ECLI:NL:TGZCTG:2019:82 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.315

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:82
Datum uitspraak: 28-03-2019
Datum publicatie: 04-04-2019
Zaaknummer(s): c2018.315
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen bedrijfsarts. Klager was als arbeids- en organisatiedeskundige werkzaam bij een arbodienst waar hij in het verleden met verweerder heeft samengewerkt. Na klagers ziekmelding is verweerder door klagers werkgever als bedrijfsarts ingeschakeld om de gezondheidssituatie van klager in relatie tot de te verrichten arbeid te beoordelen. Klager heeft aangegeven het hier niet mee eens te zijn. Verweerder heeft klager beoordeeld. Klager verwijt verweerder dat deze zich onprofessioneel en ondeskundig heeft gedragen door zich als bedrijfsarts in te laten huren voor een gevoelig spreekuur met een oud-collega en voorts dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de medische klachten van klager en daarin ook niet geïnteresseerd was. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht gegrond verklaard en aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager en handhaaft, rekening houdend met een eerder gegrond bevonden klacht, de opgelegde maatregel van berisping.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.315 van:

A., bedrijfsarts, destijds werkzaam te B.,  appellant, verweerder in eerste aanleg,

tegen

C., wonende te D., verweerder in hoger beroep, klager in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

C. – hierna klager – heeft op 1 maart 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 10 juli 2018, onder nummer 2018/081, heeft dat College de klacht gegrond verklaard en aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping opgelegd. De bedrijfsarts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft vervolgens van de bedrijfsarts nog een onderbouwing van zijn beroepschrift ontvangen. De bedrijfsarts heeft daarna nog per e-mailbericht kenbaar gemaakt dat hij in het geval waarin het Centraal Tuchtcollege op voorhand aangeeft aan hem vragen te willen stellen, hij zo nodig bereid is om ter terechtzitting die vragen te beantwoorden.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 maart 2019. Partijen waren daarbij niet aanwezig. De bedrijfsarts heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat hij niet ter terechtzitting zal verschijnen en ook klager is, hoewel behoorlijk uitgenodigd, niet ter terechtzitting verschenen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Hierbij is de bedrijfsarts aangeduid als verweerder.

“2.      De feiten

2.1       Klagers is als arbeids- en organisatiedeskundige werkzaam geweest bij E. arbodienst te F. (verder: E.). In de periode 2005-2007 heeft klager in die hoedanigheid met verweerder samengewerkt. Verweerder was bij E. werkzaam als bedrijfsarts.

2.2       Klager heeft zich in mei 2013 ziekgemeld in verband met psychische en fysieke klachten, waaronder oorsuizen en duizelingen. Ook ondervond klager problemen in zijn samenwerking met de oprichter van E., de heer G..

2.3       Ter beoordeling van de gezondheidssituatie van klager in relatie tot de te verrichten arbeid voor E., schakelde de heer G. namens E., verweerder als bedrijfsarts in.

Klager heeft aangegeven het hiermee niet eens te zijn, omdat hij in het verleden met verweerder had samengewerkt. Klager vreesde bovendien voor beïnvloeding van verweerder, hetgeen zou resulteren in het oordeel dat het verzuim van klager niet verklaard kon worden door ziekte. E. gaf aan het bezwaar geen gehoor. Op

11 september 2013 heeft E. per e-mail aan klager laten weten te moeten verschijnen op het spreekuur van verweerder. In de e-mail staat voorts dat de volgende vraagstelling aan verweerder is voorgelegd:

“1.       Kunt u onderzoeken of het huidige verzuim wordt veroorzaakt door ziekte.

2.         En zo ja, kunt u aangeven of en in welke mate er sprake is van werkvermogen.

3.         Kunt u aangeven wanneer volledig herstel kan worden verwacht.”

2.4       Klager heeft zich op 16 september 2013 tot verweerder gewend. Verweerder heeft klager, deels in aanwezigheid van zijn echtgenote, gesproken en beoordeeld. Klager heeft kenbaar gemaakt dat hij de gang van zaken niet prettig vond. Klager heeft na het gesprek aan verweerder een e-mail verzonden waarin hij opnieuw kenbaar heeft gemaakt dat hij bezwaren had tegen de wijze waarop het gesprek is geïnitieerd en verlopen.

