ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1373 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2010.073

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1373
Datum uitspraak: 01-09-2011
Datum publicatie: 01-09-2011
Zaaknummer(s): C2010.073
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen chirurg die betrokken is geweest bij een bij klaagster verrichtte laparotomie, waarbij onder meer een scheur in het mesenterium van de dunne darm is gehecht. Klacht afgewezen door het Regionaal Tuchtcollege. Hoger beroep ongegrond. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de lengte van de scheur 10 a 15 cm bedroeg, bracht dit in de gegeven omstandigheden niet mee dat de chirurg zijn achterwacht had moeten vragen in huis te komen dan wel een ander beleid had moeten adviseren. Voorts geen aanleiding voor het oordeel dat ten aanzien van de vitaliteit van de darm onvoldoende overleg heeft plaatsgevonden tussen de chirurg en zijn achterwacht.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.073 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. M. van den Steenhoven,

tegen

Q., chirurg (destijds arts-assistent chirurgie), werkzaam te D.,

wonende te J., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. O.L Nunes te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. – hierna: klaagster - heeft op 10 februari 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen Q. – hierna: de chirurg - een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 januari 2010, onder nummer 0921c heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft bij haar beroepschrift drie deskundigenrapporten overgelegd, opgesteld door achtereenvolgens F., chirurg, G., gynaecoloog, en H., emeritus hoogleraar anesthesiologie aan de I. te J. De chirurg heeft een verweer­schrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tucht­college van 17 mei 2011, waar zijn verschenen klaagster, vergezeld van haar echtgenoot en bijgestaan door haar gemachtigde, en de chirurg, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts zijn als getuige gehoord K. en L., beiden gynaecoloog, en M., arts en inspecteur bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende verwegingen ten grondslag gelegd:

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is op 4 april 2006 opgenomen voor het verwijderen van een cyste aan het rechter adnex. Een gynaecoloog heeft met assistentie van een destijds arts-assistente in opleiding tot gynaecoloog de operatie laparoscopisch verricht. Na de operatie is klaagster ter observatie op de afdeling gynaecologie gebleven. Om circa 19.45 uur werd voormelde arts-assistente geraadpleegd, die onder meer een hematoom in de rechter flank constateerde. De dienstdoende gynaecoloog werd geconsulteerd. Naar aanleiding daarvan is om 20.25 uur een echoscopisch onderzoek verricht, dat bloed in de buikholte liet zien. Diezelfde dag vond van 21.35 tot 23.15 uur een re-operatie plaats door de dienstdoende gynaecoloog met assistentie van de gynaecoloog die de eerste operatie had verricht. Bij de laparoscopie bleek er sprake van een bloedend vat onder het mesovarium rechts. Er is geconverteerd naar een laparotomie via het oude sectiolitteken. Tijdens de operatie bleek er ook sprake te zijn van een scheur in het mesenterium van de dunne darm. De gynaecologen hebben verweerder, destijds vierdejaars arts-assistent chirurgie, geconsulteerd. Verweerder heeft meegekeken, de darm beoordeeld en vervolgens telefonisch overleg gehad met zijn achterwacht. Na onderling overleg hebben de gynaecologen de scheur in het mesenterium gehecht. Vervolgens heeft verweerder de darm opnieuw beoordeeld en zijn bevindingen wederom teruggekoppeld naar zijn achterwacht. Het beleid behoefde niet te worden gewijzigd. Klaagster is daarna opgenomen op de afdeling Intensive Care. Op

6 april 2006 is klaagster overgeplaatst naar de afdeling gynaecologie. Op

11 april 2006 om ongeveer 8.30 uur is geconstateerd dat dunne darminhoud uit een nog niet genezen wond van klaagster was gekomen. Die dag is door een chirurg een mediane onderbuiklaparotomie verricht, waarbij een beperkte dunne darm resectie werd uitgevoerd. De volgende dag heeft een relaparotomie plaatsgevonden. Klaagster is op de Intensive Care nabehandeld en is op 3 mei 2006 uit het ziekenhuis ontslagen.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder onprofessioneel te hebben gehandeld.

Klaagster heeft - kort en zakelijk weergegeven voor zover in deze zaak van belang - het navolgende gesteld. Verweerder heeft over het verloop van de behandeling twee verschillende verklaringen afgelegd. Klaagster verwijst daartoe naar het door haar overgelegde rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en het consultformulier. Volgens verweerder zou de lengte van de scheur van het mesenterium 8-10 centimeter zijn geweest, terwijl de gynaecologen in het OK-verslag melden dat de scheur 10-15 cm was. Dit verschil zou tot een andere risico-inschatting hebben moeten leiden. Verweerder heeft op het consultvel beschreven dat de laesie een lengte had van 10-15 cm.

