ECLI:NL:TGZCTG:2019:37 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.156

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:37
Datum uitspraak: 24-01-2019
Datum publicatie: 24-01-2019
Zaaknummer(s): c2018.156
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen bedrijfsarts. Klager heeft zich op 5 april 2016 ziek gemeld en komt vier keer naar het verzuimspreekuur van verweerder. Verweerder acht klager in staat om per 20 april 2016 zijn werkzaamheden weer te hervatten. Klager is het daarmee oneens en verwijt verweerder dat hij (1) ervoor heeft gezorgd dat hij een slechte relatie heeft met zijn werkgever en (2) ten onrechte heeft geoordeeld dat klager hersteld was op 20 april 2016, terwijl de bedrijfsarts op dat moment bovendien – ondanks de door klager afgegeven machtiging voor het inwinnen van medische informatie – niet beschikte over informatie van klagers behandelend huisarts. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klachtonderdeel 1 ongegrond, verklaart klachtonderdeel 2 gegrond en legt verweerder een waarschuwing op. Het Centraal Tuchtcollege bevestigt deze beslissing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.156 van:

A., wonende te B., appellant, tevens verweerder in incidenteel beroep, klager in eerste aanleg.

tegen

C., bedrijfsarts, werkzaam te D., verweerder in beroep, tevens incidenteel appellant, verweerder in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. A.W. Hielkema, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 10 maart 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Dit college heeft de klacht doorgeleid naar het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag, die de klacht heeft doorgeleid naar het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven. Bij beslissing van 12 maart 2018, onder nummer 17115, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, aan de bedrijfsarts de maatregel van een waarschuwing opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen.

Klager is van die beslissing voor zover daarbij een deel van de klacht is afgewezen, tijdig in beroep gekomen. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft daarin incidenteel beroep ingesteld tegen de beslissing waarbij het andere deel van de klacht gegrond is verklaard en hem ter zake de maatregel van een waarschuwing is opgelegd. Klager heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 november 2018, waar zijn verschenen klager, in persoon, en de bedrijfsarts, in persoon en bijgestaan door mr. A.W. Hielkema. Klager en de bedrijfsarts hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager heeft zich ziek gemeld op 5 april 2016. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft klager zich op dezelfde dag op het verzuimspreekuur van verweerder, bedrijfsarts, gemeld.  Verweerder noteerde in zijn medische aantekeningen als volgt:

“S/ spierpijn rug, Ha geweest, PCM, en FT. Privéproblemen, moeder op IC in E. (info niet van wn verkregen maar van personeelschef), dochter lastig. Wn negatief over aard van dienstverlening door arbo.

Geen radiculaire klachten.

O/ stevige spierkabels para vertebraal; geïrriteerdheid, overprikkeld; Schobert 10-12 cm.

anteflexie/retroflexie/lateroflexie: geen beperkingen.

E/ rugklachten, spierpijn (geen lumbago, geen radiculair beeld).

P/ 10-04-2016 H melden (na afloop nachtdienst)

PM: wn ziek te houden ook vanwege sociale problematiek ook al spreekt hij daar niet over. (Stress en spanningsklachten).”

Op 12 april 2016 noteerde verweerder over het spreekuurcontact:

“S/ WN niet hervat.

(…)

E/ aangegeven rugklachten, evidence?

P/ Macht med info getekend, inwinnen med info HA, 14-04-2016 suba

Herstelproces van stress en spanning gaat goed.”

In het door klager op 12 april 2016 ondertekende machtigingsformulier voor het opvragen van medische gegevens bij de huisarts noteerde verweerder dat hij medische informatie wenste betreffende rugklachten en hoofdpijn.

Op 14 april 2016 noteerde verweerder over het spreekuurcontact:

“S/ Nog geen info HA.

(…)

P/ deze shift geen werk, na de volgende shift per 20-04 hersteld melden.

(…)”

Klager heeft zijn werkzaamheden niet hervat op 24 april 2016 (zijnde de eerstvolgende werkdag na 20 april 2016). Op 26 april 2016 bezocht klager opnieuw het spreekuur van verweerder. Deze noteerde:

“S/ wn heeft dd 20-04-2016 niet hervat.

(…)

Wn claimt slapeloosheid na gesprek met de bedrijfsleiding, en daarom reden van ziek zijn, naast de al eerder gemelde rugklachten.

(…)

P/ Geen nieuwe feiten sinds 20-04-2016, instant houden H verklaring per 20-04-2016.”

