ECLI:NL:TGZCTG:2019:44 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.177

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:44
Datum uitspraak: 07-02-2019
Datum publicatie: 07-02-2019
Zaaknummer(s): c2018.177
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen bedrijfsarts. Klaagster heeft zich ziek gemeld bij haar werkgever. Klaagster verwijt de bedrijfsarts dat hij zich tijdens de spreekuurcontacten onprofessioneel jegens haar heeft gedragen. De klacht heeft voorts betrekking op de bejegening. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klachtonderdelen IV en V, voor zover daarin wordt geklaagd over twee bepaalde adviezen die de bedrijfsarts heeft gegeven, gegrond. De bedrijfsarts is in zijn advisering onvoldoende zorgvuldig geweest en heeft de STECR werkwijzer ‘arbeidsconflicten’ onvoldoende gevolgd. Het Regionaal Tuchtcollege legt de bedrijfsarts voorts de maatregel van berisping op en wijst de klacht voor het overige af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de bedrijfsarts en gelast de publicatie.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.177 van:

A., bedrijfsarts, wonende en werkzaam te B.,

appellant, verweerder in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. N.M.H. Hoekstra, als juriste verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,

tegen

C., wonende te D., verweerster, klaagster in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

C. – hierna klaagster – heeft op 7 september 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen bedrijfsarts A. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 15 maart 2018, onder nummer 17/320, heeft dat College - zakelijk weergegeven  -  de  klachtonderdelen IV en V gegrond verklaard voor zover daarin wordt geklaagd over de op 16 maart 2017 en 27 juni 2017 door de arts gegeven adviezen, heeft het College de arts de maatregel van berisping opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen.

De arts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 17 januari 2019, waar zijn verschenen de arts bijgestaan door zijn gemachtigde  mr. N.M.H. Hoekstra alsmede klaagster met als tolk de heer F.

Beide partijen hebben hun standpunten ter terechtzitting nader toegelicht.

Mr. N.M.H. Hoekstra heeft dat (mede) gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1.      In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld.

“2.       De feiten

2.1       Klaagster, geboren in 1980, heeft zich op 3 maart 2015 ziek gemeld bij haar werkgever. Sindsdien is zij gezien door verschillende bedrijfsartsen van E. In de periode van 8 oktober 2015 tot en met 27 juni 2017 is zij een aantal keren op het spreekuur van verweerder geweest.

2.2       In de rapportage naar aanleiding van het eerste spreekuurcontact op

8 oktober 2015 heeft verweerder geschreven dat klaagster is uitgevallen met spanningsklachten. Er was toen volgens hem een relatie met het werk en de werkomstandigheden.

2.3       Op 26 november 2015 heeft verweerder genoteerd dat er inmiddels naast de mentale problematiek ook sprake was van zwangerschap gebonden problematiek.

Op 25 februari 2016 is klaagster bevallen van een tweeling.

2.4       Na een spreekuurbezoek op 13 januari 2017 heeft verweerder geadviseerd om verbetering van de fysieke en mentale problematiek van klaagster door middel van behandeling af te wachten en dat er nog geen sprake kon zijn van re-integratie.

2.5       Op 16 maart 2017 is klaagster weer op het spreekuur van verweerder geweest. Hij rapporteerde toen ook dat er nog geen re-integratiemogelijkheden waren.

2.6       Klaagster heeft bij het UWV een WIA-uitkering aangevraagd. Het UWV heeft naar aanleiding van die aanvraag op 15 juni 2017 aan de werkgever en klaagster bericht dat volgens het UWV de werkgever niet voldoende heeft gedaan om klaagster te re-integreren. In het bijgevoegde rapport van de arbeidsdeskundige staat dat de verhoudingen tussen de werkgever en klaagster verstoord zijn en dat er in het eerste ziektejaar van klaagster geen re-integratiemogelijkheden waren, maar dat de verzekeringsarts niet begrijpt waarom er in het tweede ziektejaar niets is gebeurd en ook geen spoor 2 is begonnen. Klaagster wilde terugkeer bij haar werkgever nog niet uitsluiten en de eerste gesprekken over re-integratie zouden in de vorm van mediation kunnen beginnen. Volgens de arbeidsdeskundige kon alsnog het arbeidsconflict worden aangepakt en alsnog re-integratie worden gestart. 

