ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0567 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/273

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0567
Datum uitspraak: 02-09-2010
Datum publicatie: 08-09-2010
Zaaknummer(s): C2009/273
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klaagster is bij de gz-psycholoog in behandeling geweest vanwege o.m. depressieve gevoelens. Op enig moment heeft er seksueel contact plaatsgevonden en zijn de gz-psycholoog en klaagster kort gaan samenwonen. Na enige tijd heeft klaagster de contacten met de gz-psycholoog beëindigd. Klaagster verwijt  hem onder meer: dat hij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend gz- psycholoog mag worden verwacht, door seksueel contact met klaagster te hebben terwijl zij zich aan zijn zorg had toevertrouwd en dat hij klaagster veelvuldig telefonisch, via MSN-verkeer en e-mails lastig heeft gevallen en heeft gemanipuleerd, waardoor hij zich schuldig heeft gemaakt aan stalking. Het RTG Amsterdam ontzegt hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid om anders dan in diensverband als gz-psycholoog werkzaam te zijn. De gz-psycholoog komt in principaal hoger beroep en klaagster in incidenteel hoger beroep. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het principaal hoger beroep, vernietigd de beslissing wat betreft de opgelegde maatregel, legt de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register op, verwerpt het incidentele beroep en gelast de publicatie.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/273 van:

                                               A., gezondheidszorgpsycholoog, wonende te B.,

                                               appellant in het principaal beroep, verweerder in het incidenteel                                               beroep, verweerder in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: mr. F.W. Brugman, advocaat te Hoorn,

tegen

                                               L., wonende te C., verweerster in het principaal beroep,                                                         appellante in het incidenteel beroep, klaagster in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: mr. T.K.A.B. Eskes, advocaat te Dordrecht.

1.         Verloop van de procedure

            L. - hierna klaagster - heeft op 20 oktober 2008 bij het Regionaal Tuchtcollege te      Amsterdam tegen gezondheidszorgpsycholoog A. - hierna de gz-psycholoog - een          klacht ingediend. Bij beslissing van 1 september 2009, onder nummer 08/307GZP        heeft dat College - zakelijk weergegeven - de gz-psycholoog de bevoegdheid ontzegd            om anders dan in dienstverband als gezondheidszorgpsycholoog werkzaam te zijn en   hem die gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid met onmiddellijke ingang         opgelegd.

            De gz-psycholoog is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster        heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel       beroep ingesteld. De gz-psycholoog heeft vervolgens een verweerschrift in het     incidenteel beroep ingediend. Tenslotte heeft de gz-psycholoog nog een aantal            aanvullende stukken in het geding gebracht waaronder een fragment uit een brief van          psychiater F. van 6 juni 2005 en een verklaring van psycholoog G. van 26 mei 2010.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 18 juni 2010, waar zijn verschenen de gz-psycholoog, bijgestaan        door mr. F.W. Brugman voornoemd alsmede klaagster, bijgestaan door

            mr. T.K.A.B. Eskes voornoemd. Voorts is gehoord psycholoog G., als getuige van de           zijde van de gz-psycholoog.

            De zaak is over en weer bepleit. Mr. F.W. Brugman heeft dat gedaan aan de hand van           een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

            “2. De feiten.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

Verweerder is gezondheidszorgpsycholoog, eerstelijns psycholoog en bewegingswetenschapper. Hij is enige tijd werkzaam geweest in het J. te H.. Daarnaast voerde hij eigen praktijken, genaamd de Psychologenpraktijk C. respectievelijk I.. Klaagster is op 9 september 2003 bij verweerder in behandeling gekomen in de Psychologenpraktijk C. in verband met depressieve gevoelens, lusteloosheid, rusteloosheid en leven in een “grijze wolk”. Zij heeft in het tijdvak van 9 september 2003 tot en met 24 januari 2004 elf gesprekken met verweerder gevoerd. Verweerder heeft tijdens de gesprekken op enig moment, volgens klaagster in oktober 2003 en volgens verweerder in december 2003, het onderwerp “overdracht-tegenoverdracht” aan de orde gesteld. Nadien is een sterkere band ontstaan tussen klaagster en verweerder.

