ECLI:NL:TGZCTG:2019:31 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.408

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:31
Datum uitspraak: 24-01-2019
Datum publicatie: 24-01-2019
Zaaknummer(s): c2017.408
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen bedrijfsarts. Klager heeft een klacht ingediend tegen een stafarts bij de KMAR die in het kader van de ontslagprocedure van klager door de juridische afdeling was gevraagd om zijn visie over de vraag of het noodzakelijk was om vanuit de KMAR een externe deskundige in te schakelen teneinde de toerekeningsvatbaarheid van klager ten tijde van het incident te beoordelen. De klacht houdt in dat verweerder een medisch oordeel heeft gegeven over de geestesgesteldheid en de gezondheid van klager zonder hem te hebben gesproken, geconsulteerd of zijn medisch dossier te hebben geraadpleegd. Mocht dat dossier wel zijn geraadpleegd dan is dan zonder toestemming van klager gebeurd. Volgens klager is hij door het handelen van verweerder in zijn belangen geschaad, omdat het standpunt van verweerder mede bepalend was voor het ontslag van klager. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

 E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.408 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Beverwijk,

tegen

C., bedrijfsarts, destijds werkzaam te D.,

verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. P. Leemans, advocaat te Rotterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 10 januari 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 18 juli 2017, onder nummer 17/082, heeft dat College de klacht als ongegrond afgewezen.

Klager is van die beslissing in beroep gekomen bij een beroepschrift d.d. 29 augustus 2017 dat namens klager door zijn gemachtigde, mr. Dudink voornoemd, is ingediend, en op 30 augustus 2017 - zijnde een dag te laat - bij het Regionaal Tuchtcollege ingekomen.

Het Centraal Tuchtcollege heeft de zaak in beroep op 21 december 2017 buiten aanwezigheid van partijen in raadkamer behandeld. Bij beslissing van 16 januari 2018 heeft het Centraal Tuchtcollege geoordeeld dat de overschrijding van de beroepstermijn met een dag niet aan (de gemachtigde van) klager kan worden tegengeworpen en heeft het klager ontvankelijk verklaard in het beroep en de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden teneinde op een openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege inhoudelijk te worden behandeld.

De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 november 2018, waar zijn verschenen de bedrijfsarts, bijgestaan door mr. Leemans voornoemd. Klager en diens gemachtigde zijn met bericht van afwezigheid niet ter terechtzitting verschenen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.       De feiten

2.1       Klager, geboren in 1969, is als opsporingsambtenaar werkzaam geweest bij de H. van de E. op F.. Er is een ontslagprocedure tegen hem in gang gezet omdat hij met een collega een aantal sloffen sigaretten illegaal had ingevoerd. De collega heeft ook een klacht ingediend (17/033).

2.2       Verweerder is stafarts bij de E.. Als zodanig is hij adviseur van de G. van de E.. Eén van de juridisch adviseurs van de G. heeft op 27 juni 2016 aan verweerder advies gevraagd over klager en zijn collega. Diezelfde middag heeft zij verweerder een e-mail gestuurd waarin zij schreef dat klager en zijn collega waren gehoord in verband met het invoeren van 81 respectievelijk 69 sloffen sigaretten en dat klager vanwege het incident naar de Militaire Geestelijke Gezondheidszorg (MGGZ) was gegaan. Zij vroeg aan verweerder om zijn visie of de psychische problematiek van invloed kan zijn geweest op het incident. De vraag werd gesteld omdat in voorkomende gevallen door de E.  aan een extern onderzoeksbureau een toerekeningsvatbaarheidsonderzoek wordt gevraagd, op kosten van de E..  Verweerder heeft dezelfde middag op de e-mail geantwoord dat hij geen aanleiding zag om een causaal verband te veronderstellen tussen de genoemde psychische problematiek en het (bij herhaling) vertoonde gedrag.