2.5       Verweerder heeft op 18 september 2013 naar aanleiding van de beoordeling een e-mail opgesteld, gericht aan de werkgever van klager. Daarin staat – voor zover van belang – het volgende:

“Ik kom tot de conclusie dat er geen medische verklaring bestaat voor zijn verzuim. Het verzuim en de gezondheidsklachten, want die zijn er wel degelijk, worden voornamelijk bepaald door de verstoorde arbeidsverhouding. Die verstoring agraveert de manifestatie van een eventuele medische conditie.

Tot dit oordeel kom ik na overleg met de vorige bedrijfsarts maar zonder informatie van zijn behandelaar. Deze weigerde. (…) Als reden geeft de behandelaar dat ik, gezien mijn beroepsmatig contact met uw medewerker zo’n zes jaar geleden, niet onafhankelijk ben.

Ik adviseer u met uw medewerker overeen te komen welke arbeid hij gaat leveren en het loon dat hij daarmee verdient.”

2.6       E. heeft naar aanleiding van het verslag van verweerder klager opgedragen op het werk te verschijnen.

2.7       Klager is in tweede instantie door een andere bedrijfsarts beoordeeld. Deze heeft geconcludeerd dat er wel een medische verklaring was voor klagers verzuim. Het UWV heeft overeenkomstig geoordeeld.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder zich onprofessioneel en ondeskundig heeft gedragen omdat hij:

1.      zich als bedrijfsarts heeft laten inhuren voor een ‘gevoelig’ spreekuur met een

oud-collega;

2.      ter beoordeling van de gezondheidstoestand van klager geen onderzoek heeft

                        gedaan naar diens medische klachten en daarin ook niet geïnteresseerd was.

4.      Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1   Ter beoordeling van het college staat of verweerder door klager te beoordelen

en door de wijze van beoordeling in 2013 de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening heeft overschreden, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Deze norm is onder meer vervat in de richtlijnen, leidraden en kernwaarden van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde.

5.2       Wat het eerste klachtonderdeel betreft, stelt het college met inachtneming van het voorgaande voorop dat het destijds, maar ook thans nog gebruikelijk is dat de werkgever de keuze maakt voor een bepaalde bedrijfsarts en dat de werknemer in beginsel dus niet kan bepalen welke bedrijfsarts hem beoordeelt. Dat betekent niet dat de bedrijfsarts het belang van de werkgever voorop heeft staan. Zoals ook uit de kernwaarden van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde volgt, wordt goede bedrijfsgeneeskundige zorg weliswaar geleverd volgens afspraken die zijn overeengekomen met opdrachtgevers, maar zijn die overeenkomsten nooit in strijd met de andere kernwaarden en staan onpartijdigheid en objectiviteit voorop. Een en ander brengt dan ook met zich dat op het moment dat de onpartijdigheid en objectiviteit in het gedrang komen of daartoe de schijn kan worden gewekt, een bedrijfsarts moet overwegen of hij van een beoordeling van de desbetreffende werknemer moet afzien. Zo ook in dit geval, waar klager bij aanvang in niet mis te verstane bewoordingen kenbaar heeft gemaakt dat hij geen goed gevoel had bij een beoordeling door verweerder, omdat zij elkaar vanuit dezelfde werkomgeving kenden en klager en verweerder inhoudelijk met elkaar van doen hadden gehad. Bij twijfel aan de onafhankelijkheid en objectiviteit van de bedrijfsarts bestaat immers het gevaar dat een werknemer belemmeringen ervaart om klachten met ‘zijn’ bedrijfsarts te bespreken, hetgeen in dit geval ook gebeurde: klager voelde zich erg onveilig en niet in staat om vrijelijk over zijn klachten te praten. Een ander gevaar is dat behandelaren van de werknemer schroom ervaren om medische gegevens te delen, welk gevaar zich evenzeer heeft verwezenlijkt: de huisarts van klager wilde verweerder ondanks toestemming daartoe geen informatie verstrekken.

Dat verweerder die afweging heeft gemaakt en overwogen heeft zich terug te trekken, blijkt echter geenszins, hetgeen het college als onzorgvuldig beoordeelt.