4. Het standpunt van verweerder

Primair heeft verweerder opgeworpen dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, nu het afleggen van een verklaring door verweerder in het kader van een onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg niet kan worden beschouwd als individuele gezondheidszorg. Subsidiair meent verweerder dat hem vanuit tuchtrechtelijk oogpunt geen verwijt treft. In het telefonisch overleg met zijn achterwacht heeft verweerder aangegeven dat de lengte van de laesie met het blote oog werd geschat op circa 8-10 cm. In het gesprek met de Inspectie heeft verweerder verklaard dat de laesie (8 à )10 cm bedroeg. Hier is dan ook geen sprake van tegenstrijdige verklaringen. Nadat bleek dat het originele consultformulier niet in het medisch dossier was opgenomen heeft verweerder alsnog op een nieuw consultformulier een lengte vermeld van 10-15 cm, welke gegevens hij ontleende aan het operatieverslag. Bij het PA-onderzoek bleek het uiteindelijk om een lengte van

9 cm te gaan. Er is geen wetenschappelijke onderbouwing voor de stelling dat de lengte van een laesie als de onderhavige bepalend zou zijn voor de vraag of het mesenterium gesloten kon worden dan wel of gereceseerd had moeten worden. De vitaliteit van de darm is daarvoor bepalend. Gesteld noch gebleken is dat de peroperatieve beoordeling door verweerder van de vitaliteit van de darm onjuist was. Verweerder had geen twijfel over de vitaliteit van de darm, heeft zijn achterwacht daarover adequaat en volledig ingelicht en het advies van de achterwacht om het mesenterium te sluiten kon verweerder volledig onderschrijven.

5. De overwegingen van het college

Het beroep van verweerder op de niet-ontvankelijkheid van de klacht wordt door het college niet gehonoreerd omdat de klacht naar het oordeel van het college aldus moet worden verstaan dat het niet zozeer gaat om het afleggen van twee verschillende verklaringen, als wel om de consequenties die aan die verschillende verklaringen kunnen worden gekoppeld.

De vraag is of op grond van de bevindingen tot het beleid gekomen kon worden dat het mesenterium gehecht kon worden. Vast staat dat verweerder destijds vierdejaars arts-assistent chirurgie was. Verweerder heeft zijn bevindingen gedeeld met zijn achterwacht, niet alleen bij het eerste consult, waarbij hij op het blote oog de lengte van de scheur in het mesenterium op 8-10 cm schatte, maar ook bij het herconsult na het hechten. Niet gesteld noch gebleken is dat verweerder en zijn achterwacht van mening verschilden over het beleid. Essentieel voor de bepaling van het beleid was de vitaliteit van de darm. Onweersproken staat vast dat verweerder de vitaliteit van de darm beide keren heeft beoordeeld en daaromtrent geen twijfel had. Dat verweerder later op een nieuw consultformulier als lengte van de scheur 10-15 cm heeft vermeld op basis van het operatieverslag doet aan een en ander niet af. Bovendien is komen vast te staan dat de scheur 9 cm bedroeg. Het college is dan ook van oordeel dat de klacht ongegrond is.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de bestreden beslissing.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klaagster richt zich in hoger beroep tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de vitaliteit van de darm essentieel was voor de bepaling van het beleid en dat de chirurg geen twijfel had over de vitaliteit van de darm (grief I). Zij wijst er daarbij op dat de gynaecologen een verkleuring van de darm hebben opgemerkt en dat de chirurg dit niet heeft doorgegeven aan zijn achterwacht. Voorts stelt klaagster zich op het standpunt dat het Regionaal Tucht­college ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de inschattingsfout door de chirurg ten aanzien van de lengte van de laesie (grief II). Zij concludeert dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht ten onrechte heeft afgewezen (grief III).

4.2 De chirurg heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3 Partijen verschillen van mening over de lengte van het stuk dunne darm dat is losgescheurd van het mesenterium. Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat de lengte van een dergelijke laesie mede van belang is bij het bepalen van het beleid. De lengte van de scheur is met het oog geschat. Gelet op hetgeen ter zitting in hoger beroep is gebleken ten aanzien van de wijze van afscheuren en de conditie van het losgescheurde stuk van de dunne darm, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat de lengte van de laesie 10 a 15 cm bedroeg, dit in de gegeven omstandigheden niet meebracht dat de chirurg zijn achterwacht had moeten vragen in huis te komen dan wel een ander beleid had moeten adviseren. Daartoe is redengevend dat voor de beoordeling van de vitaliteit van de darm de kleur bepalend is. Door de chirurg is aangevoerd en ter zitting in hoger beroep door getuige L. bevestigd dat er tijdens de re-operatie op 4 april 2006 mogelijk op enig moment twijfel over de kleur van de darm is opgetreden, dat de chirurg daarover overleg heeft gevoerd met zijn achterwacht, maar dat de darm voor het sluiten weer voldoende bijgekleurd was, zodat er bij het afronden van de operatie geen twijfel bestond over de vitaliteit van de darm. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat op dit punt onvoldoende overleg heeft plaatsgevonden tussen de chirurg en zijn achterwacht.

4. 5 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege verder niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

4.6 Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grieven falen, hetgeen leidt tot de volgende beslissing.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. C.H.M. Van Altena, voorzitter,

mrs. A.H.A. Scholten en G.P.M. Van den Dungen, leden-juristen en dr. R.T. Ottow en

dr. R.A. Verweij, leden-eroepsgenoten en mr. M.H. Van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 1 september 2011, door mr. E.J. van Sandick, in tegenwoordigheid van de secretaris. Voorzitter w.g.

Secretaris w.g.