ECLI:NL:TGZCTG:2015:173 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.219
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2015:173 |
---|---|
Datum uitspraak: | 21-05-2015 |
Datum publicatie: | 01-06-2015 |
Zaaknummer(s): | c2014.219 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager is verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Tussen klager en zijn ex-echtgenote is er verschil van inzicht over de omgangsregeling met betrekking tot hun minderjarige kind, waarbij vermoedens van kindermishandeling een rol spelen. In dit kader is de aangeklaagde gz-psycholoog, op verzoek van klagers ex-echtgenote als deskundige opgetreden. De gz-psycholoog heeft rapporten opgesteld die een rol hebben gespeeld in voornoemde procedure. Klager heeft een klacht ingediend over de wijze waarop deze rapporten tot stand zijn gekomen en over de inhoud ervan. De klacht houdt in dat de gz-psycholoog: 1. geen opdracht had mogen aanvaarden voor de door haar opgestelde rapportages van 8 augustus 2011, 16 september 2011 en 2 september 2013; 2. bij de onderzoeken die tot die rapportages hebben geleid vooringenomen is geweest en van onjuiste aannames en eenzijdige bronnen is uitgegaan; 3. wat betreft de rapportage van 2 september 2013 zonder klagers toestemming een oordeel heeft gegeven over de door het NIFP uitgebrachte rapportages over hem en zijn zoon. 4. contact heeft opgenomen met (de redactie van) een televisieprogramma en daarbij onjuiste uitlatingen heeft gedaan. Het RTG verklaart klager ontvankelijk in zijn klacht, verklaart de klacht grotendeels gegrond, legt de gz-psycholoog de maatregel van berisping op en gelast de publicatie. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de gz-psycholoog en gelast de publicatie. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2014.219 van:
A., gz-psycholoog, wonende te B.,werkzaam te C.,
appellante, verweerster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr.drs. P. Bergkamp, advocaat te Nijmegen,
tegen
D., wonende te E., verweerder in beroep,
klager in eerste aanleg.
1. Verloop van de procedure
D. - hierna klager - heeft op 23 oktober 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. De klacht is op 29 januari 2013 ingekomen bij het bevoegde Regionaal Tuchtcollege Amsterdam. Bij beslissing van 4 februari 2014, onder nummer 13/035GZP heeft dat College de gz-psycholoog de maatregel van berisping opgelegd en de publicatie gelast. De gz-psycholoog is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 maart 2015, waar zijn verschenen de gz-psycholoog bijgestaan door mr. drs. P. Bergkamp en mr. dr. T. van Malssen, en waar ook klager is verschenen.
De zaak is over en weer bepleit. Mr. Bergkamp en mr.Van Malssen voornoemd hebben de standpunten van de gz-psycholoog toegelicht aan de hand van een pleitnota die aan het Centraal Tuchtcollege is overgelegd. Voorts heeft de gz-psycholoog een slotverklaring voorgedragen en aan het Centraal Tuchtcollege overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.
“2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Klager is op 9 juni 2000 gehuwd met F. (hierna: F.). Het huwelijk is op 16 juli 2010 ontbonden. Op 15 juli 2006 is uit het huwelijk een zoon geboren, G..
2.2 Vanaf de echtscheiding hebben klager en F. aanvankelijk gezamenlijk het ouderlijk gezag over G..
2.3 Tussen klager en F. zijn in het kader van de echtscheiding verschillende procedures gevoerd, waarbij onder meer door klager werd getracht F. de omgangsregeling met G. te laten nakomen. Klager heeft gedurende ruim 3,5 jaar geen omgang gehad met G..
2.4 In opdracht van F. heeft de heer drs. H., naar zijn zeggen specialist op gebied van kindermishandeling, als deskundige op 11 mei 2010 een rapportage opgesteld. Deze rapportage is door F. ingebracht in een gerechtelijke procedure, waarin F. schorsing vroeg van het contact tussen klager en G. voor de duur van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming naar de zorgregeling tussen klager en G..