Klager was het niet eens met de hersteld-verklaring door verweerder op 20 april 2016 en heeft een deskundigenoordeel aangevraagd bij UWV. In het naar aanleiding van dit deskundigenoordeel opgemaakt verzekeringsgeneeskundig onderzoeksverslag van

26 mei 2016 staat het navolgende genoteerd:

“(…)

Onderzoekgegevens

Dossiergegevens

Algemeen

Belanghebbende is een thans 50-jarige man die als 27 jaar werkzaam is als operator (groepsleider) voor 33 uren per week en die zich destijds op 05-04-2016 arbeidsongeschikt meldde in verband met rugklachten en hoofdpijnklachten.

(…)

Functionele mogelijkheden

Op basis van alle voorhanden zijnde gegevens kan gesteld dat belanghebbende per geschildatum (20-04-2016) als gevolg van ziekte (specifieke locomotoire en hoofdpijnklachten), verminderd belastbaar was voor het verrichten van arbeid in wisselende diensten, (geen nacht- en avonddiensten) en langdurig zitten, staan en lopen. Voorts geen werk, waarin rugbelastende houdingen aan de orde zijn. Per geschildatum gold dat gezien de regelmatige hoofdpijnklachten (met wazig zien) werken met en bij fel licht gecontra-indiceerd was. Dat gold ook per geschildatum voor werken met of aan machines.

(…)

Per geschildatum (20-04-2016) is klant in overleg met arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige] ongeschikt voor de eigen functie.

(…)”

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder – kort en zakelijk weergegeven – dat hij:

ervoor gezorgd heeft dat hij een slechte relatie heeft met zijn werkgever;

ten onrechte geoordeeld heeft dat klager hersteld was op 20 april 2016, terwijl de bedrijfsarts op dat moment bovendien – ondanks de door klager afgegeven machtiging voor het inwinnen van medische informatie – niet beschikte over informatie van klagers behandelend huisarts.

Klager heeft zijn klacht nog als volgt toegelicht.

Verweerder heeft geen onderzoek gedaan. Hij heeft klager omwille van de werkgever zonder informatie van de huisarts gezond verklaard. Klager is niet gaan werken naar aanleiding van de hersteld-verklaring door verweerder. Het loon van klager is een week door de werkgever ingehouden en er is een negatief schrijven in het personeelsdossier van klager gelegd. Klager heeft al lange tijd last van rugpijn en af en toe ook zware hoofdpijn aanvallen, waar hij het met zijn leidinggevende vaak over heeft gehad. De klachten zijn vanaf het begin hetzelfde. De details vanuit de huisarts waren bekend bij de bedrijfsarts. De bedrijfsarts was op de hoogte van de aanhoudende hoofdpijn, want het stond in de brief aan de huisarts van 12 april 2016. Klager heeft een deskundigenoordeel gevraagd bij het UWV en daaruit bleek dat klager wel degelijk ziek was.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft – zakelijk samengevat – het navolgende aangevoerd.

Ad klachtonderdeel 1: Klager is een zeer gewaardeerde werknemer.  Er is wel een zakelijk verschil van inzicht ontstaan over de betaling van ziekengeld. Voorafgaand aan de verzuimbegeleiding van april 2016 heeft verweerder van de werkgever van klager vernomen dat klager recentelijk niet in aanmerking was gekomen voor een promotie wegens een gebrek aan sociale vaardigheden. Verweerder heeft geen negatief advies aangaande gedrag of bejegening over klager aan de werkgever afgegeven.

Ad klachtonderdeel 2: Klager is in het eerste spreekuurcontact gevraagd mee te werken aan een lichamelijk onderzoek waaraan hij onder protest heeft voldaan. Verweerders bevindingen waren congruent met klagers gespannen gedragsuitingen. Alles op mentaal gebied werd echter door klager ontkend en toepassing van de richtlijn ‘psychische problemen’ was dan ook niet van toepassing. Verweerder heeft klager in april daarna nog driemaal gezien (in totaal dus viermaal) en concludeerde tijdens het derde spreekuurcontact op 14 april 2016 tot sterk verminderde medische beperkingen. Om die reden heeft verweerder voorgesteld dat klager zich na de volgende werkcyclus op 20 april 2016 hersteld zou melden om op 24 april 2016 het werk te gaan hervatten. Klager heeft zich toen niet hersteld gemeld en heeft zijn werk evenmin hervat. Tijdens het spreekuurcontact van 26 april 2016 bleek dat er geen feiten waren die belemmerden dat klager op 24 april 2016 weer ging werken. Vóór het spreekuurcontact van 26 april 2016 had klager geen hoofdpijnklachten genoemd, althans kan verweerder zich dat niet herinneren en het blijkt ook niet uit de registratie. Alleen in het laatste contact op 26 april 2016 benoemde klager hoofdpijnklachten en verweerder heeft die klachten niet in beschouwing genomen, maar deze klachten gelabeld als ‘uitvlucht’ voor de hersteld-verklaring per 20 april 2016. Vanwege de gespannen verhoudingen en de hoeveelheid negatieve emotie die klager doorlopend overdroeg in elk contact heeft verweerder destijds het contact op 26 april 2016 voor geëindigd beschouwd. Verweerder heeft in het spreekuur van