Op 1 februari 2004 heeft klaagster aan verweerder gemaild dat zij een pauze wilde voorstellen ten aanzien van de behandeling, om zich erop te bezinnen wat zij van verweerder verwachtte. Verweerder heeft daarop op 3 februari 2004 geantwoord dat het hem een goed idee leek een pauze in te lassen. Vervolgens hebben klaagster en verweerder vanaf 5 februari 2004 regelmatig over en weer berichten uitgewisseld via e-mails en contact gehad via MSN-verkeer, waarbij de gevoelens over en weer veelvuldig aan de orde zijn gesteld.

Tijdens deze contacten is een afspraak gemaakt voor een gesprek op de praktijk van verweerder op 1 april 2004. Daarna hebben verweerder en klaagster elkaar nog enkele keren gesproken op de praktijk en op 8 april 2004 heeft daar het eerste seksuele contact tussen hen plaatsgevonden. In mei 2004 zijn verweerder en klaagster gaan samenwonen, doch deze samenwoning heeft slechts enkele weken geduurd. Daarna hebben zij nog tot november 2004 enige vriendschappelijke contacten onderhouden. Eind mei 2004 heeft klaagster zich tot een gynaecoloog gewend in verband met een positieve zwangerschapstest. Nadat bij onderzoek was gebleken dat de vrucht niet levensvatbaar was is toen besloten tot een abortuscurretage die op

4 juni 2004 heeft plaatsgevonden.

In november 2004 heeft klaagster de contacten met verweerder beëindigd. Nadien heeft verweerder nog regelmatig contact gezocht met klaagster, onder meer

via e-mails, telefoontjes, SMS-berichten en MSN-verkeer. In de maanden juni en

juli 2006 heeft verweerder meer dan 80 mails aan klaagster gezonden.

Klaagster heeft verweerder in november 2004 aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden materiële en immateriële schade. Omtrent de gevorderde schadevergoeding is daarna een civiele procedure gevoerd. Op 26 juli 2006 heeft klaagster bij de Politie M. aangifte gedaan van stalking door verweerder.

Verder heeft klaagster de Inspectie voor de Gezondheidszorg geïnformeerd over de handelwijze van verweerder. Na een onderzoek heeft de Inspecteur voor de Gezondheidszorg besloten vooralsnog geen tuchtrechtelijk traject te starten, zij het onder de navolgende voorwaarden:

“1. U dient uw beroep als gezondheidszorgpsycholoog uitsluitend in dienstverband uit te oefenen.

2. U dient met uw (toekomstige) werkgever een supervisietraject af te spreken, waarin alle facetten van afstand en nabijheid worden betrokken. De naam van de supervisor dient bekend te zijn bij uw (toekomstige) werkgever.

3. Berichtgeving aan de inspectie inzake deze supervisie die u bent aangegaan. In deze berichtgeving dient te zijn opgenomen hoeveel supervisie-contacten u aangaat en het verloop van deze contacten. Deze berichtgeving dient elk half jaar plaats te vinden.

4. Uw supervisor dient de inspectie elk half jaar op de hoogte te houden van de vorderingen van de supervisie.”

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

“3. Het standpunt van klaagster en de klacht.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.                  tekort is geschoten in het adequaat vastleggen van de psychologische behandeling van klaagster. De verslaglegging is volgens klaagster zo beperkt dat er bijna niet gesproken kan worden van een medisch dossier. Het dossier bevat slechts enkele intakegegevens en een paar handgeschreven aantekeningen. Verslagen van gevoerde gesprekken, een behandelplan en tussentijdse evaluaties ontbreken in het dossier. De dossiervorming is volgens klaagster in strijd met de artikelen III.1.2.2. en III.1.6.1. van de Beroepscode voor psychologen 2007.

