ECLI:NL:TGZCTG:2019:116 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.127

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:116
Datum uitspraak: 07-05-2019
Datum publicatie: 07-05-2019
Zaaknummer(s): c2018.127
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een bedrijfsarts die gedurende een half jaar verantwoordelijk was voor de verzuimbegeleiding van klager. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.127 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., bedrijfsarts, destijds werkzaam te D.,

verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. M.C. Hazenberg, werkzaam te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna: klager - heeft op 31 oktober 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna: de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 15 maart 2018 (onder nummer 17/405) heeft dat College de klacht afgewezen.  

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Van de zijde van klager is op 30 januari 2019 nog een brief ingekomen waarin hij aankondigt twee getuigen te zullen uitnodigen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 16 april 2019 waar zijn verschenen klager en de bedrijfsarts met haar gemachtigde. Allen hebben het woord gevoerd, klager aan de hand van een pleitnotitie die aan het Centraal Tuchtcollege is overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag

gelegd.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klager, geboren in 1958, is sinds 31 mei 1991 werkzaam bij E. (hierna E.). Klager heeft zich op of omstreeks 15 juli 2015 ziekgemeld. Klager was na 13 jaar te hebben gewerkt op één beveiligingsobject door zijn werkgever overgeplaatst naar een ander beveiligingsobject, waarna bij klager fysieke en psychische klachten zijn ontstaan.

2.2. Verweerster was in de periode waar de klacht op ziet als bedrijfsarts werkzaam bij F., de arbodienst van E.. Sinds 1 september 2016 is verweerster als zelfstandige verder gegaan.

2.3. In de periode van 17 juli 2015 tot en met 4 december 2015 heeft een andere bedrijfsarts in opdracht van E. de verzuimbegeleiding van klager verzorgd. Van 20 januari 2016 tot en met 22 juni 2016 heeft verweerster in opdracht van E. de verzuimbegeleiding van klager verzorgd.

2.4. Volgens de andere bedrijfsarts waren de klachten van klager wel en niet werkgerelateerd. Zij heeft op 4 december 2015 geadviseerd om vanaf januari 2016 te starten met de re-integratie.

2.5. Verweerster heeft klager op 20 januari 2016 voor het eerst op haar spreekuur gezien. De re-integratie van klager was toen nog niet aangevangen. Verweerster heeft geadviseerd de re-integratie te laten aanvangen in de laatste week van januari/eerste week van februari. In het verslag dat verweerster naar aanleiding van het spreekuur heeft opgesteld staat dat de klachten van klager niet werkgerelateerd zijn.

2.6. Op 25 januari 2016 heeft klager een machtiging getekend voor het opvragen van informatie bij zijn huisarts.

2.7. Op 9 maart 2016 heeft verweerster klager voor de tweede keer gezien. Klager heeft toen ook een machtiging getekend voor het opvragen van informatie bij zijn psycholoog. Tijdens het spreekuur heeft er op initiatief van verweerster een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klager en zijn leidinggevende. Verweerster was daarbij aanwezig. Verweerster heeft geadviseerd de re-integratie te laten aanvangen per 11 maart 2016. In het verslag van het spreekuur staat, voor zover relevant:

“Op 20-01 jl. was geadviseerd de reintegratie op te starten maar dit heeft vw. bekende redenen niet kunnen plaatsvinden.”

2.8. In de gespreksaantekeningen van verweerster staat over het spreekuur van

9 maart 2016 onder meer:

Uitval sinds 15-07-2015, toen een half jaar al [naam leidinggevende] als LG, nooit gezien behalve bij het fu-gesprek.

- werd uitgeplukt vh oude pand en bij Prorail geplaatst, viel toen uit.

- Medew. geeft aan dat dit dus werkgerelateerd is, maar uit het vorige gesprek dd.

20-01 geen aanwijzingen hiervoor gezien, ook nu niet na het doornemen vd Info van collega [H] sinds zijn verzuim

(…)

Tijdens SU in bijzijn BA, tel. overleg geweest tussen medew. zelf en LG (…), goed gesprek.”

2.9. Klager is op 11 maart 2016 gestart met zijn re-integratie. De re-integratie is twee dagen later weer gestaakt.

2.10. Op 23 maart 2016 heeft verweerster klager voor de derde keer gezien. In het verslag van dit spreekuur staat, voor zover van belang:

“Uw medewerker geeft aan op 11-03 jl. de reintegratie opgestart te hebben voor

3 uur; hierna zou hij het niet meer trekken en is dit niet voortgezet.

Bij grondig doorvragen bij medewerker, blijken er hier geen goede redenen voor te zijn (...)

Hij gaf als knelpunt aan, de leidinggevende nog niet echt gesproken te hebben.

Dit was echter wel het geval in de vorm van een telefonisch overleg tijdens het spreekuur op 09-03 jl. in het bijzijn van ondergetekende.

