ECLI:NL:TGZCTG:2015:384 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.212

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2015:384
Datum uitspraak: 17-12-2015
Datum publicatie: 17-12-2015
Zaaknummer(s): c2015.212
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen neuroloog. Klager was bij verweerster onder behandeling in verband met dunne vezelneuropathie. Er was bij klager (ook) sprake van aspecifieke klachten waar verweerster geen oorzaak voor kon vinden. Klager verwijt verweerster dat zij geen althans onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar deze aspecifieke klachten, klager hiervoor niet heeft doorverwezen naar andere specialisten en geen MRI heeft laten maken. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen en het beroep van klager wordt door het Centraal Tuchtcollege verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.212 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., neuroloog, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. L. Beij, verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 21 mei 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 april 2015, onder nummer 2014-140, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 3 november 2015, waar zijn verschenen klager en de arts, de laatste bijgestaan door mr. Beij voornoemd.

Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

2.1 Klager , geboren op 14 maart 1951, is voor het eerst door verweerster gezien op 9 april 2010. Hij was door zijn huisarts ter nadere beoordeling verwezen, nadat in het E. dunne vezelneuropathie was vastgesteld. Verweerster heeft de anamnese afgenomen, heeft klager onderzocht, hem verteld dat zij de klachten van klager ook vond passen bij dunne vezel neuropathie en dat zij de bevindingen van het E. zou opvragen. Dit heeft zij gedaan. Verder heeft verweerster naast laboratoriumonderzoek voor analyse van een polyneuropathie (volgens de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie ) een Glucose Tolerantie Test

( GTT ) laten afnemen bij klager. Verweerster heeft medicijnen voorgeschreven ter verlichting van de klachten.

2.2 Op 28 mei 2010 is klager opnieuw door verweerster gezien. Uit het E. was bericht ontvangen dat door het E. geen oorzaak voor de dunne vezel neuropathie was gevonden. Uit de GTT waren evenmin bijzonderheden naar voren gekomen. Verweerster heeft deze resultaten met klager besproken en verteld dat er geen oorzaak voor de klachten was (gevonden). Sindsdien heeft verweerster klager regelmatig op het spreekuur gezien en heeft verweerster middelen voorgeschreven ter verlichting van de klachten. Een deel van de klachten was niet direct te herleiden tot dunne vezel neuropathie en/of een neurologische aandoening. Omdat verweerster dacht aan de mogelijkheid van een voedselallergie, heeft zij klager verwezen naar de huisarts om een allergietest te laten doen. Verder heeft verweerster klager laten testen op coeliakie (een chronische darmaandoening) en heeft zij klagers schildklierfunctie opnieuw laten bepalen wegens klachten van moeheid en gewichtstoename. Dit laatste onderzoek, dat relevant was omdat een gestoorde schildklierfunctie een van de oorzaken van dunne vezel neuropathie kan zijn, heeft zij daarna nog eenmaal laten doen. Op 10 februari 2011 heeft verweerster telefonisch aan klager doorgegeven dat uit het bloedonderzoek naar voren was gekomen dat er geen sprake was van coeliakie en dat ook de schildklierfunctie normaal was.

2.3 Klager is op 16 december 2011 opnieuw door verweerster gezien. Daar vertelde hij dat hij in de tussentijd was gezien door een neuroloog in het UMCU en een internist in het E.; dat zij evenmin een oorzaak voor de klachten hadden gevonden. Op dat moment was er vooral sprake van aspecifieke klachten (met name geeuwen en moeheid). Verweerster heeft klager verteld dat zij op haar vakgebied weinig behandelmogelijkheden zag. Zij kon alleen met middelen de pijn verlichten. Informatie uit het UMCU leverde op dat naast klachten die verklaard konden worden door dunne vezel neuropathie ook veel aspecifieke klachten aanwezig waren.

