ECLI:NL:TGZCTG:2019:33 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.108

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:33
Datum uitspraak: 24-01-2019
Datum publicatie: 24-01-2019
Zaaknummer(s): c2018.108
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen bedrijfsarts. Klager verwijt verweerder dat hij (a) een onjuiste diagnose heeft gesteld en (b) zich ten onrechte uitgeeft als bedrijfsarts en ook op dat terrein medische handelingen verricht, terwijl hij (slechts) arbo-arts is. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klachtonderdeel (b) gedeeltelijk gegrond verklaard, namelijk voor zover dit ziet op de onjuiste titelaanduiding, en aan de arts een waarschuwing opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klager gedeeltelijk niet-ontvankelijk in zijn beroep en verwerpt het beroep voor het overige.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.108 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: C.,  echtgenote van klager,

tegen

C., arts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. M.E. Franke, advocaat te Voorburg

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 6 juli 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen D. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 30 januari 2018, onder nummer 17/249, heeft het Regionaal Tuchtcollege klachtonderdeel b gedeeltelijk gegrond verklaard, namelijk voor zover dit klachtonderdeel ziet op de onjuiste titelaanduiding, en aan de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 november 2018, waar zijn verschenen klager, in persoon en bijgestaan door C., en de arts, in persoon en bijgestaan door mr. M.E. Franke. Zowel klager als de arts hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

2.1 Bij besluit van 5 maart 2015 van de korpschef van politie is klager met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld, omdat klager ongeschikt zou zijn om als politieagent (rechercheur) te functioneren. Vervolgens is klager bij besluit van de korpschef van 3 juni 2015 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid/onbekwaamheid voor de functie van rechercheur, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is, na een bezwaarprocedure bij de korpschef, in een uitspraak in beroep van 7 juli 2016 van de rechtbank Noord‑Holland en vervolgens door de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep met een uitspraak van 15 juni 2017, in stand gelaten.

2.2 Het ontslag is een laatste stap geweest in een reeks van gebeurtenissen die zijn begonnen met een hier niet nader te omschrijven incident in de privé sfeer van klager, waarvan de korpsleiding vond dat klager voor eigen rechter is gaan spelen en waarbij hij misbruik zou hebben gemaakt van het feit dat hij bij de politie werkte. Klager en zijn zoon zijn als verdachten aangemerkt maar uiteindelijk niet vervolgd. Klager is kort gezegd van mening dat hij en zijn zoon nooit als verdachten hadden mogen worden aangemerkt en dat hij opzettelijk is geslachtofferd door politie en justitie met de bedoeling hem weg te werken, waarbij naast beïnvloeding van getuigen ook sprake moet zijn geweest van het onder druk zetten van verweerder door de werkgever. Hij zegt om deze redenen de Staat der Nederlanden te hebben gedagvaard wegens onrechtmatig handelen.

2.3 De diagnose die verweerder op 26 februari 2015 heeft gesteld, toen klager bij hem op consult is geweest, is volgens klager een doorslaggevend negatief punt geweest in zijn ontslagprocedure.

2.4 Ten tijde van het consult was verweerder werkzaam als arbo arts bij F.. F. is een arbodienst, destijds gedeeltelijk gedetacheerd bij de politie G..

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

a. op 26 februari 2015 een onjuiste diagnose heeft gesteld en

b. zich ten onrechte uitgeeft als bedrijfsarts en ook op dat terrein medische handelingen verricht, terwijl hij (slechts) arbo-arts is.

Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1. Naar aanleiding van het consult van 26 februari 2015 heeft verweerder, voor zover hier relevant, de volgende rapportage aan de werkgever van klager uitgebracht:

“Rapportage bedrijfsarts

(…) Belastbaarheid: De huidige situatie is ontstaan door privé gebeurtenissen met uitloop in het werk wat klachten heeft gegeven in persoonlijk en sociaal functioneren. Er is geen ziekte of gebrek. Hierdoor is ook een arbeidsrelationeel probleem ontstaan.

Cliënt geeft aan dat hij en zijn familie onheus worden bejegend door de werkgever. Volgens cliënt gaat de huidige procedure de verkeerde kant op vanuit de werkgever gezien.