2.3       Later, op 1 juli 2016 om 12.10 uur heeft de jurist opnieuw per e-mail (bij benadering) dezelfde vraag aan verweerder voorgelegd, omdat ze een formeler antwoord wilde ontvangen. In de e-mail schrijft ze dat klager naar aanleiding van het incident en recente gebeurtenissen in zijn privéleven (onder meer het overlijden van zijn moeder waar hij een nauwe band mee had) naar de MGGZ was gegaan. Zij vroeg verweerder of nader onderzoek nodig was naar de vraag of de psychische problematiek van invloed kan zijn geweest op het incident. Hierop heeft verweerder op 1 juli 2016 om 13.12 uur geantwoord dat niet kan worden uitgesloten dat de genoemde psycho sociale problematiek een rol heeft gespeeld in het dagelijks functioneren van klager, maar dat dit niet hetzelfde is als een causale relatie tussen de gedragingen (smokkelen van sigaretten) en de mogelijke psychische klachten. Verweerder lichtte dit toe door te schrijven dat hij nergens uit opmaakte dat klager en zijn collega op het moment van hun keuze niet vrijelijk over hun wil konden beschikken om tot een andere beslissing te komen. Een toerekeningsvatbaarheidsonderzoek was volgens verweerder dan ook niet geïndiceerd, zo schreef hij.  

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder een medisch oordeel heeft gegeven over de geestesgesteldheid en de gezondheid van klager zonder hem te hebben gesproken, geconsulteerd of zijn medisch dossier te hebben geraadpleegd. Mocht dat dossier wel zijn geraadpleegd dan is dat zonder toestemming van klager gebeurd.  Volgens klager is hij door het handelen van verweerder in zijn belangen geschaad, omdat het standpunt van verweerder mede bepalend was voor het ontslag van klager.

4.               Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Hij heeft toegelicht dat hem een intern medisch advies is gevraagd. Het ging om een inschatting of er een causale relatie was tussen de ongeoorloofde invoer van de sigaretten en de aangevoerde psychische problematiek. Klager had bij de hoorzitting over de te nemen maatregel bij het vastgestelde invoeren van sigaretten gezegd dat het de tweede keer was geweest dat hij sigaretten had ingevoerd, dat hij het werk bij de H. psychisch belastend vond en dat zijn moeder was overleden in 2015. Het gevraagde advies van verweerder had te maken met de overweging om een extern deskundige (een forensisch psycholoog) in te schakelen op kosten van de E.. Klager had daar geen recht op en hij was vrij om dat onderzoek zelf aan te vragen, op eigen kosten. Verweerder heeft de casus besproken met zijn plaatsvervangend stafarts en beiden kwamen tot de conclusie dat een dergelijk onderzoek op kosten van de E. niet aangewezen was. Verweerder heeft het medisch dossier van klager niet geraadpleegd omdat dat niet nodig was.

5.         De beoordeling

5.1.      Aan verweerder is een intern medisch advies gevraagd, dat een beroepsmatige inschatting vergde van de geestelijke gezondheidstoestand van klager. Verweerder heeft een beperkte vraag voorgelegd gekregen, te weten de vraag of hij adviseerde om een externe deskundige in te schakelen op kosten van de E. voor een onderzoek naar de vraag of de psychische problematiek van klager van invloed kon zijn geweest op de aan hem verweten gedraging van het (bij herhaling) illegaal invoeren van sloffen sigaretten.

5.2.      De stelling van klager dat verweerder zich bij zijn advisering beter op de hoogte had moeten stellen van de medische situatie van klager, met name zijn psychische gesteldheid, volgt het college niet. Klager was destijds niet arbeidsongeschikt en niet in behandeling bij een psychiater of psycholoog. Van ernstige psychische klachten was op dat moment geen sprake. Bovendien had klager naar aanleiding van het advies van verweerder bezwaar kunnen maken of om een onderhoud kunnen vragen. Ook had klager de mogelijkheid om zelf op zijn eigen kosten een deskundigenonderzoek aan te vragen. Dit alles maakt dat verweerder binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven door zijn advies te baseren op de informatie van de jurist. Ook de inhoud van het advies kan de toets der kritiek doorstaan: verweerder heeft in redelijkheid kunnen menen dat een causale relatie tussen de herhaalde illegale invoer en de toenmalige psychische gesteldheid van klager onwaarschijnlijk was en dat een deskundigenonderzoek dus niet geïndiceerd was. Verweerder heeft, anders dan de gemachtigde ter zitting heeft bepleit, niet gehandeld in strijd met de KNMG Richtlijn Omgaan met medische gegevens (de versie die destijds gold).  

