ECLI:NL:TGZCTG:2016:306 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.438

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:306
Datum uitspraak: 04-10-2016
Datum publicatie: 05-10-2016
Zaaknummer(s): c2015.438
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Regionaal Tuchtcollege heeft de inschrijving van arts (werkzaam als arbo-arts) in het BIG-register voor duur van één maand geschorst. Arts was bij Regionaal Tuchtcollege niet verschenen. In beroep zijn klachten in volle omvang beoordeeld. Centraal Tuchtcollege oordeelt dat twee van de drie klachtonderdelen (deels) gegrond zijn en legt maatregel van berisping op. Arts heeft niet gereageerd toen klager verduidelijking vroeg van onduidelijke rapportages en arts heeft zich in dossier diskwalificerend over klager uitgelaten. Het Centraal Tuchtcollege acht dit tuchtrechtelijk verwijtbaar. Bij de oplegging van de maatregel heeft het Centraal Tuchtcollege in aanmerking genomen dat de arts zich (bij herhaling) niet toetsbaar heeft opgesteld.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.438 van:

A., arts, (destijds) werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. J.S. Dallinga, advocaat te Alkmaar,

tegen

C., wonende te D., verweerder in beroep, klager in eerste aanleg, gemachtigde: de heer P.J. Dekker.

1.         Verloop van de procedure

C. – hierna klager – heeft op 29 december 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. – hierna de arts – een klacht ingediend. De klacht is doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Groningen, waar de klacht op 17 juni 2015 is ontvangen. Bij beslissing van 20 oktober 2015, onder nummer G2015/48, heeft dat College de klacht gegrond geoordeeld, de inschrijving van de arts in het BIG-register voor de duur van één maand geschorst en publicatie gelast.

De arts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van

25 augustus 2016 behandeld, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door

mr. Dallinga, en klager, bijgestaan door de heer Dekker.

De arts en klager hebben hun standpunten nader toegelicht. Klager heeft dit gedaan aan de hand van een pleitnota, die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

Als getuige aan de zijde van klager is gehoord mevrouw E., wonende te F.

Mevrouw E. heeft op bij de wet voorgeschreven wijze de belofte afgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. Vaststaande feiten

Klager meldde zich, na een dienstverband van ruim 18 jaar bij G., in augustus 2011 ziek voor zijn werk als accountmanager met burnoutklachten. Klager werd op 6 februari 2012 op het spreekuur van verweerder gezien, als bedrijfsarts werkzaam bij G..

Naar aanleiding van dit spreekuurcontact heeft verweerder een rapportage opgesteld d.d. 6 februari 2012. Hieruit blijkt dat het de bedoeling was dat klager binnen een traject van maanden in langzame opbouw ging re-integreren in het bedrijf waar hij werkzaam was. (Het zogenaamde “Spoor één traject”) Dit was ook zo besproken tussen partijen.

Enige tijd later heeft klager weer een gesprek met verweerder gehad. Klager heeft in dit gesprek aangegeven dat het veel slechter met hem ging. Tijdens het gesprek is niet gesproken over re-integratie.

Naar aanleiding van dit gesprek is door verweerder een rapportage opgesteld d.d. 13 maart 2012. Deze rapportage is vooraf niet met klager besproken en zijn werkgever had eerder dan klager de beschikking over het rapport. In het rapport staat onder meer vermeld:

“…Na een half jaar verzuim en ruime tijd adequate psychologische begeleiding mag het meer dan reëel worden geacht dat er nu eindelijk eens een insteek wordt gemaakt naar re-integratie van de werknemer en er concrete gesprekken volgen of en hoe de re-integratie vorm kan worden gegeven. Re-integratievoorstel……aanvang met 25% van uren in enkelvoudige taken voor 2wkn op ATbasis, gaat dit goed dan per 2wkn met 25% in uren opbouw met geleidelijke uitbreiding in taken tot aan eigen uren.”

Omdat klager zich niet met de inhoud van de rapportage kon verenigen, die bovendien niet overeenkwam met hetgeen was besproken, heeft klager een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV. Door het UWV werd onder meer geconcludeerd dat re-integratie bij de eigen werkgever niet meer mogelijk was en werd geadviseerd het zogenaamde “spoor twee traject”in te zetten. Aldus moest klager bij een ander bedrijf dan bij de werkgever re-integreren.