Dit gesprek was goed verlopen en er waren goede werkafspraken gemaakt tussen partijen onderling. Uw medewerker geeft aan dit als onvoldoende te ervaren.

Er is geen reden het reintegratie-advies dd. 09-03 niet voort te zetten.”

2.11. Op 30 maart 2016 heeft klager een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd.

2.12. Op 1 juni 2016 heeft verweerster klager voor de vierde keer gezien. In het verslag van dit spreekuur staat, voor zover relevant:

“De opgevraagde medische informatie is ondanks 2 aanvragen, nog steeds niet ontvangen. Ik heb dit in ons systeem getoond aan medewerker.

(...)

Het dringende advies aan hem is om hier vlot achteraan te gaan en mij dit vanuit de

2 behandelaars, op 08-06 a.s. hier persoonlijk af te geven.

Om deze reden kan ik vandaag geen goede FML (...) opmaken.

Er is echter geen reden om het reintegratie-advies dd. 09-03 niet voort te zetten.”

2.13. Op 6 juni 2016 zijn de medische gegevens die F. (al veel eerder) had ontvangen van de huisarts en de behandeld psycholoog van klager geüpload in het systeem van F. Verweerster heeft de betreffende medische gegevens op 8 juni 2016 ontvangen.

2.14. Op 20 juni 2016 is de re-integratie van klager hervat. Op 22 juni 2016 heeft verweerster klager voor de vijfde keer gezien. In het verslag van dit spreekuur staat, voor zover relevant:

“Uw medewerker is net binnen voor het spreekuur of hij uit zich ernstig onbeschaafd en genant naar ondergetekende toe waarop ik het gesprek heb moeten beeindigen.

De FML is opgemaakt aan de hand van de recent verkregen medische informatie.

Hieruit blijkt prominent dat [klager] door persoonsgebonden factoren, nu meer conflictueus is ingesteld.

ik begrijp van de leiding dat de reintegratie in plaats van de 1 e week van juni, pas op 20-06 jl. is opgestart. Dit mag verder vorm gegeven worden.”

3.         De klacht van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1. van mening is dat klager alleen niet werkgerelateerd ziek is, zonder aan klager uit te leggen waarom zij die mening had;

2. klager heeft overvallen door hem tijdens het spreekuur van 9 maart 2016 de telefoon te overhandigen nadat zij de leidinggevende van klager had gebeld;

3. gebeurtenissen verkeerd heeft verwoord in de adviesverslagen;

4. klager zwaar onder druk heeft gezet vanwege het ontbreken van de medische gegevens van zijn behandelaars;

5. slordig is omgegaan met de (medische) gegevens van klager en deze heeft zoek gemaakt;

6. op 22 juni 2016 een FML heeft opgesteld op basis van gedateerde medische gegevens;

7. heeft geciteerd uit een rapport van de psycholoog van klager, waaruit zou blijken dat een en ander niet de schuld van verweerster zou zijn, maar de schuld van klager.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1. Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Verder staat bij de beoordeling het persoonlijk handelen van verweerster centraal.

5.2. Klager verwijt verweerster allereerst dat zij van mening is dat zijn klachten niet werkgerelateerd zijn, zonder dat zij aan klager heeft uitgelegd waarom zij die mening is toegedaan. Het college overweegt dat uit het klachtdossier, en dan met name de gespreksaantekeningen van verweerster van het spreekuur van 9 maart 2016, volgt dat verweerster met klager heeft besproken waarom zij van mening was dat klager niet werkgerelateerd ziek was. Het college acht deze conclusie niet op voorhand onjuist. Dat de andere bedrijfsarts een andere mening was toegedaan, maakt het oordeel van verweerster niet onjuist en/of tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.3. Klager verwijt verweerster voorts dat zij hem heeft overvallen door hem tijdens het spreekuur van 9 maart 2016 de telefoon te overhandigen nadat zij zijn leidinggevende had gebeld.

5.4. Verweerster heeft aangevoerd dat er sinds 15 juli 2015 niet veel contact was geweest tussen klager en zijn leidinggevende en dat klager zich daarover beklaagde. Zij achtte het op dat moment in het belang van klager dat er spoedig contact zou plaatsvinden tussen hem en zijn leidinggevende, hetgeen door klager werd onderschreven. Verweerster heeft in het bijzijn van klager telefonisch contact opgenomen met de leidinggevende van klager en heeft de situatie uitgelegd en heeft de leidinggevende voorgesteld dat er op dat moment een kort telefonisch overleg tussen klager en de leidinggevende zou plaatsvinden “om het ijs te breken”. Ook de leidinggevende van klager stond open voor het gesprek, dat vervolgens ook – in goede harmonie – heeft plaatsgevonden, aldus nog steeds verweerster.