2.                  niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend psycholoog mag worden verwacht, door een seksuele relatie aan te gaan met klaagster terwijl zij zich aan zijn zorg had toevertrouwd. Deze handelwijze acht klaagster in strijd met de artikelen III.2.3.5. en III.2.3.7. van de Beroepscode.

3.                  klaagster vanaf eind 2004 veelvuldig telefonisch, via MSN-verkeer en e-mails lastig heeft gevallen en heeft gemanipuleerd, waardoor hij zich schuldig heeft gemaakt aan stalking.

4.                  zijn beroepsgeheim heeft geschonden door vertrouwelijke informatie over klaagster aan derden openbaar te maken. Verweerder heeft volgens klaagster haar naam medegedeeld aan een andere ex-patiënte van verweerder en daarbij tevens informatie verstrekt over het ziektebeeld van klaagster.

4. Het standpunt van verweerder.

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Hij heeft er in het verweerschrift op gewezen dat de behandeling van klaagster op

1 april 2004 is beëindigd. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de behandeling feitelijk al begin februari 2004 was beëindigd. Ten aanzien van de vier klachtonderdelen heeft verweerder, kort samengevat, het volgende aangevoerd.

1.                  Verweerder stelt dat van alle – elf – gesprekken met klaagster is bijgehouden waarover is gesproken. Hij heeft ook een overzicht van de gespreksonderwerpen overgelegd. Verweerder is van oordeel dat deze wijze van dossiervorming blijft binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Ter zitting heeft verweerder nog verklaard dat er wel een behandelplan is van klaagster.

2.                  Verweerder heeft aangegeven dat hij nimmer de intentie heeft gehad misbruik te maken van klaagster. Er was zijns inziens sprake van oprechte, wederzijdse, affectieve gevoelens die ertoe hebben geleid dat beiden een periode hebben samengewoond. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat veiligheidshalve een periode slechts via e-mail gecorrespondeerd is, waarna de therapie in april is stopgezet. Ten slotte heeft verweerder aangegeven dat hij zijn excuses schriftelijk aan klaagster heeft aangeboden, waarbij hij heeft erkend dat hij zijn professionele rol als psycholoog niet goed heeft weten te handhaven.

3.                  Verweerder ontkent zich aan stalking schuldig te hebben gemaakt. Ten aanzien van de in juni en juli 2006 aan klaagster gezonden e-mails heeft verweerder opgemerkt dat hij toen weliswaar extreem heeft gereageerd op een spam-email van klaagster, maar dat deze contacten geen stalking opleveren.

4.                  Verweerder heeft erkend dat hij het samenwonen met klaagster heeft medegedeeld aan een patiënte van hem en dat hij tevens de naam van klaagster aan die patiënte heeft genoemd. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat het melden van het samenwonen zijns inziens geen schending van het beroepsgeheim vormt en dat hij de naam van klaagster slechts heeft genoemd, omdat de patiënte dreigde met aangifte en suïcide als verweerder de naam niet zou vertellen. Over de therapie van klaagster of de gestelde diagnose is volgens verweerder geen informatie aan anderen verschaft.”

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft  aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5. De overwegingen van het college.

1. Het door verweerder ter beschikking gestelde medisch dossier van klaagster bestaat uit een door haar ingevuld intake formulier, waarop zij onder meer enige vragen over haar klachten heeft beantwoord, zes bladzijden aantekeningen van verweerder, die kennelijk uitsluitend betrekking hebben op het intakegesprek op

9 september 2003 en op het gesprek dat op 30 december 2003 is gevoerd, en een overzicht van de gespreksonderwerpen van de elf gesprekken die verweerder met klaagster heeft gevoerd.