Er heeft vervolgens nog een gesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder, waarbij verweerder zijn excuses heeft aangeboden aan klager. Verweerder heeft in dit gesprek aangegeven dat volgens hem eerst nog moet worden gekeken of klager kan re-integreren bij zijn werkgever. In zijn rapportage van 3 mei 2012 adviseert verweerder echter dat, gezien het moeilijke beloop, klager in het vervolg zal worden gezien door een andere beoordelaar. Verweerder geeft verder in de rapportage aan dat re-integratie bij de werkgever niet meer mogelijk is en dat het spoor twee traject gevolgd moet worden conform het advies van het UWV. De rapportage is vooraf niet met klager besproken en komt niet overeen met hetgeen tussen partijen is besproken.

In juni 2013 heeft klager documenten over zijn WIA-aanvraag ontvangen. Bij deze aanvraag zat ook een document van verweerder waarbij hij aangeeft dat klager manipulatief en dwingend is.

Klager heeft verweerder op 4 december 2014 per aangetekende brief gevraagd om een reactie op zijn vragen en klachten, maar verweerder heeft hierop nooit gereageerd.

Klager is op dit moment nog steeds arbeidsongeschikt en is niet meer werkzaam bij zijn werkgever.

3. De klachten

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt:

Klager verwijt verweerder dat hij:

-      tegenstrijdige adviezen heeft uitgebracht die niet met klager zijn besproken. Hierdoor is het voor klager niet mogelijk geweest te re-integreren bij zijn voormalig werkgever;

-      de rapportage waarin verweerder een afwijkend traject heeft geadviseerd eerder naar zijn werkgever heeft gestuurd;

-      onheus heeft bejegend door bij de WIA-rapportage een niet correcte weergave te geven van de tussen hen gevoerde gesprekken waardoor een onjuist beeld over hem is ontstaan.

4. Het verweer

Verweerder heeft niet gereageerd op de klacht.

5. Beoordeling van de klacht

Het College wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Het College is van oordeel dat het ervoor gehouden moet worden dat de klachten gegrond zijn. Het College moet door het ontbreken van verweer aannemen dat  verweerder heeft niet gehandeld als een redelijk bekwame beroepsgenoot, rekening houdend met hetgeen in zijn beroepsgroep als norm wordt aanvaard. Het College gaat ervan uit dat juist in de situatie waarin de patiënt met zijn werkgever een verstoorde arbeidsrelatie die tot gezondheidsproblemen heeft geleid de patiënt op  een eerlijke en open communicatie  met zijn bedrijfsarts aanspraak mag maken. Uit hetgeen klager heeft aangevoerd, moet het College afleiden dat van een dergelijke communicatie geen sprake is geweest: Verweerder heeft op 13 maart 2012 een advies uitgebracht waarvan de strekking niet tevoren met klager is besproken. Dit klemt te meer omdat dit advies in strijd was met een eerder uitgebracht, wel tevoren besproken advies. In het betrokken advies beval verweerder een ander, niet door klager gewenst re-integratietraject aan. Ook heeft verweerder zijn advies van 13 maart 2012 eerst aan de werkgever en vervolgens aan klager toegestuurd. Verweerder trof bij de documentatie die hij in het kader van zijn WIA-aanvraag een verslag van verweerder aan waarin hij zich negatief uitlaat over het gedrag van klager jegens verweerder. De daarin geuite negatieve kwalificaties zijn volgens klager tevoren niet met hem besproken.

Naar de klager heeft aangevoerd, heeft hij grote nadelen (onder andere is zijn re-integratie niet van de grond gekomen) ondervonden door de hierboven aangeduide handelwijze van klager. Het College gaat hiervan ook uit omdat verweerder dit niet heeft tegengesproken.

Voorts wijst het College nog op het volgende: verweerder heeft nooit op de klacht gereageerd. Er zijn diverse malen poststukken aangetekend naar het huisadres gestuurd, maar er is nooit een reactie gekomen. Zo heeft verweerder getekend voor ontvangst van het verzoek om verweer, maar heeft dit aangetekende pakket vervolgens weer retour gestuurd naar het College. Op de zitting is verweerder niet verschenen. In de beroepsgroep geldt als norm dat klachten serieus worden genomen en dat men zich jegens  het College toetsbaar opstelt.

6. Slotsom

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al zijn onderdelen gegrond is. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de zorg die hij ingevolge artikel 47, lid 1, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg ten opzichte van klager had behoren te betrachten.