2.7       Het laatste bezoek van klaagster aan verweerder vond plaats op het spreekuur van 27 juni 2017. Verweerder heeft in de rapportage geschreven dat de actuele situatie en het oordeel van het UWV is besproken. De dag daarvoor was er tussen de werkgever en klaagster een gesprek geweest waarin een opbouwschema voor de re-integratie is gemaakt. Verweerder kon zich daarin vinden, gezien de mogelijkheden die de verzekeringsarts zag en de presentatie van klaagster. In de rapportage staat ook: “Wanneer er nog sprake is van een ervaren geschil dan dient dit te worden opgepakt volgens het gestelde in de beschikking advies van het UWV.”

2.2.      De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in.

“3.       De klacht van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

I. in het spreekuurcontact van 8 oktober 2015 heeft gevraagd of klaagster haar huisarts vertrouwde,

II. in het spreekuurcontact van 26 november 2015, waarin klaagster vertelde dat ze zwanger was, heeft gevraagd of ze wist wie de vader was,

III. in zijn rapportage over het spreekuur van 13 januari 2017 heeft geweigerd op te nemen dat de behandelaar van klaagster had geadviseerd om geen direct contact te hebben met de werkgever,

IV. in het spreekuurcontact van 16 maart 2017 ten onrechte het advies van de behandelaar van klaagster met betrekking tot de start van de re-integratie en mediation niet in ogenschouw heeft genomen en heeft geweigerd om het advies in zijn rapportage op te nemen,

V. in het spreekuurcontact van 27 juni 2017 heeft geklaagd over de beslissing van het UWV, klaagster daarvan probeerde te beschuldigen, haar heeft gedwongen om weer aan het werk te gaan volgens het opbouwschema dat was opgesteld en weigerde het onderwerp ‘mediation’ in zijn rapportage op te nemen,

VI. ten onrechte meende dat er niets aan de hand was met de rechterhand van klaagster, terwijl ze daarvoor in medische behandeling was,

VII. ondanks diverse verzoeken van klaagster geen contact heeft opgenomen met haar huisarts.

4.               Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen als volgt bestreden.

I. Hij heeft op 8 oktober 2015 niet gevraagd of klaagster haar huisarts vertrouwde. Verweerder heeft tijdens de contacten met klaagster alleen ter zake doende vragen gesteld.

II. Verweerder heeft evenmin tijdens het spreekuur van 26 november 2015 gevraagd of klaagster wist van wie zij zwanger was.

III. Verweerder heeft in de rapportage van 13 januari 2017 niet vermeld dat de behandelaar van klaagster contact met de werkgever afraadde, omdat er volgens verweerder een medische basis ontbrak voor dat advies. Verweerder adviseerde wel dat er nog geen re-integratie inspanningen konden worden geleverd. Verweerder heeft steeds de medische beperkingen (geobjectiveerd) vastgesteld, mede gebaseerd op informatie van de behandelaars.

IV. Tijdens het spreekuur van 16 maart 2017 is verweerder tot de conclusie gekomen dat er vanwege de fragiele medische situatie van klaagster geen re-integratiemogelijkheden waren. Als hij een mediation advies had gegeven zou dat daarmee in tegenspraak zijn.

V. Verweerder betwist dat hij in het spreekuur van 27 juni 2017 heeft geklaagd over de beslissing van het UWV, klaagster in verband met die beslissing heeft beschuldigd en haar heeft gedwongen om het opbouwschema te volgen. Hij heeft het inzetten van mediation in zijn rapportage genoemd door te verwijzen naar de UWV beslissing. Hij heeft in zijn advies opgenomen wat hij van belang achtte. Het verzoek van klaagster om aanpassing heeft hij daartegen afgewogen en vervolgens afgewezen.

VI. Verweerder is in het spreekuur van 27 juni 2017 voor de beoordeling van de medische situatie van de rechterhand van klaagster uitgegaan van de bevindingen van de verzekeringsarts van het UWV.

VII. Verweerder betwist dat klaagster heeft verzocht om contact op te nemen met zijn huisarts. Het is bovendien aan het professionele oordeel van verweerder zelf om dat al dan niet te doen.”

2.3.      Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.       De beoordeling

5.1.      De klachten van klaagster betreffen de medische oordeelsvorming en het oordeel van verweerder, zijn bejegening, zijn adviezen en de verslaglegging.