2.4 Bij een consult op 15 juni 2012 vertelde klager dat in het E. was geconstateerd dat er bij klager sprake was van OSAS (Obstructieve Slaapapneu Syndroom), maar dat een luchtpomp (CPAP) niet had geholpen. Klager vertelde tevens dat hij klachten had van slingerend lopen. Verweerster heeft klager toen opnieuw lichamelijk onderzocht maar hieruit kwamen geen bijzonderheden naar voren.

2.5 Op 1 maart 2013 kwam klager opnieuw bij verweerster op het spreekuur. In de status heeft verweerster onder meer vermeld: “Blijft moe. CPAP helpt niet. Slaapt overdag veel vaak 3dd. In E. (….) komt niets uit. Vraagt zich af of het niet van med komt. Is lyrica gestopt = geen verbetering. Nu cymbalta 2x 30 mg Geen verschil Concl: m.i. geen med. effect;(…) evt proberen effect cymbalta staken. Elk geval psychologisch traject.”

2.6 Klager is op 29 januari 2013 en 2 april 2013 bij de oogarts geweest. Deze kon geen oogheelkundige oorzaak vinden voor de achteruitgang van het gezichtsvermogen van klager. In opdracht van de oogarts is op 25 april 2013 een MRI-scan gemaakt. Hieruit kwam als diagnose dat er bij klager sprake was van een macroprolactinoom (goedaardige hypofysetumor). Klager wordt hiervoor door de internist-endocrinoloog medicamenteus behandeld.

3. De klacht

Klager verwijt verweerster in de kern dat zij de hypofysetumor heeft gemist. Concreet wordt verweerster verweten dat zij heeft nagelaten (i) om onderzoek te doen naar de oorzaak van klagers dunne vezel neuropathie, (ii) om onderzoek te doen naar klagers aspecifieke klachten, (iii) om klager te verwijzen naar andere specialisten in verband met deze aspecifieke klachten, dan wel (iv) klager te adviseren in verband hiermee andere specialisten te raadplegen, en (v) een MRI-scan te laten maken.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het College stelt voorop dat een macroprolactinoom een zeldzame aandoening is, die meer bij vrouwen voorkomt dan bij mannen en die zich bovendien bij mannen (anders dan bij vrouwen) veelal pas in een laat stadium met kenmerkende verschijnselen uit.

5.2 Het verwijt dat de arts te weinig onderzoek heeft gedaan wordt verworpen. Vast staat dat verweerster klager verschillende malen lichamelijk heeft onderzocht en dat zij diverse aangewezen onderzoeken heeft laten doen. Verweerster heeft immers een GTT laten verrichten en onderzoek laten doen naar coeliakie. Voorts is op haar verzoek tweemaal de schildklierfunctie bepaald, terwijl zij klager naar de huisarts heeft verwezen voor het laten doen van een allergietest. Voor verweerster was er geen aanleiding om klager te verwijzen naar andere disciplines, temeer nu vast staat dat diverse (andere) specialisten, al dan niet op klagers initiatief, zijn geraadpleegd zonder dat hieruit bijzonderheden naar voren zijn gekomen. Verweerster heeft zich, ondanks de aspecifieke klachten van klager, onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er op haar vakgebied geen (behandel)mogelijkheden waren. Anders dan klager stelt is overigens verwijzing van de ene specialist naar de andere voor nader onderzoek ongebruikelijk. Het is hierbij de huisarts die de regie heeft. En dergelijke verwijzing is in de regel slechts aangewezen wanneer een specialist een aandoening ontdekt die behandeling door een andere specialist behoeft.

5.3 Nu verweerster heeft betwist dat klager haar op 1 maart 2013 heeft laten weten dat zijn gezichtsvermogen ernstig achteruit was gegaan en nu hieromtrent niets is vermeld in de (uitvoerig bijgehouden) status, is niet komen vast te staan dat verweerster hiermee bekend was. Gelet op het ontbreken van deze wetenschap en gelet op de overige negatieve onderzoeksbevindingen was er noch op 1 maart 2013 noch eerder, voor de arts een deugdelijke vraagstelling om gericht MRI-onderzoek te laten doen. Dit wordt niet anders door de bevindingen van professor van F. nadien blijkens zijn brief van 28 augustus 2014 (bijlage bij repliek).