5.3.      De conclusie is dan ook dat de klacht, zowel ten aanzien van de wijze waarop het advies tot stand is gekomen als de inhoud van het advies, ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

5.4.      Overigens heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat de werkwijze inmiddels is aangepast en dat de stafarts in voorkomende gevallen geen advies meer geeft over de vraag of een deskundige zal worden ingeschakeld om onderzoek te doen naar een mogelijk causaal verband tussen de verweten gedraging en de psychische toestand van de betrokkene. Die afweging is thans in handen van de juristen ”.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

4.1       Met betrekking tot het door de bedrijfsarts in beroep opgeworpen verweer dat klager niet-ontvankelijk is in het beroep, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het College zonder voorbehoud op 16 januari 2018 een eindbeslissing heeft gegeven op dit punt, zodat dit thans niet meer ter discussie staat. Het verweer van de bedrijfsarts wordt derhalve verworpen.

4.2       De bedrijfsarts heeft in beroep voorts aangevoerd dat klager niet in zijn beroep kan worden ontvangen omdat het namens klager ingediende beroepschrift niet aan de gestelde eisen voldoet. Volgens de bedrijfsarts is in het beroepschrift niet te onderscheiden welke beroepsgronden zijn gericht tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in de zaak van klager en welke tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in de zaak van diens collega wiens zaak in eerste aanleg tegelijkertijd, maar niet gevoegd, is behandeld met de zaak van klager en die bij ditzelfde beroepschrift eveneens beroep had ingesteld. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft klager in het beroepschrift voldoende duidelijk aangegeven dat en op welke gronden hij het niet eens is met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Voorts is het Centraal Tuchtcollege uit het verweerschrift in beroep en het debat ter terechtzitting in beroep gebleken dat de bedrijfsarts het beroepschrift voldoende heeft begrepen. De bedrijfsarts is dan ook niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.

4.3       Het voorgaande betekent dat klager in zijn beroep wordt ontvangen.

5.         Beoordeling van het beroep

5.1       Klager legt met zijn beroep de oorspronkelijke klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor. Het beroep strekt ertoe dat de klacht alsnog gegrond wordt verklaard.

5.2       De bedrijfsarts heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

5.3       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat aan de bedrijfsarts een intern advies is gevraagd. Dit advies was van belang in het kader van het te volgen ‘spoor’ bij het door de E. (E.) ten aanzien van klager ingezette ontslagprocedure en was beperkt tot de vraag of het noodzakelijk was om vanuit de E. een externe deskundige in te schakelen teneinde de toerekeningsvatbaarheid van klager ten tijde van het smokkelincident te beoordelen. De bedrijfsarts heeft op deze adviesvraag gereageerd per e-mails van 27 juni 2016 en 1 juli 2016 aan zijn E.-collega mevrouw mr. I., Stafadviseur Juridisch HR-advies. Aan de orde is de vraag of de bedrijfsarts daarmee is gebleven binnen de grenzen van hetgeen binnen zijn beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

E-mail van 27 juni 2016

5.4       De bedrijfsarts heeft op basis van de aan hem verstrekte summiere informatie - de gestelde psychische problematiek, het smokkelincident en het gegeven dat klager niet arbeidsongeschikt was of onder behandeling van een psychiater of psycholoog stond - geconcludeerd dat er geen noodzaak was om vanuit de E. een externe deskundige in te zetten voor een toerekeningsvatbaarheidsonderzoek van klager en heeft dit in zijn e-mail van 27 juni 2016 als volgt aan mr. I. teruggekoppeld: “Zoals vanochtend besproken zie ik geen aanleiding een causaal verband te veronderstellen tussen de genoemde psychische problematiek en het bij herhaling vertoonde gedrag (…)”.  Het Centraal Tuchtcollege acht dit niet onzorgvuldig. Het betreft een informele terugkoppeling van zijn bevindingen aan een E.-collega die hem om een intern advies had gevraagd. Het enkele feit dat in deze e-mail de term ‘psychische problematiek’ wordt genoemd, betekent nog niet dat er sprake is van een medisch waardeoordeel dat aan tuchtrechtelijke beoordeling is onderworpen.