2.5 Klager heeft over de rapportage van H. klachten ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven. Een van de klachten was dat de rapportage, waarin werd geconstateerd dat sprake was van kindermishandeling door klager, was gebaseerd op informatie van een eenzijdige bron, namelijk F. en haar familie. Blijkens de -inmiddels onherroepelijke- uitspraak d.d. 27 februari 2012 is het college te Eindhoven van oordeel “dat verweerder met zijn rapportage in ernstige mate in gebreke is gebleven, zowel waar het betreft de totstandkoming van het rapport als waar het gaat om de inhoud daarvan.” De beslissing van het college houdt onder meer in dat de inschrijving van H. in het BIG-register voorwaardelijk wordt geschorst, voor de duur van een jaar met een proeftijd van twee jaar, met de bijzondere voorwaarde dat hij gedurende de proeftijd geen rapportages, onderzoeksverslagen of risicotaxaties op het gebied van kindermishandeling uitbrengt.
2.6 In opdracht van F. heeft dr. I., forensisch psycholoog, onder supervisie van verweerster, op 8 augustus 2011 een rapportage opgesteld waarin onder meer een oordeel wordt gegeven over de validiteit van de conclusies in de rapportage van H., met name ten aanzien van de verdenking dat klager G. seksueel zou hebben misbruikt en lichamelijk mishandeld. In de rapportage van
8 augustus 2011 staat onder het kopje Beschouwing en conclusie het volgende vermeld: “De conclusies die getrokken worden door drs. H. zijn genuanceerd en weloverwogen, waarbij de rapporteur duidelijk beargumenteert en eveneens aangeeft wat de beperkingen zijn van zijn onderzoek. Zoals hierboven omschreven, zou een standaard evaluatie moeten bestaan uit een objectieve bestudering van de voorhanden zijnde stukken, aanvullende collaterale informatie van de kant van beide partijen, een psychodiagnostisch onderzoek bij beide ouders en het kind en observaties tussen ouders en kind, en van het kind afzonderlijk. Wat een mogelijke tekortkoming is in het rapport van drs. H. is de eenzijdige collaterale informatie waarover hij beschikte. De vraag is of deze collaterale informatie wel voldoende objectief is omdat de meeste bronnen van moederszijde afkomstig zijn. Hierbij dient tevens opgemerkt te worden dat gegeven het feit dat volgens ons nadere wetenschappelijke onderbouwing gewenst is en aan de hand van gestructureerde meetinstrumenten diagnostiek bij alle betrokkenen zou moeten worden verricht, dit niet wil zeggen dat de uitkomsten in zo'n geval anders zou zijn.”
2.7 De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 3 november 2010, naar aanleiding van de wederzijdse verzoeken van F. en klager om de hoofdverblijfplaats en het eenhoofdig gezag aan F. dan wel klager toe te kennen, onder meer beslist dat F., klager en G. onderzocht moeten worden door FORA te J., bureau voor forensische diagnostiek. Dit onderzoek is voortijdig beëindigd. Hierover schrijft FORA in een brief d.d. 25 mei 2011 aan de rechtbank onder meer het volgende: “Hoewel het onderzoek in februari jl. voorspoedig van start ging, is thans een impasse ontstaan in de werkrelatie met mevrouw F., waarbij sprake is van een gebrek aan overeenstemming over de door FORA gehanteerde onderzoeksprocedures/werkwijze (onder andere te betrekken stukken, informanten en deskundigen) en door mevrouw F. als wenselijk dan wel noodzakelijk geachte procedures. Mevrouw heeft lopende het onderzoek meerdere malen (schriftelijk en mondeling) laten blijken het niet eens te zijn met de door FORA gehanteerde procedures/werkwijze en hierin geen of beperkt vertrouwen te hebben. Haar opstelling c.q. medewerking ten aanzien van de procedures en sommige onderzoeksonderdelen is hierbij als voorwaardenstellend en incongruent ervaren.”
2.8 Op 3 juni 2011 heeft F. aan verweerster gevraagd bij haar onderzoek te verrichten, onder meer om vast te stellen of F. een “fit parent” is en of de weerstanden van F. in de richting van klager gestoeld zijn op enig psychologisch dan wel psychiatrisch ziektebeeld bij haar. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een deskundigenbericht d.d. 16 september 2011. De rapportage vermeldt onder het kopje Ten aanzien van de signalen van kindermishandeling onder meer het volgende: “Het moge duidelijk zijn dat geconcludeerd kan worden dat er frequente en serieuze aanwijzingen zijn voor het bestaan van een ernstig vermoeden van meerdere vormen van kindermishandeling in deze zaak. Meer specifiek gaat het om signalen van seksueel misbruik, lichamelijke mishandeling en lichamelijke en emotionele verwaarlozing.”