Medische oordeelsvorming en oordeel

5.2.      Klaagster stelt dat zij diverse keren aan verweerder heeft gevraagd om haar huisarts te benaderen voor informatie, maar dat hij dat niet heeft gedaan (klachtonderdeel VII). Verweerder betwist dat klaagster dit een aantal keren aan hem heeft gevraagd. Nu partijen het hierover niet eens zijn en in de schriftelijke stukken geen steun kan worden gevonden voor het standpunt van klaagster, kan zij daarin niet worden gevolgd. Overigens voert verweerder terecht aan dat er in beginsel voor een bedrijfsarts geen verplichting is om behandelaars te raadplegen.

5.3.      Klaagster stelt verder dat verweerder meende dat er niets aan de hand was met haar rechterhand (klachtonderdeel VI). Uit het advies van verweerder d.d. 27 juni 2017 volgt dat echter niet. Verweerder verwijst daarin immers naar de verzekeringsarts, die meende dat klaagster ten aanzien van haar rechterhand beperkt was bij het uitoefenen van kracht, zoals bij zwaar tillen en dragen en bij krachtig knijpen en grijpen (arbeidsdeskundig rapport bij de beslissing van het UWV d.d. 15 juni 2017). De stelling van klaagster is dus feitelijk onjuist.

Bejegening

5.4.      In de klachtonderdelen I en II klaagt klaagster over vragen die verweerder tijdens de consulten van 8 oktober 2015 en 26 november 2015 volgens haar heeft gesteld. Verweerder heeft uitgelegd dat hij in het eerste consult heeft gevraagd of klaagster goed contact had met haar huisarts. Verweerder wist dat klaagster alleenstaand was en in het consult van 26 november 2015, toen klaagster vertelde dat ze zwanger was, heeft hij gevraagd of de vader in beeld was. Het college is het met verweerder eens dat dit in de context van de verzuimbegeleiding relevante vragen zijn en dat het stellen van de vragen niet onheus is. Klaagster stelt verder dat vooral het gesprek van 27 juni 2017 onprettig verliep (klachtonderdeel V). Omdat verweerder betwist dat het gesprek zo is verlopen als klaagster stelt, kan het college niet vaststellen dat zijn bejegening klachtwaardig is geweest. Zoals verweerder ook ter zitting heeft verklaard is het spijtig dat klaagster de consulten als onaangenaam heeft ervaren maar dat maakt het voorgaande niet anders.

De adviezen

5.5.      In de adviezen die verweerder op 16 maart en 27 juni 2017 heeft uitgebracht heeft hij geen duidelijk mediationadvies gegeven en op 16 maart 2017 geen re-integratieadvies (klachtonderdelen IV en V). Vanaf het eerste contact in oktober 2015 heeft verweerder meerdere brieven gekregen van de behandelaars (HSK) met een beschrijving van de gezondheidsproblemen van klaagster. Daarin wordt steeds beschreven welke onderhoudende rol de gespannen arbeidsrelatie daarbij heeft en dat de spanningen met de werkgever niet alleen aan re-integratie maar zelfs aan verdere behandeling in de weg staan. Verweerder noemt de medische situatie van klaagster in maart 2017 weliswaar fragiel maar mede gelet op de STECR werkwijzer ‘arbeidsconflicten’ had verweerder juist daarom een actievere houding en duidelijker adviserende rol moeten aannemen. Zeker ten tijde van het contact op 16 maart 2017 had hij klaagster en haar werkgever passende maatregelen moeten adviseren, zij het mediation of anderszins, om het gesprek aan te kunnen gaan over re-integratie en de daarvoor belemmerende omstandigheden. Verweerder kon voor zijn uiteindelijke advies tot mediation niet volstaan door eerst op 27 juni 2017 te verwijzen naar de beslissing van het UWV. Ter zitting heeft verweerder weliswaar uitgelegd dat mediation een beladen term was geworden tussen klaagster en de werkgever, maar dit bracht juist mee dat hij als bedrijfsarts in het belang van klaagster hierover duidelijk moest zijn.

