Tuchtcollege het feit dat de arts zich in de aangegeven zin heeft geuit echter onvoldoende zwaarwegend voor het aannemen van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid. Waar het beroep van klaagster betrekking heeft op dit klachtonderdeel faalt het derhalve.

4.6       Met betrekking tot het, volgens klaagster door het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte niet behandelde, klachtonderdeel dat de arts de terugkoppeling aan de werkgever van klaagster heeft verzonden zonder die eerst door zijn supervisor te laten controleren oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat deze gang van zaken in overeenstemming is met de regeling die was getroffen voor de supervisie van de arts door bedrijfsarts J.. Immers, er is door de arts onder supervisie gewerkt, terwijl in het rapport is opgenomen dat en onder wiens supervisie door de arts is gerapporteerd. Deze regeling ontmoet bij het Centraal Tuchtcollege geen bedenkingen zodat dit klachtonderdeel evenmin slaagt.

4.7       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep van klaagster wordt verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: R. Veldhuisen, voorzitter; T.W.H.E. Schmitz en

R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en J.A.W. Dekker en M.L. van den Kieboom-de Groen, leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 11 april 2019.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris   w.g.