2.9 In de beschikking van 16 november 2011 heeft de rechtbank Amsterdam overwogen dat FORA het verzochte deskundigenbericht niet heeft kunnen uitbrengen, vanwege de ontstane impasse tussen FORA en F. en heeft daarop het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) verzocht een schriftelijk advies uit te brengen.
2.10 Twee deskundigen van het NIFP, mevrouw drs. K., psycholoog, en mevrouw L., kinder- en jeugdpsychiater, hebben vervolgens respectievelijk een psychologisch onderzoek verricht naar F., G. en klager en een psychiatrisch onderzoek naar F. en klager.
2.11 Bij beschikking van 27 november 2013 heeft de rechtbank Amsterdam, onder meer op grond van de bevindingen van de hiervoor genoemde deskundigen van het NIFP, de hoofdverblijfplaats van G. bepaald bij klager en hem belast met het ouderlijk gezag. Tegen deze beschikking heeft F. hoger beroep in gesteld. In het kader van dit hoger beroep heeft verweerster op verzoek van F. wederom een deskundigenbericht opgesteld, waarbij zij antwoord heeft gegeven op onder meer de vraag of het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de juistheid van de rapportages (van het NIFP) stand kan houden.
2.12 Verweerster heeft op eigen initiatief contact opgenomen met de redactie van M. die in het kader van een documentaire over vechtscheidingen research deed naar de zaak tussen klager en F.. Verweerster heeft toen haar visie op deze zaak gegeven.”
2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.
“3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat A. geen opdracht had mogen aanvaarden voor de door haar opgestelde rapportages van 8 augustus 2011,
16 september 2011 en 2 september 2013, en bij de onderzoeken die tot die rapportages hebben geleid vooringenomen is geweest en van onjuiste aannames en eenzijdige bronnen is uitgegaan. Wat betreft de rapportage van 2 september 2013 stelt klager daarnaast dat verweerster zonder zijn toestemming een oordeel heeft gegeven over de door het NIFP uitgebrachte rapportages over hem en zijn zoon. Verder verwijt klager verweerster dat zij contact heeft opgenomen met M. en daarbij onjuiste uitlatingen heeft gedaan.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.”
2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“5. De overwegingen van het college
5.1 Het meest verstrekkende verweer van verweerster is dat de bestreden rapportages geen werkzaamheden zijn die vallen onder de Wet BIG, omdat zij geen betrekking hebben op een handeling die valt onder de individuele gezondheidszorg. Het betreft slechts een forensische analyse van een dossier, aldus verweerster.
5.2 Het college oordeelt als volgt. Om vast te stellen of de verweten gedragingen van verweerster vallen onder de reikwijdte van het tuchtrecht moet worden nagegaan of het uitbrengen van de rapportages valt onder het begrip “individuele gezondheidszorg” als bedoeld in artikel 1 van de Wet BIG in samenhang met artikel 47 lid 1 sub b van de Wet BIG. Kern van de norm in artikel 47 lid 1 sub b is de strijdigheid in enig opzicht met het belang van een goede individuele gezondheidszorg. Het college is van oordeel dat voornoemde gedragingen onder de noemer van dit artikel zijn te scharen. Het opmaken van een forensische rapportage is een vorm van individuele gezondheidszorg en is toetsbaar onder het tuchtrecht.
5.3. Het meest verstrekkende verwijt van klager is dat, nu sprake was en is van een zogenaamde vechtscheiding tussen klager en F., verweerster, wetende dat de rapportages in een gerechtelijke procedure tussen de ouders gebruikt zouden gaan worden, de opdrachten tot het verrichten van onderzoek niet had mogen aanvaarden. Naar het oordeel van het college is deze omstandigheid geen reden om een opdracht van een van de ex-echtelieden niet te aanvaarden. Het staat partijen in (maar ook buiten) een civiele procedure altijd vrij om een partijdeskundige in te schakelen, die hieraan dus haar medewerking mag verlenen. Dit principe geldt ook wanneer een deskundige door een van partijen wordt gevraagd te rapporteren terwijl er al een onderzoek wordt verricht door een door een rechtbank benoemde deskundige (in dit geval FORA).