Het advies is dat werkgever en cliënt in onderling overleg een oplossing zoeken voor het arbeidsrelationele probleem die voor beide partijen gunstig uitpakt.

(…)”

Op 24 maart 2015 kwam klager opnieuw op consult bij verweerder, waarover verweerder het volgende, voor zover relevant, aan de werkgever rapporteert:

“(…) Belastbaarheid: Gezien de huidige situatie is er actueel geen sprake van ziekte of gebrek. Cliënt en arts zijn het hier over eens.

Er is sprake van een arbeidsrelationeel probleem wat klachten in persoonlijk en sociaal functioneren veroorzaakt. Het advies is dat werkgever en cliënt in gesprek blijven om tot een oplossing te komen die voor beide partijen gunstig zal zijn.

Cliënt voelt zich niet gehoord en begrepen. Wanneer cliënt zich wel gehoord en begrepen voelt zullen de klachten in persoonlijk en sociaal functioneren geleidelijk afnemen.

Wanneer er over klachten in persoonlijk en sociaal functioneren wordt gesproken is er geen sprake van ziekte of beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren.

Er zijn momenteel geen medische redenen waarom cliënt geen duurzame arbeid zou kunnen verrichten.

Verwachte duur van het verzuim: Er is momenteel geen medische reden tot verzuim. Het arbeidsrelationele probleem zal moeten worden opgelost.”

5.2 De klacht dat verweerder een onjuiste diagnose heeft gesteld, omdat klager, kort gezegd, stelt dat hij overspannen was, zoals ook blijkt uit het bericht van de huisarts van 26 juli 2016 die spreekt van surmenage, kan niet slagen. Tussen partijen staat vast dat het consult langer heeft geduurd dan de gebruikelijke 30 minuten, namelijk 45 minuten. Uit het medisch dossier blijkt dat verweerder de medische voorgeschiedenis, de actuele medicatie, de actuele behandeling, de huidige klachten, de sociale omstandigheden en de sport en hobby’s van klager heeft uitgevraagd, besproken en vastgelegd. In het medisch dossier staat achter huidige klachten: “uitgeput, in een patroon geduwd waar hij niet in hoort.” Als conclusie is vermeld: “spanningsklachten”. Deze uitspraken duiden op zich zelf niet zonder meer op overspannenheid en het medisch dossier geeft daar verder ook geen aanwijzingen voor: er was geen sprake was verminderde weerbaarheid, onzekerheid, kwetsbaarheid of controleverlies. Duidelijk op de voorgrond staan privé en arbeidsgerelateerde problemen. De omstandigheid dat de huisarts na het consult van 26 februari 2015, kennelijk op 3 maart 2015 zoals blijkt uit de brief van 26 juli 2016, surmenage benoemt, kan geen gewicht in de schaal leggen, alleen al omdat verweerder klager op een eerder moment heeft gezien en beoordeeld. Bovendien valt de uitspraak van de huisarts moeilijk te rijmen met de rapportage naar aanleiding van het consult van 24 maart 2015, waarin evenmin een medische oorzaak voor de problematiek van klager werd gezien. Overigens staat tussen partijen vast dat klager destijds akkoord was met de inhoud van beide rapportages. Daar komt bij dat door klager is gezegd dat hij zekere mate van opluchting voelde tijdens het consult van 26 februari 2015, wegens het bericht van het sepot de dag ervoor. Waar klager nog heeft betoogd dat hij had moeten worden doorverwezen naar een bedrijfsarts dan wel dat de supervisie over verweerder ontbrak, is dit ten onrechte. Voor doorverwijzing was geen (medische) grond en ter zitting heeft verweerder uiteengezet hoe de supervisie was geregeld. Er was dus wel degelijk sprake van supervisie. Hetgeen klager overigens nog heeft aangevoerd om zijn klacht te onderbouwen, kan niet tot een ander oordeel leiden.