Het College acht de maatregel van schorsing voor de duur van een maand passend omdat het College moet aannemen dat verweerder niet open en eerlijk met klager is omgegaan en klager als gevolg daarvan ernstige schade heeft geleden. Daarbij neemt het College ook in aanmerking dat verweerder tot dusverre op geen enkele manier verantwoordelijkheid heeft afgelegd voor zijn handelen en zich niet toetsbaar heeft opgesteld.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing op na te melden wijze bekend worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

3.1       Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden. In aanvulling hierop neemt het Centraal Tuchtcollege het volgende op.

3.2       In de door de arts opgestelde rapportage van 6 februari 2012 staat onder meer vermeld:

“(…)

Werknemer met psych overbelastingsbeeld in herstel- en behandelfase (…).

Er is daarnaast eerder geduid op een arbeidsconflict, hiervoor is mediation ingezet, indien het arbeidsconflict nog niet is opgelost, dient dit gecontinueerd te worden.

Als de arbeidsomstandigheden zijn geoptimaliseerd en het conflict is opgelost en de huidige begeleiding/behandeling is afgerond is de intentie betrokkene binnen een traject van maanden weer te laten reintegreren in langzame opbouw.

(…)”

3.3       In het door de arts opgestelde rapport van 13 maart 2012 staat onder meer vermeld:

“(…)

Betrokkene geeft expliciet aan dat hij graag zou zien dat het arbeidsconflict zou kunnen worden opgelost en wenst graag een een op een gesprek met de directleidinggevende om daarin te bespreken wat de mogelijkheden zijn tav aanpassingen in het eigen werk om toekomstige reintegratie mogelijk te maken. Na een half jaar verzuim en ruime tijd adequate psychologische begeleiding mag het meer dan reëel worden geacht dat er nu eindelijk eens een insteek wordt gemaakt naar reintegratie van de werknemer en er concrete gesprekken volgen of en hoe de reintegratie vorm kan worden gegeven. Reintegratievoorstel bedrijfsgeneeskundige visie als er concrete afspraken kunnen worden gemaakt tussen wg en wn: aanvang met 25% van uren in enkelvoudige taken voor 2wkn op ATbasis, gaat dit goed dan per 2wkn met 25% in uren opbouw met geleidelijk uitbreiding in taken tot aan eigen uren.”

3.4       Op 3 mei 2012 heeft klager een brief verzonden aan de arts. De brief omvat, kort gezegd en voor zover nu relevant, een verslag van het gesprek dat klager en de arts die dag hadden gevoerd. Klager schrijft dat in het gesprek aan de orde is geweest dat de visie van de arts van 13 maart 2012 op een beoordelingsfout berust en dat het advies zal worden bijgesteld in die zin dat van re-integreren pas sprake kan zijn als het arbeidsconflict is opgelost en de behandeling/begeleiding is afgerond.

3.5       In de door de arts opgestelde rapportage van 3 mei 2012 staat onder meer het volgende vermeld:

“(…)

Huidig beoordelaar kan zich niet vinden in het deskundigenoordeel van het UWV. Daarnaast geeft betrokkene aan dat de arts-cliënt relatie is verstoord door gebrek aan vertrouwen. Huidig beoordelaar heeft erkend en zijn excuses gemaakt naar de werknemer dat voorgaand advies ten dele in contradictie is met een eerder advies en dit tot verwarring kon leiden. Thans wordt betrokkene volledig arbeidsongeschikt geacht op basis van huidige presentatie. Gezien het moeizame beloop in deze casus en de diverse partijen (werkgever, werknemer, UWVdeskundige, arbo-arts) niet tot een eenduidig beleid zullen komen, adviseer ik dat betrokkene in het vervolg door een andere beoordelaar wordt beoordeeld, (…)”

3.6       Op 16 mei 2012 zendt klager wederom een brief naar de arts, waarin klager aangeeft dat de inhoud van de rapportage van de arts van 3 mei 2012 niet overeenkomt met hetgeen klager en de arts besproken hebben. Voorts geeft klager aan dat de rapportage door zijn werkgever verkeerd wordt geïnterpreteerd. Klager verzoekt om verduidelijking van de rapportage en om een nadere motivatie.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       De arts beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Het beroep strekt ertoe dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege wordt vernietigd en dat de klacht alsnog op alle onderdelen ongegrond wordt verklaard.

4.2       Klager heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

            4.3       Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt.

            Klachtonderdeel 1

            4.4       Het eerste klachtonderdeel stelt aan de orde de vraag of de arts tegenstrijdige adviezen heeft uitgebracht die niet met klager zijn besproken.