De rapportage van 8 augustus 2011
5.4. Klager voert ten aanzien van de rapportage van 8 augustus 2011 verder aan dat verweerster niet in haar hoedanigheid van supervisor door medeondertekening de mening van rapporteur I. over de rapportage van H. tot de hare had mogen maken nu zij en H. nauw hebben samengewerkt en zakelijke banden hebben. Zo blijkt volgens klager uit het CV van H. dat verweerster H. heeft getraind en opgeleid en dat verweerster door H. als freelancer is ingezet voor een project dat gedurende het gehele jaar 2008 liep. Hiertegenover heeft verweerster gesteld dat zij slechts een collegiale band heeft met H., zoals met zeer veel andere forensische deskundigen in Nederland en dat zij regelmatig commentaar levert op hun werk.
5.5 Het college is van oordeel dat op grond van het CV van H. moet worden vastgesteld dat haar banden met hem veel verder gaan dan die met een collega met wie een strikt professioneel-inhoudelijke relatie bestaat. Zij had daar op zijn minst melding van moeten maken in haar rapportage, zo zij al niet haar medewerking aan de opdracht (als supervisor) had moeten onthouden. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
5.6 Klager heeft vervolgens gesteld dat, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven over de rapportage van H. (zie rechtsoverweging 2.5), de rapportage van
8 augustus 2011 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege dient een rapportage, zoals door verweerster uitgebracht, te voldoen aan de volgende criteria:
1. in het rapport wordt op inzichtelijke consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie van het rapport steunt:
2. de in het rapport uiteengezette gronden vinden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport;
3. bedoelde gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;
4. de rapportage beperkt zich tot de deskundigheid van de rapporteur;
5. de methoden van onderzoek om tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kan tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.
Daarbij wordt ten volle getoetst of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.
5.7 Het college stelt in de eerste plaats vast dat uit de rapportage niets blijkt over de deskundigheid van H.. Verder wordt vermeld dat H. het zogenaamde, door hem zelf ontwikkelde K4-model heeft gebruikt. Daarbij wordt ten onrechte niet de opmerking geplaatst dat het hier gaat om een model waarvan de betrouwbaarheid, effectiviteit en validiteit nog niet zijn onderzocht. Ten slotte wordt op verschillende plaatsen in de rapportage op zichzelf met juistheid gesteld dat collaterale informatie van beide partijen, een gedegen psychologisch onderzoek van beide ouders en het kind en observaties tussen ouders en kind en van het kind afzonderlijk, essentieel is en dat het ontbreken hiervan een “mogelijke” tekortkoming is in de rapportage van H.. Niet begrijpelijk is echter dat deze stelling vervolgens wordt afgezwakt, door op te merken dat de wenselijkheid van een nadere wetenschappelijke onderbouwing niet wil zeggen dat de uitkomsten in zo'n geval anders zouden zijn. In het licht van de geconstateerde tekortkomingen van de rapportage is evenmin goed te begrijpen dat wordt gezegd dat de conclusies van H. “genuanceerd en weloverwogen” zijn. Naar het oordeel van het college is de slotsom dat de rapportage aan verschillende van de hierboven vermelde criteria niet voldoet. Dit betekent dat ook dit klachtonderdeel gegrond is.
De rapportage van 16 september 2011
5.8 Ten aanzien van deze rapportage stelt het college vast dat door verweerster de uitspraak wordt gedaan dat er frequente en serieuze aanwijzingen bestaan van meerdere vormen van kindermishandeling in deze zaak (zie nader hierboven, rechtsoverweging 2.8), waarbij klager tenminste impliciet als de dader wordt aangemerkt. Deze uitspraak is blijkens de rapportage uitsluitend gebaseerd op informatie afkomstig van F., terwijl klager noch G. door verweerster zijn gezien of gesproken. Opmerkelijk in dit verband is dat verweerster gesteld heeft dat zij, anders dan klager meent, wel heeft kennisgenomen van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 8 juli 2010, waarin de Raad niet van signalen van kindermishandeling of misbruik is gebleken, maar dat hiervan in haar rapportage niets blijkt. Het college is, een en ander in aanmerking genomen, van oordeel dat verweerster ten onrechte heeft gesuggereerd dat G. is mishandeld en misbruikt door klager. Daaraan kan niet afdoen dat zij op de laatste pagina in de rapportage onder het kopje Advies, heeft geadviseerd om een multidisciplinair onderzoek plaats te laten vinden waarbij onder andere vader en moeder voorwerp van onderzoek dienen te zijn.