5.3 De klacht onder b slaagt voor een gedeelte echter wel: in artikel 17 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is bepaald dat het recht om een specialistentitel te voeren is voorbehouden aan degenen die zijn ingeschreven in het desbetreffende erkende specialistenregister. Verweerder staat in het BIG-register geregistreerd als arts en niet als bedrijfsarts. Op de rapportages die verweerder heeft opgesteld staat echter de aanduiding “Bedrijfsarts”, terwijl de rapportages zijn opgesteld door verweerder. Dat er voor het eerste consult een uitnodigingsbrief is uitgegaan waarin verweerder wordt geïntroduceerd als arbo arts, maakt nog niet dat het voor een cliënt duidelijk is dat, zoals verweerder heeft gesteld, “Bedrijfsarts” moet worden gelezen als bedrijfsgeneeskundige dienst. Verweerder heeft gesteld dat het hier een voorgedrukt formulier betreft waar hij geen invloed op heeft. Dat ontslaat verweerder echter niet van de verantwoordelijkheid voor de juiste aanduiding van zijn titel in rapportages. Bovendien staat in het medisch dossier van klager tussen haakjes achter de naam van verweerder onomwonden “bedrijfsarts”. Het college zal verweerder niet aanrekenen dat F. verweerder in haar e-mails richting klager heeft aangeduid als “bedrijfsarts”. Ook zal het college meewegen dat aannemelijk is dat verweerder zich in zijn e-mails en persoonlijke contacten richting klager heeft gepresenteerd als arbo arts. Tot slot is van belang dat niet is komen vast te staan dat verweerder zijn bevoegdheden als arbo arts heeft overschreden. Alles afwegende is het college van oordeel dat in dit geval een zakelijke terechtwijzing, een waarschuwing dus, een passende maatregel is.

5.4 De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel b gedeeltelijk, namelijk voor zover deze ziet op de onjuiste titelaanduiding, gegrond is.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2       De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

           Ten aanzien van de ontvankelijkheid

4.3       Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat, voor zover het beroep van klager is gericht tegen het deel van beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij klachtonderdeel b gedeeltelijk gegrond is verklaard en aan de arts een waarschuwing is opgelegd, klager, gelet op artikel 73, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, niet in zijn beroep kan worden ontvangen.  

4.4       Voorts kan het Centraal Tuchtcollege in beroep slechts oordelen over die klachten die in het oorspronkelijk klaagschrift aan het Regionaal Tuchtcollege ter beoordeling zijn voorgelegd. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het beroep. Voor zover klager in beroep nieuwe klachten tegen de arts naar voren heeft gebracht, zal het Centraal Tuchtcollege deze niet in zijn beoordeling betrekken.

Ten aanzien van het geschil

4.5       Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde schriftelijke en mondelinge debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 november 2018 is dat debat voortgezet.

4.6       Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over klachtonderdeel a en over het deel van klachtonderdeel b dat ongegrond is geoordeeld en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Daarbij overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het betoog van klager dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft aangenomen dat de arts onder supervisie van een bedrijfsarts werkte en daarmee heeft miskend dat de arts met het stellen van zijn diagnose zijn bevoegdheden als basisarts heeft overschreden, niet slaagt. De arts was als basisarts bevoegd en bekwaam om de diagnose die hij heeft gesteld te stellen. Dat de supervisie niet of niet in voldoende mate was geregeld, is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken. Voorts wordt overwogen dat, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, aannemelijk is geworden dat de diagnose in de rapportage van de arts naar aanleiding van het consult op 26 februari 2015 uitsluitend betrekking had op de situatie op 26 februari 2015 en niet tevens op de situatie op 3 februari 2015. Dat in het ontslagbesluit van 3 juni 2015 mogelijk anders is geoordeeld, kan de arts niet worden aangerekend.

4.7       Het voorgaande betekent dat het Regionaal Tuchtcollege klachtonderdeel a en klachtonderdeel b (gedeeltelijk) terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep, voor zover klager hier in kan worden ontvangen, moet derhalve worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep, voor zover dit betrekking heeft op de gedeeltelijke gegrondverklaring van klachtonderdeel b en aan de arts de maatregel van waarschuwing is opgelegd;

deze maatregel blijft derhalve in stand;

 verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter; W.P.C.M. Bruinsma en

S.M. Evers, leden‑juristen en J.A.W. Dekker en M.L. van den Kieboom-de Groen, leden-beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2019.

Voorzitter  w.g.                      Secretaris w.g.