Het college is van oordeel dat verweerder aldus op een volstrekt onvoldoende en inadequate wijze de behandeling van klaagster heeft vastgelegd in het medisch dossier. Van alle met een patiënt gevoerde gesprekken dienen immers verslagen van gevoerde gesprekken opgenomen te zijn in het dossier. Het alleen vastleggen van de gespreksonderwerpen van diverse gesprekken acht het college een inadequate en onjuiste handelwijze. Voorts ontbreekt in het medisch dossier een behandelplan van klaagster. Een dergelijk plan is zodanig essentieel voor een adequate medische behandeling dat het onderdeel dient uit te maken van het dossier. Verweerder heeft eerst ter zitting van het college medegedeeld dat er wel een behandelplan van klaagster is. Deze mededeling heeft het college niet tot een ander oordeel kunnen brengen, nu klaagster heeft ontkend dat een zodanig plan ooit met haar is besproken en van het bestaan van een behandelplan niet is gebleken.

Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond. Daarbij wijst het college er nog op dat verweerder ten aanzien van de dossiervorming ook heeft gehandeld in strijd met diverse bepalingen van de ten tijde hier van belang van toepassing zijnde Beroepscode voor psychologen 1998 van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP).

2. Ten aanzien van dit klachtonderdeel stelt het college voorop dat op geen enkele wijze is gebleken dat verweerder de behandelrelatie met klaagster reeds begin februari 2004, althans eerder dan begin april 2004, heeft beëindigd. Uit de beschikbare e-mails welke vanaf begin februari 2004 over en weer zijn verzonden blijkt veeleer van regelmatige contacten waarbij wederzijds gevoelens werden geuit en waarbij verweerder niet op enigerlei wijze afstand heeft genomen van zijn rol als psycholoog jegens klaagster. Verweerder heeft aldus al vanaf begin februari 2004 zijn professionele verantwoordelijkheid jegens klaagster veronachtzaamd, door na het verzoek van klaagster om een pauze in de behandeling, geen duidelijkheid te verschaffen over zijn rol vanaf dat moment. Door toen op de hiervoor beschreven wijze e-mails te sturen aan klaagster heeft hij zijn professionele en niet-professionele rollen jegens klaagster op een zodanige wijze vermengd dat hij niet meer in staat was een professionele afstand tot klaagster te bewaren. Tevens heeft hij toen op onvoldoende wijze zorg gedragen voor de belangen van klaagster.

Voorts staat vast dat verweerder zeer kort na de beëindiging van de behandelrelatie per 1 april 2004 een seksuele relatie met klaagster is begonnen. Hierdoor heeft verweerder gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) jegens klaagster had behoren te betrachten. Verweerder heeft aldus het vertrouwen dat in hem als zorgverlener werd gesteld ernstig misbruikt. Dit grensoverschrijdend gedrag wordt hem zwaar aangerekend, met name nu het ging om een patiënte met psychische klachten die zich aan zijn zorg had toevertrouwd. Daarbij is verweerder zich onvoldoende bewust geweest van het feit dat ook na de beëindiging van de professionele relatie nog sprake was van een ongelijke machtsverhouding tussen hem en klaagster. In dit kader acht het college van belang dat verweerder aanvankelijk zijn praktijkruimte heeft gebruikt voor zijn niet-professionele contacten met klaagster.

Verder heeft verweerder ook vanaf begin april 2004 onvoldoende zorg betracht voor klaagster. Het college is van oordeel dat een hulpverlener als verweerder na de beëindiging van de behandelrelatie allereerst zorg  dient te dragen voor de continuïteit van de behandeling door tijdig een andere deskundige in te schakelen die de behandeling kan voortzetten. Verweerder heeft hieraan geen aandacht besteed voordat hij een relatie met klaagster is begonnen.

Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond. Ook ten aanzien van de hier besproken gedragingen van verweerder heeft hij overigens gehandeld in strijd met diverse bepalingen in de Beroepscode voor psychologen 1998.