5.9 Klager heeft verder gesteld dat verweerster in haar rapportage ongefundeerde kritiek uit op FORA en haar onderzoek, terwijl er nooit een rapport is uitgebracht. Deze klacht is terecht. In de eerste plaats valt op dat verweerster opmerkt geen verslag van het FORA onderzoek te hebben aangetroffen in het dossier, maar dat uit de schriftelijke correspondentie tussen F. en haar advocaat wel is af te leiden hoe het onderzoek is verlopen. Daarbij merkt verweerster op dat “uit de correspondentie over en weer in elk geval (blijkt) dat FORA de analyse en risicotaxatie die is uitgevoerd door drs. H., arts kindermishandeling niet bij haar onderzoek wenst te betrekken. Dit is in strijd met de eerder genoemde Nederlandse en internationale richtlijnen op het gebied van onderzoek in jeugdbeschermings- en omgangszaken”. Verder gaat verweerster er in haar rapportage vanuit dat de FORA-onderzoeker tijdens het onderzoek tegen G. heeft gezegd dat hij naar zijn vader moet, hetgeen zij een volstrekt onverantwoorde uitspraak vindt.
5.10 Naar het oordeel van het college is verweerster met haar rapportage, in het licht van de hiervoor genoemde criteria, ernstig in gebreke gebleven. Hierboven is reeds overwogen waarom zij ten onrechte heeft gesteld dat er serieuze aanwijzingen zijn voor kindermishandeling en misbruik (door klager). Waar het gaat om de kritiek op het onderzoek van FORA, acht het college het onverantwoord uitsluitend af te gaan op correspondentie over dit onderzoek tussen (de advocaat van) F. en FORA. Dat dit onverantwoord is blijkt reeds uit het gegeven dat de rechtbank Amsterdam in haar beschikking van 16 november 2011, na het horen van onder meer verweerster en FORA, heeft moeten vaststellen dat de uitspraak van de FORA-onderzoeker naar G. dat hij naar zijn vader moest, niet (zo) is gedaan. Ten slotte acht het college, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de rapportage van I. over de rapportage van H., de kritiek van verweerster op FORA dat zij de rapportage van H. niet bij haar onderzoek wenste te betrekken, met klager, niet terecht.
De rapportage van 2 september 2013
5.11 Wat betreft de rapportage van 2 september 2013 heeft klager verweerster allereerst verweten dat zij zonder zijn toestemming een oordeel heeft gegeven over de NIFP-rapportages over hemzelf en G.. Het college stelt voorop dat, in aansluiting op hetgeen hierboven reeds in rechtsoverweging 5.3 is overwogen, het partijen in een civiele procedure vrijstaat een partijdeskundige in de arm te nemen, ook wanneer deze wordt gevraagd om een oordeel te geven over een rapportage die is uitgebracht over de wederpartij of over het kind van partijen. Het college acht wel laakbaar dat waar gezien de onderzoeksvraag zoals letterlijk weergegeven in de rapportage, uitsluitend een oordeel werd gevraagd over de over F. zelf en G. opgestelde rapportages, verweerster niettemin ook uitgebreid heeft gerapporteerd over de psychologische en psychiatrische onderzoeken van klager.
Voor het overige heeft klager in meer algemene termen gesteld dat de rapportage ondeugdelijk is, zonder daarbij voldoende concrete aanknopingspunten aan te reiken. Het college gaat hieraan derhalve voorbij. Wel acht het college de ook in deze rapportage terugkerende kritiek van verweerster dat door de onderzoekers van het NIFP geen rekening is gehouden met het alternatieve scenario dat G. mishandeld en seksueel misbruikt zou zijn of dat zij de serieuze vermoedens van kindermishandeling en seksueel misbruik zouden hebben genegeerd niet terecht, nu wederom niet is gebleken dat deze vermoedens van een andere bron afkomstig zijn dan die van de moeder. In zoverre is ook dit klachtonderdeel gegrond.