5.3       Daar komt bij dat verweerder wat de beoordeling van klagers gezondheidsklachten betreft feitelijk het onveilige gevoel van klager heeft bevestigd. Klager heeft immers gesteld dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar zijn medische klachten (psychisch en fysiek), hetgeen verweerder niet heeft weersproken en waar het college dan ook vanuit gaat, ondanks dat stukken daarover ontbreken. Het college betrekt in zijn oordeel op dit punt de omstandigheid dat klager ter zitting nog toegelicht heeft dat hij onder behandeling stond van een psychotherapeut, maar dat verweerder het niet nodig vond om bij die persoon informatie op te vragen alsmede de omstandigheid dat verweerder er niet voor heeft gekozen ter zitting te verschijnen om een mogelijk andersluidend standpunt naar voren te brengen. Wel staat vast dat verweerder informatie bij de huisarts heeft willen inwinnen en dat hij in zoverre dus nader onderzoek heeft gedaan. Zowel het uitblijven van een volledig onderzoek naar de medische klachten alsook het aan de werkgever terugkoppelen van een niet op voldoende onderzoek gebaseerd oordeel over de verklaring voor klagers verzuim, oordeelt het college onzorgvuldig.

5.4       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten.

5.5       Wat de op te leggen maatregel betreft, acht het college een berisping passend. Verweerder kan op een aantal punten een verwijt worden gemaakt en in het bijzonder dat hij - een ervaren bedrijfsarts zijnde - tegen beter weten in klager beoordeeld heeft zonder over voldoende informatie te beschikken. Gezien de inhoud van het verweerschrift en verweerders keuze niet te verschijnen, heeft verweerder er bovendien geen blijk van gegeven inzicht te hebben in de onjuistheid van zijn handelen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

            4.1       De bedrijfsarts is onder aanvoering van diverse beroepsgronden in beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij klagers klacht gegrond is verklaard en aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping is opgelegd. Het beroep strekt  – impliciet – ertoe dat de klacht alsnog ongegrond wordt verklaard.

4.2       Klager heeft in beroep verweer gevoerd en heeft daarbij verwezen naar hetgeen hij eerder in deze zaak naar voren heeft gebracht.

4.3       In beroep is het door de bedrijfsarts gevoerde verweer tegen de naar aanleiding van zijn professioneel handelen geformuleerde klacht nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat.

4.4       In beroep heeft de bedrijfsarts zijn standpunt naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen uiteengezet. Klager heeft verwezen naar hetgeen hij in de procedure in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2019 zijn partijen niet verschenen.

4.5       De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder 5.1 tot en met 5.4 heeft overwogen en neemt deze overwegingen integraal over.

Maatregel

4.6       Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat de bedrijfsarts reeds eerder met de tuchtrechter in aanraking is gekomen en dat daarbij aan hem de volgende maatregelen zijn opgelegd:

-           bij beslissing van het Regionaal Tuchtcollege Amsterdam van 27 juni 2006 onder nummer 04/136 is aan de bedrijfsarts de maatregel van waarschuwing opgelegd (welke beslissing door het Centraal Tuchtcollege bij beslissing van 29 juli 2008 onder nummer 2006/221 is bekrachtigd);

-           bij beslissing van het Regionaal Tuchtcollege Amsterdam van 21 april 2015 onder nummer 14/183 is aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping opgelegd (welke beslissing door het Centraal Tuchtcollege bij beslissing van 28 januari 2016 onder nummer 2015/191 is bekrachtigd).

4.7       Bij het oordeel welke maatregel in de gegeven omstandigheden op zijn plaats is betrekt het Centraal Tuchtcollege in verzwarende zin voornoemde beslissing van 27 juni 2006 van het Regionaal Tuchtcollege Amsterdam. Het Centraal Tuchtcollege laat bij dat oordeel de uitkomst van de zaak met nummer 14/183 buiten beschouwing nu het in het onderhavige geval aan verweerder verweten handelen plaatsvond voor de datum waarop in die zaak door het Regionaal Tuchtcollege is beslist.

4.8       Alles overziend oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat hier niet kan worden volstaan met een waarschuwing, maar dat oplegging van de maatregel van berisping op zijn plaats is.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat de maatregel van berisping gehandhaafd blijft.

Deze beslissing is gegeven door: R. Veldhuisen, voorzitter; T.W.H.E. Schmitz en

R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en J.H.M. de Brouwer en M.L. van den Kieboom-de Groen, leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 28 maart 2019.

            Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris  w.g.