3. Het college stelt vast dat dit klachtonderdeel betrekking heeft op gedragingen van verweerder jegens klaagster vanaf november 2004. Op dat moment was de behandelrelatie tussen verweerder en klaagster reeds meer dan een half jaar beëindigd. Verweerder handelde toen in ieder geval niet in zijn hoedanigheid van beroepsbeoefenaar en voorts kan, gelet op het tijdsverloop sinds april 2004, niet worden gezegd dat toen nog sprake was van een overheersende machtspositie van verweerder jegens klaagster voortvloeiend uit de eerdere behandelrelatie. Nu dit klachtonderdeel geen betrekking heeft op gedragingen van verweerder in het kader van de uitoefening van de individuele gezondheidszorg, als bedoeld in artikel 47 van de Wet BIG, kan dit klachtonderdeel niet slagen.

4. Ten aanzien van de gestelde schending van het beroepsgeheim stelt het college vast dat verweerder heeft erkend dat hij in zoverre het beroepsgeheim heeft geschonden dat hij de naam van klaagster heeft genoemd tegen een andere patiënte van hem. Dit klachtonderdeel is derhalve in zoverre gegrond. Wat betreft het verstrekken van informatie over het ziektebeeld van klaagster ontkent verweerder enige informatie daarover aan derden te hebben verstrekt. Onder deze omstandigheden kan het college niet uitmaken of verweerder het beroepsgeheim ook ten aanzien van medische informatie omtrent klaagster heeft geschonden, omdat aan het woord van de één niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. In gevallen als deze is het vaste tuchtrechtspraak dat het verwijt van klaagster niet gegrond kan worden bevonden. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerder, doch op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging van de aangeklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Dit klachtonderdeel slaagt derhalve slechts gedeeltelijk.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht grotendeels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet BIG jegens klaagster had behoren te betrachten.

Wat betreft de op te leggen maatregel neemt het college in aanmerking de ernst van de klachten, de omstandigheid dat verweerder misbruik heeft gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen, dat het ging om een kwetsbare patiënte met psychische klachten en het feit dat verweerder niet zelf tot het inzicht is gekomen dat hij grenzen had overschreden en het verweten gedrag niet uit eigen beweging heeft beëindigd.

Verweerder heeft ter terechtzitting geen inzicht getoond in de oorzaak van het hem verweten gedrag en de schade die dit gedrag bij klaagster kan hebben veroorzaakt. Verweerder heeft niet of nauwelijks zelfreflectie laten zien en heeft de door de Inspectie opgelegde voorwaarden niet of slechts gedeeltelijk nageleefd. Verweerder heeft het college er voorts niet van kunnen overtuigen dat het hem verweten gedrag in de toekomst niet meer zal voorkomen. Dit baart het college te meer zorgen nu verweerder ter terechtzitting heeft meegedeeld weer een (solo)praktijk als psycholoog te voeren en niet te voldoen aan de door de inspectie gestelde voorwaarde van halfjaarlijkse rapportage. Verweerder heeft ter terechtzitting geen aanknopingspunten gegeven op basis waarvan kan worden aangenomen dat de kans dat hij zich weer schuldig zal maken aan het verweten gedrag beperkt of nihil is. Het enkele feit dat verweerder zich onder psychotherapie heeft gesteld is daartoe niet voldoende. Dit te minder nu niet is gebleken van een behandeling gericht op het voorkomen van het verweerder verweten gedrag.

Gezien het vorenstaande acht het college de oplegging van een vergaande maatregel met onmiddellijke ingang gerechtvaardigd. Het optreden van verweerder doet herhaling vrezen zodat een beslissing nodig is die aanstonds te effectueren is. Daarbij wijst het college er nog op dat wanneer verweerder na verloop van enige jaren kan aantonen dat een adequate behandeling heeft plaatsgevonden op grond waarvan aangenomen kan worden dat het risico van herhaling van het verweten gedrag nihil of verwaarloosbaar is, hij op grond van artikel 50 van de Wet BIG de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan verzoeken in de hem ontzegde bevoegdheid te worden hersteld.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de   feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Procedure

            4.1 In beroep heeft de gz-psycholoog een viertal grieven aangevoerd. Hij concludeert             - zakelijk weergegeven - tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot afdoening      van de zaak na een nieuwe beoordeling met inachtneming van het in de grieven        gestelde.