M
5.12 Klager heeft gesteld te zijn benaderd door M. voor een documentaire over vechtscheidingen. Hij heeft vervolgens de redactie in contact gebracht met de advocaat van F.. Van M. begreep klager later dat zij op 28 augustus 2013 door verweerster spontaan is gebeld met de mededeling dat het in deze zaak niet gaat om een vechtscheiding maar om een misbruikzaak. Verweerster durfde haar handen hiervoor in het vuur te steken en heeft de redactie van M. dringend geadviseerd zich niet met klager in te laten, aldus klager. Verweerster heeft hiertegenover gesteld dat klager M. zelf heeft benaderd maar dat zij wel contact heeft opgenomen met M., omdat zij als psycholoog de plicht heeft om een kind in gevaar te beschermen. Daarbij heeft zij aan de redacteur gemeld dat zij een andere visie op de zaak heeft dan klager.
5.13 Het college overweegt als volgt. Hoewel de meningen over de precieze gang van zaken enigszins uiteenlopen, staat wel vast dat verweerster op eigen initiatief naar de redactie van M. heeft gebeld en het college acht ook aannemelijk dat zij daarbij heeft gezegd dat het om een misbruikzaak ging en niet een vechtscheiding. Hiermee heeft verweerster het bepaalde in artikel III. 2.3.5 van de Beroepscode voor Psychologen van het Nederlands Instituut van Psychologen niet in acht genomen. In dit artikel staat het volgende: “De psycholoog vermengt professionele en niet-professionele rollen niet zodanig met elkaar dat hij niet meer in staat kan worden geacht een professionele afstand tot de betrokkene(n) te bewaren of dat de belangen van betrokkene(n) worden geschaad.” Het klachtonderdeel is daarmee gegrond.
Conclusie
5.14 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht grotendeels gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten.
5.15 Wat betreft de vraag welke maatregel passend is, acht het college het volgende van belang. Hoewel verweerster in haar rapportages en ook in haar verweer tegen de klachten heeft benadrukt dat een deskundige gehouden is aan zijn professionele onafhankelijkheid, heeft zij deze onafhankelijkheid in de vechtscheiding die tussen klager en F. plaatsvindt, niet weten te bewaren. In feite is er een vermenging van haar professionele en niet-professionele rol ontstaan zoals in de Beroepscode omschreven (zie rechtsoverweging 5.13). Verweerster heeft aan het college meer dan duidelijk gemaakt dat haar hoofdmotief is de bescherming van de belangen van G., maar die belangen heeft zij door haar vereenzelviging met de door F. ingebrachte zienswijzen en F.'s mening dat sprake is geweest van mishandeling en misbruik van G. door klager, juist niet gediend, omdat zonder meer aannemelijk is dat de vechtscheiding mede door haar rapportages en overige gedragingen verder is geëscaleerd en op scherp gesteld. Mede in aanmerking genomen dat zij niet heeft getoond enig inzicht te hebben in dit proces, dient verweerster te worden berispt. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1 In hoger beroep heeft de gz-psycholoog (hierna ook kortweg de psycholoog te noemen) zakelijk weergegeven aangevoerd (1) dat het Regionaal Tuchtcollege niet bevoegd is van de klachten kennis te nemen omdat de psycholoog niet heeft gehandeld als gz-psycholoog, alsmede omdat haar werkzaamheden in deze zaak geen behandeling in het kader van de individuele gezondheidszorg betreffen; (2) dat de aan de psycholoog opgelegde berisping onterecht is omdat de klacht op alle klachtonderdelen ongegrond moet worden verklaard.
4.2 Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd en (impliciet) geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Handelen in hoedanigheid van forensisch psycholoog; de tweede tuchtnorm
4.3 De psycholoog heeft aangevoerd dat zij bij het uitbrengen van haar adviezen heeft gehandeld als forensisch psycholoog, en niet als gz-psycholoog. In die eerste hoedanigheid valt zij, naar zij betoogt, niet onder de werking van artikel 47 lid 1 aanhef BIG juncto het tweede lid van dat artikel. Bovendien valt het opmaken van (forensische) rapportages als de onderhavige naar haar mening niet onder de werking van onderdeel b van dat artikellid (de zogenoemde tweede tuchtnorm, die onder meer ziet op handelen van een in het register ingeschrevene in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg).