5.5. Het college is van oordeel dat de beslissing van verweerster om tijdens het spreekuur van 9 maart 2016 telefonisch contact te laten plaatsvinden tussen klager en zijn leidinggevende een verdedigbare beslissing is geweest en dat verweerster daarbij voldoende zorgvuldig heeft gehandeld.

5.6. Klager verwijt verweerster verder dat zij gebeurtenissen verkeerd heeft verwoord in de adviesverslagen. Als voorbeeld noemt klager het telefoongesprek met zijn leidinggevende; volgens klager is dat gesprek, anders dan verweerster heeft geschreven, helemaal niet goed verlopen. Verweerster heeft betwist dat zij zaken verkeerd heeft verwoord in haar adviesverslagen.

5.7. Het college overweegt dat de lezing van partijen ten aanzien van de verschillende consulten op bepaalde punten van elkaar verschillen. Nu alleen klager en verweerder bij die consulten aanwezig zijn geweest, is niet vast te stellen hoe die consulten precies zijn verlopen. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerster klachtwaardig heeft gehandeld. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, omdat aan het woord van klager en van verweerster evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.

5.8. Het volgende verwijt dat klager verweerster maakt is dat zij hem onder zware druk heeft gezet vanwege het ontbreken van de medische gegevens van zijn behandelaren. Klager heeft dit klachtonderdeel echter niet feitelijk onderbouwd. Ook het klachtdossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van klager dat verweerster hem onder zware druk heeft gezet.

5.9. Klager verwijt verweerster voorts dat zij slordig is omgegaan met de (medische) gegevens van klager en deze heeft zoek gemaakt.

5.10. Verweerster heeft erkend dat de administratieve verwerking van de medische informatie die door de behandelaars van klager naar F. is verzonden niet goed is gegaan. Verweerster betreurt dit en heeft klager haar excuses aangeboden voor het feit dat zij aan hem heeft getwijfeld. Hoewel het beter was geweest als verweerster eerder bij F. had nagevraagd of de medische informatie van de behandelaars van klager echt niet was ontvangen, is het enkele feit dat zij dit niet heeft gedaan onvoldoende om haar daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Dat verweerster niet alle medische informatie heeft overgedragen aan F. en/of medische informatie heeft zoek gemaakt is het college niet gebleken. Dat de vorige bedrijfsarts van klager ervoor heeft gekozen om niet alle gegevens in het dossier van klager op te nemen, waaronder over de maagbloeding die klager heeft gehad, kan verweerster niet worden verweten.

5.11. Het verwijt dat klager verweerster verder maakt is dat zij een FML heeft opgesteld op basis van gedateerde medische gegevens.

5.12. Het college overweegt dat uit het klachtdossier, en dan met name het verslag (en de spreekaantekeningen) van verweerster van het spreekuur van 22 juni 2016, volgt dat verweerster de FML aan de hand van de medische informatie van de behandelaars van klager en haar eigen bevindingen heeft opgesteld. Anders dan klager kennelijk veronderstelt, hoefde verweerster voorafgaand aan het opstellen van de FML niet nogmaals informatie op te vragen bij de behandelaars. De door verweerster opgestelde FML acht het college overigens niet onbegrijpelijk en/of onredelijk.

5.13. Dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door te citeren uit een rapport van een behandelaar van klager heeft klager onvoldoende onderbouwd.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond is.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klager beoogt met zijn beroep, zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege, zijn klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en te concluderen tot gegrondverklaring van zijn klacht. Klager wijst er meer in het bijzonder op dat het deskundigenoordeel van het UWV van 24 mei 2016 geen deel uitmaakte van het dossier over klager dat de bedrijfsarts in haar bezit had, terwijl de bedrijfsarts dit oordeel wel noemde in haar werkaantekeningen.

4.2       De bedrijfsarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat voor zover het beroep van klager zo moet worden begrepen dat hij de bedrijfsarts verwijt dat zij het deskundigenoordeel van het UWV heeft (doen) laten verdwijnen, dit een nieuw verwijt aan het adres van de bedrijfsarts is dat buiten het bereik van het beroep valt. Een klager kan in beroep alleen klachten ter beoordeling voorleggen aan het Centraal Tuchtcollege die ook in het oorspronkelijke klachtschrift aan het Regionaal Tuchtcollege zijn voorgelegd en dan alleen voor zover hij in die klachten niet-ontvankelijk is verklaard of die klachten zijn afgewezen.

4.4       In beroep is de schriftelijke klacht over het beroepsmatig handelen van de bedrijfsarts en het door de bedrijfsarts gevoerde verweer hiertegen nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 april 2019 is dat debat voortgezet.

Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover hij de bedrijfsarts een nieuw verwijt maakt;

verwerpt het beroep voor het overige.  

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter, S.M. Evers en

R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en H.S. Boersma en J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en M.W. van Beek, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 7 mei 2019.

Voorzitter  w.g.     Secretaris  w.g.