            4.2 Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd in het principale beroep en tevens   bij verweerschrift incidenteel beroep ingesteld. Zij verzoekt het Centraal Tuchtcollege          – zakelijk weergegeven – het beroep van de gz-psycholoog te verwerpen, een        passende (zwaardere) maatregel op te leggen en de publicatie van de beslissing te       gelasten.

            4.3 De gz-psycholoog heeft ten slotte gemotiveerd verweer gevoerd in het incidentele             beroep.

            Beoordeling in het principaal appel.

            4.4. In de eerste grief betwist de gz-psycholoog dat hij tekort is geschoten in het         adequaat vastleggen van de psychologische behandeling van klaagster. Ter             onderbouwing van zijn stelling heeft de gz-psycholoog bij zijn beroepschrift een         behandelplan van klaagster als bijlage gevoegd. Voorts heeft de gz-     psycholoog ter             terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet in de gelegenheid is gesteld dit        behandelplan in eerste aanleg in het geding te brengen.

            4.4.1 Het thans door de gz-psycholoog in het geding gebrachte behandelplan betreft   een ongedateerd, niet ondertekend en zeer summier behandelplan dat slechts bestaat            uit vier korte alinea’s, gevolgd door een beschrijving van de behandeling.

            Gelet op het feit dat het behandelplan door de gz-psycholoog niet aan klaagster is overhandigd toen zij daarom vroeg, het niet in de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege is overgelegd terwijl het eerste klachtonderdeel het ontbreken van een adequate verslaglegging betrof en de gz-psycholoog daarvoor geen afdoende verklaring heeft kunnen geven, acht het Centraal Tuchtcollege niet aannemelijk dat dit ongedateerde behandelplan al vanaf de aanvang van de behandeling deel heeft uitgemaakt van het medisch dossier van klaagster. Het medisch dossier was dus incompleet.

4.4.2 De verdere verslaglegging acht het Centraal Tuchtcollege onnauwkeurig en onvoldoende. Zo zijn de contacten met andere hulpverleners niet vastgelegd en is ook niet vastgelegd wanneer de behandeling zal worden beëindigd.

4.4.3 Het Centraal Tuchtcollege is, met het Regionaal Tuchtcollege, van oordeel dat de gz-psycholoog op een volstrekt onvoldoende en inadequate wijze de behandeling van klaagster heeft vastgelegd. Het medisch dossier kan de toets der      kritiek niet doorstaan. Deze grief faalt.  

4.5            De tweede grief heeft betrekking op het seksueel grensoverschrijdend gedrag van de gz-psycholoog.

4.5.1        Anders dan de gz-psycholoog is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de behandelrelatie met klaagster op 1 februari 2004 - toen klaagster de gz-psycholoog mailde dat zij met betrekking tot de behandeling een pauze wilde inlassen - niet was beëindigd. Er vond weliswaar feitelijk geen behandeling plaats, maar de behandelrelatie bestond nog steeds. Steun daarvoor wordt ook gevonden in het klaagster betreffende dossier: daarin wordt niet gesproken over een pauze in de behandeling dan wel beëindiging van de behandelrelatie per 1 februari 2004.

4.5.2         De seksuele relatie tussen de gz-psycholoog en klaagster heeft derhalve plaatsgevonden tijdens de behandelrelatie.

Deze grief faalt eveneens.

4.6 De derde grief heeft betrekking op rechtsoverweging (5.4) van het Regionaal Tuchtcollege aangaande de door klaagster gestelde schending van het beroepsgeheim.

4.6.1 De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege ten aanzien van deze grief niet geleid tot andere beschouwingen en andere beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege.

Ook deze grief mist doel.

4.7 De grieven met betrekking tot de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel falen eveneens.

4.7.1 Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft hetgeen  het Regionaal Tuchtcollege te dier zake heeft overwogen en neemt dat over.