4.4 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak een uitspraak die een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar in die hoedanigheid doet over de gezondheidstoestand van een individu en of diens betrekkingen, zoals die is gedaan door een andere BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar, voldoende te maken heeft met het belang van de individuele gezondheidszorg, zodat dit handelen getoetst kan worden aan (de tweede norm van) artikel 47 Wet BIG (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:TGZCTG:2014:119).
Het niet-ontvankelijkheidsverweer van de psycholoog faalt ook voor het overige. Zij is geregistreerd als gz-psycholoog en staat in die hoedanigheid ingeschreven in het BIG-register. De werkzaamheden van een gz-psycholoog beperken zich niet zonder meer tot behandelrelaties als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid van artikel 47 BIG, maar kunnen bijvoorbeeld ook strikt diagnostisch van aard zijn, of een toets inhouden van het handelen van derden. Waar het om gaat, is of de aard van de uitgevoerde werkzaamheden kennis en vaardigheden vereisen die de psycholoog in de hoedanigheid van BIG-geregistreerde gz-psycholoog heeft. Dat is hier het geval, ook waar het betreft het work product review van 8 augustus 2011. De psycholoog diende immers bij het uitbrengen van deze review op grond van haar kennis als gz-psycholoog te beoordelen of H. deugdelijk onderzoek had verricht en of de resultaten daarvan door hem op deugdelijke wijze waren beoordeeld. De weerslag die een work product review op de individuele gezondheidszorg heeft, is een directe afgeleide van de invloed van de beoordeelde rapportage. De strekking van een dergelijke review is immers de validiteit van die rapportage te beoordelen. Indien dat oordeel positief uitvalt, wint de beoordeelde rapportage aan overtuigingskracht.
De inhoudelijke beoordeling van de klachten en de daarbij te hanteren norm
4.5 Terecht stelt de psycholoog zich op het standpunt dat het verlenen van patiëntenzorg wezenlijk verschilt van het uitbrengen van forensische rapportages en dat deze te onderscheiden werkzaamheden om die reden niet op dezelfde wijze kunnen worden getoetst. Het handelen van een gz-psycholoog die als deskundige op zijn vakgebied rapporteert, dient echter, volgens vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege, beoordeeld te worden aan de hand van de volgende, voor dat handelen specifieke criteria.
1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
4.6 Voor zover de psycholoog het voorgaande wenst te bestrijden, faalt het hoger beroep.
Ten aanzien van het rapport van 8 augustus 2011
4.7 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is onvoldoende aannemelijk geworden dat de relatie tussen de psycholoog en H. zodanig was dat zij van beoordeling van diens rapport had moeten afzien, of van de aard van die relatie in haar eigen rapport melding had moeten maken. Juist omdat, zoals zij zelf zegt, de wereld van de forensische psychologie klein is, zou het wel beter zijn geweest die relatie in haar rapport te verduidelijken. Van het feit dat zij dat heeft nagelaten, kan haar echter niet een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. In zoverre treft haar verweer doel.
Voorts ten aanzien van het rapport van 8 augustus 2011, alsmede ten aanzien van de rapporten van 16 september 2011 en 2 september 2013.
4.8 Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft en neemt over hetgeen het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen zowel ten aanzien van het rapport van 8 augustus 2011 alsook ten aanzien van de rapporten van 16 september 2011 en 2 september 2013 en voegt hieraan het navolgende toe.