Met zijn klacht doelt klager, volgens zijn toelichting ter terechtzitting, op de  rapportages van 6 februari 2012 en 13 maart 2012. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het rapport van 13 maart 2012 niet uitmunt in duidelijkheid, maar dat van tegenstrijdigheid in de rapportages van 6 februari 2012 en 13 maart 2012 geen sprake is. Het re-integratievoorstel in het rapport van 13 maart 2012 is gegeven onder voorbehoud van “concrete afspraken” tussen werkgever en werknemer. Gezien hetgeen in dat rapport voorafgaand aan het re-integratievoorstel staat vermeld, moeten die afspraken worden gezien in het licht van het arbeidsconflict en kan re-integratie derhalve slechts aan de orde zijn, indien afspraken zijn gemaakt over het arbeidsconflict. Van een tegenstrijdig advies ten opzichte van het advies van 6 februari 2012, waarin re-integratie afhankelijk wordt gesteld van geoptimaliseerde arbeidsomstandigheden en een opgelost conflict, is derhalve geen sprake.

4.5       Vorenstaande laat onverlet dat het Centraal Tuchtcollege van oordeel is dat het rapport van 13 maart 2012, gezien de wijze van formuleren, verwarring op kan roepen. Dit geldt eens te meer omdat de arts vervolgens op 3 mei 2012 excuses aanbiedt voor een advies dat “ten dele in contradictie is” met een eerder advies. Ten aanzien van die excuses stelt de arts dat dit geen betrekking had op zijn eigen rapportages, maar op de contradictie tussen zijn rapportages en het rapport van het UWV, doch het Centraal Tuchtcollege acht begrijpelijk dat klager dit anders heeft begrepen. Dat de rapportages verwarring op hebben geroepen, kennelijk ingegeven door interpretatieverschillen tussen klager en de arts, is op zichzelf genomen tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. Het Centraal Tuchtcollege is echter van oordeel dat de arts tekort is geschoten door niet inhoudelijk in te gaan op de brief van klager van

3 mei 2012 (de arts heeft, zo stelt hij zelf, in reactie hierop uitsluitend nogmaals de rapportage van 3 mei 2012 verstrekt) en niet te reageren op de brief van klager van

16 mei 2012. Na lezing van deze beide brieven had het de arts zonder meer duidelijk moeten zijn dat er sprake was van een interpretatieverschil tussen hem en klager en de arts had (inhoudelijk) moeten reageren toen klager om nadere informatie of uitleg vroeg. Nu de arts heeft nagelaten te trachten om de onduidelijkheid die door de wijze van formuleren van de rapportages van 13 maart 2012 en 3 mei 2012 is ontstaan, weg te nemen, heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. In zoverre volgt het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat klachtonderdeel 1 gegrond is.

4.6       Dat de adviezen van de arts niet met klager zijn besproken, heeft de arts gemotiveerd betwist. Hij heeft hieromtrent toegelicht dat hij adviezen altijd bespreekt, dat er in onderhavige situatie geen aanleiding was om dat niet te doen en dat het voor hem gebruikelijk is om bij elke cliënt precies te citeren wat hij gaat terugkoppelen. Ook bij klager heeft hij dat gedaan, aldus de arts.

            4.7       In een geval als dit, waarin de lezingen van partijen omtrent een onderdeel van de klacht uiteenlopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van de arts, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat bepaalde gedragingen van een arts hem tuchtrechtelijk kunnen worden verweten, eerst moet worden vastgesteld dat de feitelijke grondslag voor dat oordeel aanwezig is, dat wil zeggen dat aannemelijk is geworden dat feitelijk sprake is van zodanige gedragingen. Dat is hier niet het geval. Het tweede deel van klachtonderdeel 1 acht het Centraal Tuchtcollege derhalve ongegrond.

            Klachtonderdeel 2

            4.8       De arts heeft erkend dat de rapportage van 13 maart 2012 eerder naar de werkgever van klager is verzonden dan naar klager. Het rapport van 13 maart 2012 is volgens de arts al op 13 maart 2012 aan de werkgever verzonden, maar pas op

14 maart 2012 naar klager. De arts is van mening dat dit anders had gemoeten, maar stelt dat de verzending van de rapportage niet onder zijn verantwoordelijkheid valt, maar onder die van de casemanager (die ook voor de verzending heeft zorggedragen).

