ECLI:NL:TGZCTG:2014:363 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.406

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:363
Datum uitspraak: 04-12-2014
Datum publicatie: 04-12-2014
Zaaknummer(s): c2013.406
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater. Klaagster heeft een psychiatrische voorgeschiedenis en is verschillende malen opgenomen en in behandeling geweest bij diverse GGZ-instellingen. Zij verwijt de psychiater, onder meer, dat zij een stap heeft overgeslagen van het depressieprotocol en de therapieresistentie bij klaagster niet heeft herkend. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.406 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

H., psychiater, destijds werkzaam te I., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna: klaagster - heeft op 13 maart 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen H. – hierna: de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 9 juli 2013, onder nummer 12/108 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2013.405, C2013.407, C2013.408 en C2013.411 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tucht­college van 1 oktober 2014, waar klaagster is verschenen, alsmede de psychiater, bijgestaan door haar gemachtigde.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klaagster is sinds 1995 bekend met een psychiatrische voorgeschiedenis. Zij is, zowel met als zonder Rechtelijke Machtiging (RM), gedurende diverse perioden opgenomen en in behandeling geweest bij diverse instellingen voor Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) wegens depressiviteit, suïcidaliteit en persoonlijkheids-problematiek. Ook was klaagster bekend met het gebruik van medicatie (psychofarmaca).

2.2 Verweerster heeft op 1 augustus 2007 op verzoek van de behandelend psychiater van klaagster de poliklinische medicatiecontrole overgenomen. In die maand hebben enkele telefonische contacten plaatsgevonden tussen verweerster en klaagster. Op

17 september 2007 heeft verweerster klaagster gezien voor een medicatieconsult. Zij is toen tot de conclusie gekomen dat sprake was van een persoonlijkheidsstoornis NAO, geen depressie en mogelijk dysthymie. Er zijn door haar enkele afspraken gemaakt met betrekking tot de medicatie.

2.3 Klaagster is in oktober 2007 opgenomen in een ziekenhuis in verband met een heupfractuur. Vervolgens is zij overgeplaatst naar de open afdeling van het Regionaal Psychiatrisch Centrum J. (RPC).

2.4 Na haar ontslag uit het RPC in december 2007 volgde een periode van suïcidaliteit, geweld en meldingen bij de politie. Verweerster heeft in die tijd met enige regelmaat contact gehad met klaagster. In juni 2008 heeft een psychologisch/neuropsychologisch onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is - kort samengevat - geconcludeerd dat er sprake is van persoonlijkheidsproblematiek.

2.5 Klaagster is van 4 juli 2008 tot en met 18 juli 2008 opgenomen geweest in het RPC. Na een escalatie in de thuissituatie is klaagster op 28 juli 2008 heropgenomen in het RPC. Na 28 juli 2008 is klaagster niet meer betrokken geweest bij de behandeling van klaagster.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1. onoordeelkundig heeft gehandeld door het overslaan van stap 4 in het depressieprotocol;

2. een “ pappen en nathouden” beleid heeft gevolgd en de therapieresistentie bij klaagster niet heeft herkend;

3. de fractuur van de rechter heup niet goed heeft behandeld;

4. een hypocriete houding heeft aangenomen tegenover klaagster.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Voorop moet worden gesteld dat verweerster in de periode van 1 augustus 2007 tot de opname van klaagster op 28 juli 2008 als psychiater verantwoordelijk was voor de poliklinische medicatie controle bij klaagster en dat zij nadien niet meer bij de behandeling van klaagster betrokken is geweest.

Uit de psychiatrische voorgeschiedenis van klaagster is gebleken dat naast persoonlijkheidsproblematiek er op momenten ook een depressieve stoornis bestond. Klaagster is behandeld met diverse psychofarmaca. Door de behandelaars is een behandeling met Parnate overwogen. Verweerster heeft vastgesteld dat er bij klaagster sprake was van een dysthyme stoornis en een persoonlijkheidsstoornis. Voor verweerster bestond geen aanleiding om te stoppen met psychofarmaca, aangezien deze middelen geïndiceerd zijn bij voormelde stoornis. Verweerster heeft aannemelijk gemaakt dat bij het ontbreken van een chronische depressie, bij het ontbreken van een therapieresistente depressie, bij herstel van stemmingsklachten en bij afname van suïcidaliteit er geen redenen waren om stap 4 van het depressieprotocol, het voorschrijven een MAO-remmer te volgen. Daar waren medisch gezien goede argumenten voor. Dat klaagster in het jaar 2011 het middel Parnate (een MAO-remmer) heeft gebruikt en stelt thans nagenoeg hersteld te zijn, doet daaraan niet af. Dit klachtonderdeel is ongegrond

5.2 Verweerster heeft gemotiveerd aangegeven op welke gronden is gekozen voor de wijze van behandelen van klaagster. De diagnostiek inzake een persoonlijkheids-stoornis is daarbij verricht door een derde. De behandelaars hebben vastgesteld dat sprake was van een persoonlijkheidsstoornis NAO. Niet is gebleken dat verweerster een “pappen en nathouden” beleid heeft gevolgd. Zij heeft immers helder aangegeven wat haar beweegredenen waren om de gekozen medicatie toe te passen. Evenmin is gebleken van enige vorm van therapieresistentie, nu klaagster later goed reageerde op de psychofarmaca.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.3 Verweerster is in het geheel niet betrokken geweest bij de oorzaak en de behandeling van de heupfractuur. Reeds om die reden mist dit klachtonderdeel feitelijke grondslag en is dus ongegrond.

5.4 Verweerster heeft helder verslag gedaan van haar bemoeienissen met klaagster inzake de medicatiecontrole. Op geen enkele wijze is uit de stukken gebleken dat verweerster een hypocriete houding heeft aangenomen. Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

5.5 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klaagster heeft in hoger beroep haar klacht herhaald en nader toegelicht. Klaagster concludeert, naar het Centraal Tuchtcollege begrijpt, tot gegrondverklaring van haar klacht.

4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. M. Drost en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 4 december 2014.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.