4.9 De benadering van het onderhavige casus door de psycholoog lijkt te zijn gekleurd door vooronderstellingen en getuigt van datgene dat zij zegt te bestrijden: confirmation bias. Het heeft er de schijn van dat zij de lezing van F., zoals die wordt ondersteund door het logboek dat zij heeft bijgehouden, op voorhand voor waar heeft aangenomen, uitgaande van de door de psycholoog in dit geschil bij voortduring benadrukte, grote statistische kans dat in vechtscheidingen sprake is van geweld of seksueel misbruik. De aanwijzingen die de psycholoog (evenals de door haar beoordeelde H.) ter ondersteuning van die aannames uit collaterale bronnen heeft geput, zijn – voor zover het Centraal Tuchtcollege dat heeft kunnen beoordelen - echter geenszins eenduidig, en hadden haar tot terughoudendheid moeten nopen, te meer omdat de informatie die haar ter beschikking stond het resultaat was van eenzijdige selectie van de zijde van F., en omdat de psycholoog klager of G. niet heeft gesproken. De rapporten geven onvoldoende blijk van dergelijke terughoudendheid. De opmerking van de psycholoog dat altijd onzekerheid zal bestaan over de vraag welke informatie in het door de opdrachtgever ter beschikking gestelde dossier ontbreekt, is zeer terecht, maar had juist aanleiding moeten zijn om kritisch om te gaan met de informatie die wel werd verschaft. Dat is niet gebeurd; de psycholoog lijkt bij haar rapportages het feit te hebben genegeerd dat het dossier waar zij (evenals H.) over beschikte juist onvoldoende objectieve aanwijzingen voor geweld of misbruik bevatte. Het Centraal Tuchtcollege verwijst daartoe in het bijzonder naar de bevindingen van drs. N. (AMC) en de huisartsen O. en P., zoals die uit de stukken blijken. De rapportages voldoen daarmee niet aan de onder 4.5 opgesomde (cumulatieve) criteria, in het bijzonder niet aan het derde criterium
4.10 De psycholoog heeft bij herhaling aangevoerd dat zij haar werk als forensisch psycholoog niet meer kan uitvoeren indien dat telkens op kritiek van de tuchtrechter stuit. Het Centraal Tuchtcollege kan haar daarin niet volgen: indien de psycholoog zich bij haar rapportages houdt aan de hiervoor genoemde criteria, is die vrees ongegrond. Die criteria staan er geenszins aan in de weg dat de mogelijkheid van misbruik en geweld in een casus als deze worden onderzocht. Uit de rapportage moet echter wel blijken dat het onderzoek onbevooroordeeld en objectief is uitgevoerd. Dat is niet het geval indien van de juistheid van beschuldigingen van seksueel misbruik en huiselijk geweld wordt uitgegaan terwijl die beschuldigingen onvoldoende grondslag vinden in de feiten en statistische waarschijnlijkheden die bij de beoordeling tot uitgangspunt zijn genomen.
M.
4.11 Wat het verwijt aangaat dat de psycholoog M. heeft benaderd met de mededeling dat het in deze casus niet om een vechtscheiding zou gaan, maar (zoals de psycholoog het tegenover het Regionaal Tuchtcollege formuleerde) ‘mogelijk om een misdrijf, te weten kindermishandeling’, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat de wijze waarop zij zich – op eigen initiatief - tegenover M. heeft uitgelaten, ten aanzien van klager onnodig diffamerend en voor G. potentieel beschadigend was. Er was geen enkele noodzaak voor de psycholoog, die zich presenteert als een van de dertig meest invloedrijke forensisch psychologen ter wereld, om tegenover de media expliciet uiting te geven aan vermoedens van misbruik die zij ook naar eigen zeggen niet hard kan maken. Het Centraal Tuchtcollege ziet niet in hoe zij daarmee het belang van G. kan hebben gediend.
Overige klachten
4.12 Voor zover het klaagschrift van de psycholoog kritiek bevat op het handelen en nalaten van de Raad van de Kinderbescherming, Jeugdzorg, het NIFP, FORA en andere instanties, verdient dit bij gebrek aan belang geen inhoudelijke bespreking. Het verwijt dat al die instanties het in de ogen van de psycholoog niet goed hebben gedaan, benadrukt (kennelijk onbedoeld) wel, dat de psycholoog de laakbaarheid van haar handelen niet kan of wenst in te zien. Voor het overige heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Behoudens voor zover is geklaagd over het onvermeld laten van de professionele band tussen H. en de psycholoog, moet het beroep worden verworpen. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel gepast is.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de bestreden beslissing, echter uitsluitend voor zover het Regionaal Tuchtcollege het klachtonderdeel betreffende de professionele relatie tussen de psycholoog en H. gegrond heeft verklaard;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart dit klachtonderdeel (zoals omschreven in rechtsoverweging 4.7) alsnog ongegrond;
verwerpt het beroep voor het overige;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. G.P.M. van den Dungen en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en dr. G.M. van der Aalsvoort en
drs. R.M.H. Schmitz, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 21 mei 2015.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.