            4.9       Tot het takenpakket van de arts behoort in een situatie als de onderhavige de advisering van de werkgever. Gelet hierop valt de verzending van de rapportages ook onder zijn takenpakket en kan de verantwoordelijkheid daarvoor niet aan derden worden overgedragen. De eindverantwoordelijkheid voor de verzending van rapportages ligt  bij de arts, ook als de verzending feitelijk, om organisatorische redenen, door een ander wordt verzorgd. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege verdient het aanbeveling dat het met de werknemer besproken advies gelijktijdig en met dezelfde wijze van verzending aan de werknemer en werkgever wordt gezonden. Dit klemt te meer in de onderhavige situatie waar sprake was van een arbeidsconflict. Deze norm is de arts niet nagekomen en in zoverre treft hem een verwijt. Dit verwijt gaat echter niet zo ver dat het hem tuchtrechtelijk kan worden aangerekend. Hierbij is in ogenschouw genomen dat er (nog) geen in code, leidraad of richtlijn vastgelegde regel of aanbeveling bestaat inhoudende dat het advies gelijktijdig aan de werknemer en de werkgever wordt gezonden. 

            Klachtonderdeel 3

            4.11     Klager doelt bij het derde klachtonderdeel op een document van de arts waarin hij aangeeft dat klager manipulatief en dwingend is. Klager heeft dit document onder ogen gekregen omdat het aan hem is toegezonden als onderdeel van de documenten die hij in verband met zijn WIA-aanvraag heeft ontvangen.

            4.12     De arts heeft niet betwist dat het bedoelde document door hem geschreven is en dat het via hem in de stukken met betrekking tot de WIA-aanvraag terecht is gekomen.

            4.13     De uitlatingen als opgenomen in het document zijn als diskwalificerend jegens klager aan de merken. Het Centraal Tuchtcollege acht het ongepast om in een dossier over een werknemer dergelijke uitlatingen te doen. Dit geldt eens te meer omdat het bedoelde document bij derden terecht is gekomen, zonder dat de arts vooraf met klager heeft besproken dat hij zich bij derden op een dergelijke wijze over hem zou uitlaten. Dit klachtonderdeel acht het Centraal Tuchtcollege derhalve gegrond.  

5.         Slotsom

5.1       Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege evenals het Regionaal Tuchtcollege klachtonderdeel 1 deels en klachtonderdeel 3 gegrond acht. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege acht het Centraal Tuchtcollege het klachtonderdeel 1 voor een ander deel en klachtonderdeel 2 ongegrond. In zoverre treft het beroep van de arts doel.

Het Centraal Tuchtcollege zal de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege

vernietigen voor zover daarin klachtonderdeel 1 geheel en klachtonderdeel 2 gegrond zijn verklaard en aan de arts de maatregel van schorsing is opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege acht voor het gegrond verklaarde deel van klachtonderdeel 1 en voor het gegrond verklaarde klachtonderdeel 3 de maatregel van berisping passend en geboden.  Dit betekent dat de maatregel van schorsing is komen te vervallen.

5.2       Bij de beoordeling van de op te leggen maatregel heeft het Centraal Tuchtcollege in aanmerking genomen dat, zoals het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft overwogen, in de beroepsgroep als norm geldt dat klachten serieus worden genomen en dat men zich toetsbaar opstelt, niet alleen jegens de tuchtrechter, maar nadrukkelijk ook jegens patiënten. Door niet (inhoudelijk) te reageren op de brieven van klager van 3 mei 2012 en 16 mei 2012 en door pas voor het eerst in hoger beroep op de klacht te reageren en voor de tuchtrechter te verschijnen, heeft de arts zich niet voldoende toetsbaar opgesteld. Daar komt bij dat de arts ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege geen blijk heeft gegeven van werkelijk inzicht in het belang van reflectie op eigen handelen en openstaan voor toetsbaarheid van dat handelen en dat een Regionaal Tuchtcollege in 2010 al een maatregel van waarschuwing aan de arts heeft opgelegd onder meer voor een tekort schieten in goede communicatie met de werknemer. In die zaak heeft de arts evenmin op de klacht gereageerd en ook toen heeft het Regionaal Tuchtcollege er uitdrukkelijk op gewezen dat van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg wordt verwacht dat deze tegenover de tuchtrechter duidelijkheid verschaft over zijn optreden, indien daarover een klacht is ingediend.  

5.3       Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege

bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.

6.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:

verklaart klachtonderdeel 1 gegrond zoals hiervoor omschreven, verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond en verklaart klachtonderdeel 3 gegrond;

legt aan de arts de maatregel van berisping op;     

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma

en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en drs. H.S. Boersma en

mr. drs. J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en mr. I. Diephuis-Timmer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 4 oktober 2016.  Voorzitter  w.g.   Secretaris  w.g.