E-mail van 1 juli 2016

5.5       Mr. I. heeft de bedrijfsarts vervolgens verzocht dezelfde vraag nog een keer te beantwoorden, maar er deze keer ‘iets formeels’ van te maken ten behoeve van het juridische dossier van klager. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege was het beter geweest als de bedrijfsarts het bij zijn e-mail van 27 juni 2016 had gelaten. Door tegemoet te komen aan het verzoek van zijn collega heeft de bedrijfsarts zich laten verleiden tot het schrijven van zijn e-mail van 1 juli 2016, waarin hij zijn eerdere conclusie van 27 juni 2016 met meer medische bevindingen heeft aangekleed, waardoor zijn e-mail de suggestie wekt dat een medisch inhoudelijke beoordeling van klager heeft plaatsgevonden. Hoewel de bedrijfsarts hierin verder is gegaan dan voor de beantwoording van de vraag noodzakelijk was, terwijl het voor de bedrijfsarts duidelijk was dat deze e-mail mogelijk in een gerechtelijke procedure kon worden gebruikt, voert het naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege te ver om de bedrijfsarts daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Aannemelijk is dat de bedrijfsarts hier in de valkuil van collegialiteit is gevallen die mede een gevolg was van de destijds bestaande onderlinge werkverhoudingen en taakverdeling binnen de E.-organisatie. De bedrijfsarts heeft ter terechtzitting verklaard dat de stafarts thans geen rol meer speelt in de bestuursrechtelijke afhandeling van integriteitsschendingen (ontslagprocedures). Het Centraal Tuchtcollege overweegt voorts dat de e-mail van 1 juli 2016 niet op zichzelf staat, maar moet worden bezien in onderling verband en samenhang met de eerdere e-mail van de bedrijfsarts van 27 juni 2016. Ook moet de e-mail worden geplaatst in het beperkte kader waarin de vraag aan de bedrijfsarts is voorgelegd, te weten welk ‘spoor’ er ten aanzien van klager gevolgd moest worden. Het Centraal Tuchtcollege acht aannemelijk dat de bedrijfsarts bij het opstellen van zijn e-mail van 1 juli 2016 geen gebruik heeft gemaakt van meer of andere gegevens dan die hem reeds bij het schrijven van de e-mail op 27 juni 2016 bekend waren en dat hij nimmer de intentie heeft gehad om met zijn e-mail van 1 juli 2016 een medische rapportage of geneeskundige verklaring te geven. Op grond van het voorgaande, alsmede het gegeven dat de aan de bedrijfsarts voorgelegde vraag niet zodanig medisch inhoudelijk van aard was dat deze uitsluitend door een arts beantwoord kon worden, houdt het Centraal Tuchtcollege het ervoor dat de bedrijfsarts met zijn e-mail van 1 juli 2016 niet een advies over klager heeft gegeven dat tuchtrechtelijke verwijtbaarheid rechtvaardigt.

5.6       Het Centraal Tuchtcollege overweegt voorts dat niet ieder advies afkomstig van een arts zonder meer dient te worden aangemerkt als een medische rapportage of geneeskundige verklaring, hoewel bij artsen wel waakzaamheid is geboden bij het verstrekken van adviezen, omdat advies afkomstig van een arts al snel als een medisch waardeoordeel wordt gezien.

5.7       Voor zover de bedrijfsarts in zijn e-mails gebruik heeft gemaakt van medisch termen, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat de bedrijfsarts wel in staat moet worden gesteld om zijn conclusies met enkele gegevens te onderbouwen en - voor zover al is komen vast te staan dat de bedrijfsarts het medisch dossier heeft geraadpleegd - acht het Centraal Tuchtcollege aannemelijk dat hij daarvan enkel heeft kennisgenomen met het oog op het beoogde doel en daarvan terughoudend gebruik heeft gemaakt.

5.8       De stelling van klager dat hem door het advies van de bedrijfsarts adequate medische zorg is onthouden en dat het advies bepalend is geweest voor klagers ontslag, volgt het Centraal Tuchtcollege niet. Immers, de bedrijfsarts heeft in zijn e-mail van 27 juni 2016 aangegeven: “(…) wel is aandacht op zijn plaats voor de borging van een goede (psychische) zorg voor beide heren”.   Daarbij komt dat het uiteindelijke besluit om niet op kosten van de E. een externe deskundige in te schakelen niet door de bedrijfsarts (stafarts) wordt genomen, maar door de G. van de E.. Klager heeft tegen dit besluit geen bezwaar aangetekend.

5.9       Concluderend is het Centraal Tuchtcollege - met het Regionaal Tuchtcollege - van oordeel dat de bedrijfsarts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.10     Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.

6.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter; W.P.C.M. Bruinsma en

S.M. Evers, leden-juristen en J.A.W. Dekker en M.L. van den Kieboom-de Groen,

leden-beroepsgenoten en D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 24 januari 2019.

Voorzitter w.g.           Secretaris  w.g.