26 april 2016 zijn inschatting, oordeel en advies herbevestigd en gehandhaafd. Het bericht van de huisarts van klager met medische informatie heeft verweerder op

29 april 2016 ontvangen en was voor hem geen reden het eerder gegeven advies te wijzigen. Over de geclaimde arbeidsongeschiktheid na 26 april 2016 tot 4 mei 2016 heeft verweerder geen advies uitgebracht.

Verweerder is het niet eens met de uitkomst van het deskundigenoordeel. Ten tijde van het deskundigenoordeel was verweerder niet bekend met klagers bezoeken aan de huisartsenpost en de verslagen daarvan. De verzekeringsarts had klager per 20 april 2016 arbeidsgeschikt moeten bevinden voor eigen werk na rugklachten. Eventueel had klager vervolgens per 25 of 26 april 2016 opnieuw arbeidsongeschikt bevonden kunnen worden wegens hoofdpijnklachten.

5. De overwegingen van het college

Klachtonderdeel 1.

Klager voert in het eerste klachtonderdeel aan dat verweerder ervoor heeft gezorgd dat hij een slechte verhouding heeft met zijn werkgever. Klager stelt dat dit zijn promotie heeft gekost, dat het loon een week is ingehouden en dat er een negatief schrijven in zijn personeelsdossier is gelegd. 

Naar het oordeel van het tuchtcollege is niet komen vast te staan dat de slechte verhouding die klager stelt te hebben met zijn werkgever, alsmede het inhouden van een week loon door de werkgever, te wijten is aan verweerder. Verweerder heeft deze stelling van klager gemotiveerd betwist en klager heeft nagelaten zijn stelling nader te onderbouwen, hetgeen wel op zijn weg gelegen had. Mogelijk dat de relatie tussen klager en zijn werkgever verbetering behoeft, maar dat is een aspect dat verweerder niet tuchtrechtelijk aan te rekenen valt. Voor zover de klacht aldus moet worden opgevat dat klager verweerder verwijt dat hij teveel is meegegaan in de wensen en de visie van de werkgever, kan deze klacht reeds niet slagen bij gebreke van enige onderbouwing. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 2.

Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt het college voorop dat het enkele feit dat de verzekeringsarts in het kader van een deskundigenoordeel anders heeft geoordeeld dan verweerder, nog niet tot het oordeel hoeft te leiden dat verweerder een gegrond tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Dit is slechts anders indien verweerder ten opzichte van klager onzorgvuldig gehandeld zou hebben bij de beoordeling van zijn arbeids(on)geschiktheid. Het college overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt.

Tussen partijen is discussie ontstaan over de vraag of klager naast rugklachten ook hoofdpijnklachten aan verweerder heeft gemeld en zo ja, wanneer. Dit is van belang, omdat immers op het moment dat door een werknemer aan de bedrijfsarts hoofdpijnklachten worden gemeld, de bedrijfsarts deze klachten deugdelijk dient uit te vragen en te onderzoeken en – eventueel na het opvragen van medische informatie bij de behandelaar van de werknemer – dient te beoordelen of deze klachten een medische beperking vormen voor het verrichten van de bedongen arbeid.

Verweerder stelt dat hij met de hoofdpijnklachten eerst op 26 april 2016 bekend is geraakt, hetgeen door klager gemotiveerd is betwist. Het college stelt vast dat in het door verweerder (handgeschreven) ingevulde en door klager ondertekende machtigingsformulier van 12 april 2016 voor het opvragen van medische informatie bij de huisarts vermeld wordt dat het gaat om informatie over ‘rugklachten en hoofdpijn’. Daarmee is het voor het college voldoende aannemelijk geworden dat verweerder in ieder geval tijdens het spreekuurcontact op 12 april 2016 op de hoogte moet zijn geweest van bij klager bestaande hoofdpijnklachten en het nodig heeft geacht daarover informatie bij klagers huisarts op te vragen. Verweerder heeft deze klachten echter ten onrechte niet genoteerd in klagers medisch dossier en deze klachten noch in het consult op 12 april 2016 noch in het consult op 14 april 2016 uitgevraagd. Door klager onder deze omstandigheden en zonder het afwachten van het antwoord van de huisarts op verweerders vraag om informatie over de hoofdpijnklachten per 20 april 2016 hersteld te melden, heeft verweerder naar het oordeel van het college op onzorgvuldige wijze geconcludeerd dat er bij klager geen medische beperkingen voor het verrichten van de bedongen arbeid aanwezig waren. 