5.4 De slotsom is dan ook dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerster kan in redelijkheid geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt dat zij het (zeldzame) macroprolactinoom niet heeft ontdekt. De klacht zal worden afgewezen.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klager maakt in hoger beroep bezwaar tegen wijze waarop de klachtonderdelen door het Regionaal Tuchtcollege zijn samengevat. In de kern verwijt klager de arts dat zij hem voor zijn aspecifieke klachten had moeten doorverwijzen naar andere specialisten en dat zij een MRI-scan had moeten laten maken. Klager concludeert – impliciet – tot gegrond verklaring van het beroep.

4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep en tot bevestiging van de bestreden beslissing.

4.3 Het door de arts ter zake van de bij klager gediagnosticeerde aandoening van dunne vezelneuropatie gevoerde beleid, zoals dat uit de stukken en uit hetgeen partijen ter terechtzitting in hoger beroep hebben aangevoerd naar voren komt, is conform de richtlijn polyneuropathie en ontmoet bij het Centraal Tuchtcollege geen bedenkingen.

4.4 Met betrekking tot het verwijt van klager dat de arts hem voor de door hem aan de arts gemelde aspecifieke klachten had moeten doorverwijzen naar een andere specialist stelt het Centraal Tuchtcollege het volgende voorop. De totale regie van de behandeling van alle bij een patiënt aanwezige klachten ligt bij de huisarts en niet bij de specialist waarnaar de patiënt voor een bepaalde aandoening is verwezen. Voor klachten die niet te relateren zijn aan de aandoening waarvoor de patiënt bij de betreffende specialist onder behandeling is wordt de patiënt dan ook in de regel terugverwezen naar zijn huisarts. In het onderhavige geval is dat ook zo gebeurd. Klager heeft kennelijk een andere, onjuiste, verwachting gehad van de rol van de arts waar het de totale regie van de behandeling betrof, maar dat maakt niet dat de arts op dit punt iets te verwijten valt. Op dit onderdeel faalt het beroep van klager derhalve.

4.5 In hoger beroep blijven partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of klager ter gelegenheid van het consult op 1 maart 2013 aan de arts heeft gemeld dat er bij hem sprake was van visusklachten. Klager blijft bij zijn stelling dat hij deze klachten heeft gemeld, terwijl de arts volhardt in haar stelling dat dit niet is gebeurd.

In dergelijke gevallen waarin de lezingen van partijen omtrent een (onderdeel van de) klacht uiteenlopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van de arts maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat bepaalde gedragingen van een arts haar tuchtrechtelijk kunnen worden verweten, eerst moet worden vastgesteld dat de feitelijke grondslag voor dat oordeel aanwezig is, dat wil zeggen dat aannemelijk is geworden dat feitelijk sprake is van zodanige gedragingen. Dat laatste is hier niet het geval, met name niet omdat de aantekeningen van de arts in het dossier van klager over het consult van 1 maart 2013 geen opmerking over de melding van visusklachten bevatten, terwijl deze aantekeningen (en overigens ook de aantekeningen over de andere consulten) tamelijk uitgebreid zijn.

4.6 Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen volgt het Centraal Tuchtcollege het college in eerste aanleg in het oordeel dat er, gelet op de onderzoeksbevindingen en de aan de arts bekende klachten, voor de arts geen aanleiding bestond voor het doen uitvoeren van een MRI-onderzoek. Ook op dit punt faalt het beroep van klager.

4.7 Het voorgaande betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht heeft afgewezen. Het beroep van klager moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,

Prof. mr. J. Legemaate en mr. M. Wigleven, leden-juristen en dr. R.P. Kleyweg en

dr. C.C. Tijssen, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 17 december 2015.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.