Verslaglegging

5.6.      Klaagster verwijt verweerder dat hij in het verslag van 13 januari 2017 niet heeft vermeld dat de behandelaar van klaagster haar had geadviseerd om geen direct contact met de werkgever te hebben (klachtonderdeel III). Terecht houdt het verweer in dat het aan de bedrijfsarts is om door zorgvuldige afweging zelf te beoordelen of een advies van een behandelaar in een verslag wordt vermeld. In dit geval heeft verweerder zijn afweging afdoende uitgelegd. Klaagster verwijt verweerder ook dat hij in het verslag van 27 juni 2017 het onderwerp ‘mediation’ niet wilde vermelden (klachtonderdeel V). Verweerder heeft slechts indirect de mogelijkheid van mediation genoemd. Zoals hiervoor onder 5.5. is overwogen had verweerder hierover duidelijker moeten zijn.         

5.7.      De conclusie van al het voorgaande is dat de klachtonderdelen IV en V, voor zover daarin wordt geklaagd over de adviezen die verweerder op 16 maart en 27 juni 2017 heeft gegeven, gegrond zijn. Verweerder heeft in zoverre gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet BIG jegens klaagster had behoren te betrachten. Voor het overige is de klacht ongegrond.

5.8.      Het is passend dat een maatregel wordt opgelegd. Verweerder is in zijn advisering onvoldoende zorgvuldig geweest en heeft de STECR werkwijzer ‘arbeidsconflicten’ onvoldoende gevolgd. Daarom acht het college de maatregel van berisping op zijn plaats.” 

3.         Beoordeling van het beroep

Procedure

3.1       Het beroep van de bedrijfsarts is gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over de klachtonderdelen IV en V. De overige klachtonderdelen waren afgewezen en klaagster is daartegen niet in beroep gekomen, zodat deze klachtonderdelen in beroep niet aan de orde zijn. Het beroep strekt ertoe dat de in de klachtonderdelen IV en V besloten verwijten - zakelijk weergegeven - dat de arts in het advies van 16 maart 2017 geen duidelijk re-integratie- en mediation advies heeft gegeven en in het advies van 27 juni 2017 geen duidelijk mediation advies, alsnog ongegrond worden verklaard, althans dat wordt volstaan met het opleggen van een waarschuwing.

3.2       Klaagster heeft bij verweerschrift in beroep gemotiveerd verweer gevoerd met het verzoek -zoals het Centraal Tuchtcollege begrijpt-  primair om een zwaardere maatregel op te leggen en subsidiair om de opgelegde maatregel (berisping) te handhaven.

Beoordeling van het beroep.

4.1       Voor zover het de klachtonderdelen IV en V betreft heeft het Centraal Tuchtcollege kennis genomen van de inhoud van deze klachten zoals deze  in eerste aanleg waren geformuleerd, en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk  gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 januari 2019 is dat debat voortgezet.

4.2       Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege wat betreft de genoemde twee klachtonderdelen geleid tot dezelfde bevindingen en beschouwingen als het Regionaal Tuchtcollege. Het College  neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege hieromtrent onder rechtsoverweging 5.5 en 5.6  heeft overwogen hier over en maakt deze overwegingen tot de zijne. Het komt erop neer dat de arts een te passieve rol heeft gespeeld  in de re-integratie van klaagster en de STECR werkwijzer arbeidsconflicten onvoldoende heeft gevolgd.

4.3       Met betrekking tot de maatregel overweegt  het Centraal Tuchtcollege  dat er in beroep geen overtuigende bijzondere omstandigheden zijn gebleken die voor het Centraal Tuchtcollege voldoende grond vormen om het tekortschieten van de arts met een lichtere maatregel dan een berisping af te doen. De aard en de ernst van dit tekortschieten rechtvaardigen het opleggen van een berisping. Dat  de arts  naar eigen zeggen zijn handelwijze heeft aangepast en het volgens hem op verschillende punten (met name communicatie en dossiervoering) nu substantieel beter gaat, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

4.4       Het bovenstaande betekent dat het beroep van klager wordt verworpen.

4.5       O m redenen aan het algemeen belang ontleend zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat de onderhavige  beslissing op na te noemen wijze bekend zal worden gemaakt.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

verstaat dat de maatregel van berisping in stand blijft;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor               Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Tijdschrift voor bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde en Medisch Contact met het verzoek tot  plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter; Y.A.J.M. van Kuijck en T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en W.A. Faas en J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en

H.J. Lutgert, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2019.

 Voorzitter  w.g.   Secretaris  w.g.