4.7.2 Daaraan wordt het volgende nog toegevoegd.

Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het Centraal Tuchtcollege gebleken dat enige zelfreflectie bij de gz-psycholoog ontbreekt. In dit kader acht het Centraal Tuchtcollege van belang dat de gz-psycholoog de door de Inspectie opgelegde voorwaarden vrijwel geheel heeft genegeerd. Voorts heeft de gz-psycholoog zijn supervisor – G. - met betrekking tot deze voorwaarden gebrekkig geïnformeerd. Zo bleek de supervisor desgevraagd er niet van op de hoogte te zijn dat hij ieder half jaar aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg moest rapporteren over de vorderingen van de supervisie. Daarnaast bleek de supervisie met name gericht te zijn op de verwerking door de gz-psycholoog van de gevolgen van zijn eigen handelen (m.n. de gevolgen van de gevoerde juridische procedures) en was deze niet - zoals men zou mogen verwachten - primair gericht op de motieven en de achtergronden van zijn gedrag.

Ook deze grief mist doel.

Dit alles in combinatie met de door het Regionaal Tuchtcollege al genoemde ernstige tekortkomingen in het professioneel handelen van de gz-psycholoog heeft ertoe geleid dat het Centraal Tuchtcollege aanleiding ziet de gz-psycholoog de zwaarst mogelijke maatregel van doorhaling van de inschrijving in het BIG-register op te leggen. 

            Beoordeling in het incidentele appel.

4.8 De eerste grief heeft betrekking op de rechtsoverwegingen van het Regionale Tuchtcollege betreffende de door klaagster gestelde stalking door de gz-psycholoog.

4.8.1 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat dit klachtonderdeel betrekking heeft op gedragingen van de gz-psycholoog jegens klaagster vanaf november 2004. De gz-psycholoog handelde toen niet in zijn hoedanigheid van beroepsbeoefenaar.

4.8.2 Nu dit klachtonderdeel geen betrekking heeft op gedragingen van de gz-psycholoog in het kader van de uitoefening van de individuele gezondheidszorg, als bedoeld in artikel 47 van de Wet BIG, kan deze incidentele grief niet slagen.

             4.9 De tweede incidentele grief heeft betrekking op de rechtsoverwegingen van het     Regionale Tuchtcollege betreffende de door klaagster gestelde schending van het         beroepsgeheim door de gz-psycholoog.

4.9.1 Deze grief mist eveneens doel.

Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege (r.o. 5.4) te dier zake en maakt deze tot de zijne.

Daaraan wordt nog toegevoegd dat uit het berichtenverkeer tussen D. en L. van respectievelijk 1 maart en 20 maart 2005 niet kan worden afgeleid dat het de gz-psycholoog is geweest die de naam van klaagster in combinatie met haar ziektebeeld aan D. heeft prijs gegeven.

4.10 Gelet op het bovenstaande moet zowel het principaal beroep van de gz-psycholoog als het incidenteel beroep van klaagster worden verworpen.

4.11 Het Centraal Tuchtcollege is met eenparigheid van stemmen tot het oordeel gekomen dat voor de aan de gz-psycholoog te maken verwijten slechts de zwaarste maatregel passend is en zal hem de maatregel van doorhaling van inschrijving in het register opleggen.

            4.12 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze           beslissing worden gelast.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               In het principaal beroep:

                                               verwerpt het beroep;

                                               vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep voor zover de gz-                                             psycholoog de bevoegdheid wordt ontzegd om anders dan in                                      dienstverband als gz-psycholoog werkzaam te zijn alsmede                                                 voor zover die maatregel met onmiddellijke ingang is opgelegd;

                                               en opnieuw rechtdoende:

                                               legt de gz-psycholoog de maatregel van doorhaling van de                                                      inschrijving in het register op;

                                               In het incidenteel beroep:

                                               verwerpt het beroep;

                                               bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG                                                zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                            zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-                                               recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, De Psycholoog, GZ-                                             psychologie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mrs. C.H.M. van Altena en W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en prof.dr. M.J.M. van Son en drs. G.A.M. Mensing, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 2 september 2010, door mr. AH.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.