Ditzelfde oordeel geldt voor het geval verweerder pas op 26 april 2016 op de hoogte zou zijn geraakt van klagers hoofdpijnklachten, zoals hij heeft gesteld. Ook toen heeft verweerder nagelaten die klachten in beschouwing te nemen, noch heeft hij het antwoord van de huisarts op zijn vraag over hoofdpijnklachten van 12 april 2016 afgewacht, maar deze klachten zonder deugdelijk onderzoek gelabeld als ‘uitvlucht’ voor de hersteld-verklaring per 20 april 2016.

De conclusie van het vorenstaande is dat dit klachtonderdeel gegrond is.

De maatregel

Nu een van de twee klachtonderdelen gegrond is, zal het college aan verweerder een maatregel opleggen. Het college is van oordeel dat volstaan kan worden met de oplegging van een waarschuwing.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klager is in beroep gekomen tegen de ongegrondverklaring van klacht-onderdeel 1, inhoudende dat de bedrijfsarts ervoor heeft gezorgd dat hij – klager – een slechte relatie heeft met zijn werkgever. Het beroep van klager strekt ertoe dat dit klachtonderdeel alsnog gegrond wordt verklaard. De bedrijfsarts heeft hiertegen verweer gevoerd en geconcludeerd tot – primair – niet-ontvankelijkverklaring van klager in dit beroep en – subsidiair – verwerping van het beroep.

4.2       In incidenteel beroep is de bedrijfsarts opgekomen tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 2, inhoudende dat hij ten onrechte heeft geoordeeld dat klager hersteld was op 20 april 2016, terwijl hij – de bedrijfsarts – op dat moment bovendien – ondanks de door klager afgegeven machtiging voor het inwinnen van medische informatie – niet beschikte over informatie van klagers behandelend huisarts. Het beroep van de bedrijfsarts strekt ertoe dat dit klachtonderdeel alsnog ongegrond wordt verklaard. Klager heeft in het incidenteel beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van dit beroep.

Ten aanzien van het beroep van klager (klachtonderdeel 1)

4.3       Nu het door klager ingestelde beroep is gericht tegen de gedeeltelijke ongegrondverklaring van zijn klacht, ziet het Centraal Tuchtcollege geen grond voor het oordeel dat klager niet-ontvankelijk is in zijn beroep.

4.4       Ter toetsing staat of de bedrijfsarts bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm werd aanvaard.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van het in eerste aanleg geformuleerde klachtonderdeel 1 en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 november 2018 is dat debat voortgezet.

4.6       Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege, waar het gaat om klachtonderdeel 1, niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen over klachtonderdeel 1 en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over dit klachtonderdeel en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Dit betekent dat het beroep van klager zal worden verworpen.

Ten aanzien van het incidenteel beroep van de bedrijfsarts (klachtonderdeel 2)

4.7       Klachtonderdeel 2 ziet op het feit dat de bedrijfsarts klager per 20 april 2016 hersteld heeft verklaard.

4.8       Partijen zijn ook in beroep verdeeld over de vraag of klager naast rugklachten ook hoofdpijnklachten aan de bedrijfsarts heeft gemeld en zo ja, wanneer. Zoals het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft overwogen, is dit van belang, omdat op het moment dat door een werknemer aan de bedrijfsarts hoofdpijnklachten worden gemeld, de bedrijfsarts deze klachten deugdelijk dient uit te vragen en te onderzoeken en – eventueel na het opvragen van medische informatie bij de behandelaar van de werknemer – dient te beoordelen of deze klachten een medische beperking vormen voor het verrichten van de bedongen arbeid.

4.8       Klager stelt dat hij bij zijn achtereenvolgende bezoeken aan het spreekuur van de bedrijfsarts op 5, 12, 14 en 26 april 2016 steeds dezelfde klachten heeft gemeld: zowel rug- als hoofdpijnklachten. Hij wijst daarbij op het door de bedrijfsarts met pen ingevulde en door hem – klager – ondertekende machtigingsformulier voor het opvragen van medische informatie bij de huisarts. Op dit formulier, gedateerd 12 april 2016, is toestemming gegeven voor het verschaffen van medische informatie betreffende “Rugklachten hoofdpijn”.   

4.9       De bedrijfsarts stelt daarentegen in beroep dat klager tijdens de spreekuurcontacten alleen rugklachten heeft gemeld; separate hoofdpijnklachten waren geen aanleiding voor de ziekmelding of het ziek blijven. Dat op het machtigingsformulier voor de huisarts van 12 april 2016 naast rugklachten ook hoofdpijn is vermeld, maakt dit volgens de bedrijfsarts niet anders. Hij heeft het woord ‘hoofdpijn’ op verzoek van klager toegevoegd. De bedrijfsarts heeft op basis van de anamnese en het lichamelijk onderzoek op 5 april 2016 geconcludeerd dat sprake was van rugklachten en hoofdpijn ten gevolge van spierspanningsklachten. Hij kon de hoofdpijn – zo betoogt hij – duiden als een verschijnsel passend bij de primaire klacht (stress, spierspanning en rugklachten). Dat klager vroeg om het woord ‘hoofdpijn’ toe te voegen aan de machtiging betekent volgens de bedrijfsarts niet dat sprake was van een separate medische klacht; klager gaf daarmee toestemming aan de huisarts om hoofdpijnklachten uit het verleden zo nodig te betrekken bij de beantwoording van zijn vragen. De bedrijfsarts wijst er daarbij op dat – anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft geconcludeerd – hij in zijn brief aan de huisarts geen informatie heeft gevraagd over hoofdpijnklachten, juist omdat hij dit niet nodig achtte.

4.10     Het Centraal Tuchtcollege acht het, gelet op het machtigingsformulier en het verhandelde ter terechtzitting, evenals het Regionaal Tuchtcollege voldoende aannemelijk dat de bedrijfsarts in ieder geval tijdens het spreekuurcontact op 12 april 2016 op de hoogte moet zijn geweest van bij klager bestaande hoofdpijnklachten. Dat het hier louter klachten uit het verleden betrof is niet aannemelijk, te meer nu de bedrijfsarts in zijn incidenteel beroepschrift zelf heeft aangegeven dat hij tijdens het spreekuurcontact op 5 april 2016 heeft geconcludeerd dat klager last had van hoofdpijn. De bedrijfsarts heeft deze klachten ten onrechte niet genoteerd in het medisch dossier van klager en deze klachten in de verschillende consulten niet uitgevraagd. Hij heeft de gestelde hoofdpijnklachten ook niet opgenomen in de vraagstelling aan de huisarts. Dat de hoofdpijnklachten in de visie van de bedrijfsarts verband hielden met de spier- en rugklachten van klager maakt dit niet anders. Door onder deze omstandigheden en zonder het antwoord van de huisarts op het verzoek om informatie over de aangeduide klachten (waaronder inderdaad niet begrepen hoofdpijnklachten) af te wachten, klager per 20 april 2016 hersteld te verklaren, is de bedrijfsarts naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet op een zorgvuldige wijze tot de conclusie gekomen dat bij klager vanaf die datum geen medische beperkingen voor het verrichten van de bedongen arbeid aanwezig waren.

4.11     Ditzelfde oordeel geldt voor het consult op 26 april 2016, toen de bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat de hersteldverklaring per 20 april 2016 in stand kon blijven. De bedrijfsarts heeft in de procedure in eerste aanleg verklaard dat klager toen hoofdpijnklachten meldde, maar dat hij, de bedrijfsarts, deze klachten heeft aangemerkt als ‘uitvlucht’ voor de hersteldverklaring per 20 april 2016. Ook toen heeft de bedrijfsarts van de door klager gemelde hoofdpijnklachten geen aantekening gemaakt in klagers medisch dossier en de klachten niet uitgevraagd, noch het antwoord van de huisarts op de voorgelegde vragen van 12 april 2016 afgewacht.

4.12     Het voorgaande betekent dat het Regionaal Tuchtcollege klachtonderdeel 2 terecht gegrond heeft verklaard en dat het incidenteel beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

in het beroep van klager:

verwerpt het beroep;

in het incidenteel beroep van de bedrijfsarts:

verwerpt het beroep;

verstaat dat de opgelegde waarschuwing gehandhaafd blijft.

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter; W.P.C.M. Bruinsma en

S.M. Evers, leden‑juristen en J.A.W. Dekker en J.H.M. de Brouwer, leden‑beroepsgenoten

en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2019.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.