ECLI:NL:TGDKG:2021:49 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/691435 / DW RK 20/524 LB/SM

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2021:49
Datum uitspraak: 02-07-2021
Datum publicatie: 28-07-2021
Zaaknummer(s): C/13/691435 / DW RK 20/524 LB/SM
Onderwerp: BFT
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht gegrond. Maatregel: ontzetting uit het ambt met proceskostenveroordeling. De gerechtsdeurwaarder heeft onvoldoende rekenschap en daarmee verantwoordelijkheid genomen voor de zaken die fout liepen, onjuist geadministreerd werden en/of te laat werden ingediend. En dit voor een lange periode. Al deze tekortkomingen hebben geleid tot meerdere bewaringstekorten. Het hebben van een bewaringstekort (welke niet terstond wordt aangezuiverd) is op zichzelf staand voldoende grond voor ontzetting uit het ambt.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 2 juli 2021 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/691435 / DW RK 20/524 LB/SM ingesteld door:

HET BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT (hierna: BFT) ,

gevestigd te Utrecht,

klaagster,

gemachtigde: mr. [   ],  

tegen:

[   ],

gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde,

gemachtigde: mr. [   ].

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij brief met bijlagen, ingekomen op 2 oktober 2020, heeft het BFT een klacht (alsmede een verzoek tot benoeming van een stille bewindvoerder) ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder. Bij brief met bijlagen, ingekomen op 28 december 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. Bij brief met bijlagen, ingekomen op 12 februari 2021, heeft het BFT een aanvulling op de klacht ingediend. Bij e-mail met bijlagen, ingekomen op 15 maart 2021, heeft de gerechtsdeurwaarder op de aanvullende klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 21 mei 2021. Namens klaagster zijn verschenen mr. [   ], [   ]en [   ]. Via een videoverbinding zijn de gerechtsdeurwaarder en zijn gemachtigde verschenen. De uitspraak is bepaald op 2 juli 2021.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-       Het BFT is in september 2019 een onderzoek gestart naar de financiële situatie en kwaliteits- en integriteitsaspecten van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. Naar aanleiding van de eerste bevindingen in het onderzoek is bij het BFT het vermoeden ontstaan dat de administratie van het kantoor niet volledig juist is ingericht. Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder de jaarcijfers over 2019 niet aangeleverd en voldoet de gerechtsdeurwaarder niet aan de minimumeisen voor de ratio’s van liquiditeit en solvabiliteit.

-       Om haar vermoedens nader te onderzoeken heeft het BFT van de gerechtsdeurwaarder, bij e-mail van 15 september 2020, gevorderd de ontbrekende informatie aan haar toe te sturen.

-       Op 9 september is aan de gerechtsdeurwaarder een last onder dwangsom opgelegd voor indiening van de jaarcijfers 2019. Op 1 oktober 2020 is de gerechtsdeurwaarder uitgenodigd voor een hoorzitting. De gerechtsdeurwarader heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid.  

2. De klacht

Het BFT verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij,

a)     niet heeft meegewerkt aan het onderzoek van het BFT door niet te voldoen aan de verzoeken om informatie ten behoeve van het onderzoek;

b)     in strijd met artikel 17 Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) geen jaargegevens over 2019 bij het BFT heeft ingediend;

c)     niet heeft voldaan aan de ratio’s van liquiditeit en solvabiliteit zoals genoemd in de Bestuursregel houdende minimum eisen voor de liquiditeits- en solvabiliteitsratio van de gerechtsdeurwaarder (hierna: Bestuursregel liquiditeit en solvabiliteit).

d)     in strijd heeft gehandeld met artikel 1, 3, 4, 5 en 7 van de Administratieverordening, artikel 19 Gdw, artikel 10 Verordening Beroeps- en gedragsregels en artikel 3 KBvG Reglement Normen voor Kwaliteit, omdat er sprake was van een ontoereikende interne organisatie/administratie. Hierdoor heeft op meerdere momenten een bewaringstekort ontstaan;

e)     periodieke beslagen, in strijd met artikel 475i Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet tijdig heeft overbetekend;

f)      in strijd heeft gehandeld met artikel 8 lid 2 van het Btag door ten onrechte kosten voor vergeefs leggen van beslag te verhalen op de debiteur;

g)     in strijd heeft gehandeld met artikel 8 Verordening digitaal beslagregister gerechtsdeurwaarders en artikel 4 Reglement digitaal beslagregister door niet in alle gevallen voor de verplichte ambtshandeling een DBR informatie te trekken.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder betwist de onder a en d gestelde klachtonderdelen. Voor zover verder van belang wordt hierna op het verweer ingegaan.

4. De beoordeling van de klacht

4.1 De gerechtsdeurwaarder, waarnemend gerechtsdeurwaarder, toegevoegd gerechtsdeurwaarder, kandidaat-gerechtsdeurwaarder en degene die is toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet bedoelde opleiding, zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder, waarnemend gerechtsdeurwaarder, toegevoegd gerechtsdeurwaarder of kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet betaamt.

4.2 De klachtonderdelen onder b, c, e, f en g worden door de gerechtsdeurwaarder erkent.

4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de kamer als volgt. De klacht ziet op de periode vanaf 15 september 2020 waarin de gerechtsdeurwaarder, bij e-mail van dezelfde datum, andermaal dringend verzocht is tot aanlevering van stukken. Uit de e-mail blijkt dat betreffende stukken reeds eerder in 2019 en juli 2020 ook al zijn verzocht. Dat de gerechtsdeurwaarder tot aan 15 september 2020 allerlei andere stukken, al dan niet op verzoek, heeft aangeleverd neemt niet weg dat hij alsnog in verzuim van zijn verplichting kan zijn. Ter verweer heeft de gerechtsdeurwaarder aangevoerd dat hij uit de omstandigheden dat het BFT weer maandelijks cijfers ontving en door een telefoongesprek met Van der Veer heeft opgemaakt dat het gevorderde in de e-mail van 15 september 2020 niet meer nodig was. De gerechtsdeurwaarder wordt hierin niet gevolgd. Het BFT heeft de gerechtsdeurwaarder in haar e-mail van 15 september 2020 expliciet gewezen op zijn meewerkplicht en op de consequenties die daaraan zijn verbonden, indien hieraan niet zou worden voldaan.

4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel d. overweegt de kamer als volgt. De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat van een onjuiste inrichting van de dossieradministratie geen sprake is. Ten aanzien van de kosten c.q. tariefafspraken heeft de gerechtsdeurwaarder gevolg gegeven aan hetgeen hij overeengekomen is met zijn opdrachtgevers. De gerechtsdeurwaarder acht het onbegrijpelijk dat het BFT spreekt van een onjuiste inrichting van de administratie nu zij, buiten de schuld van de gerechtsdeurwaarder, niet beschikt over de actuele afspraken die de gerechtsdeurwaarder met zijn opdrachtgevers heeft.

4.5 Samen met het BFT acht de kamer de door de gerechtsdeurwaarders gemaakte afspraken met zijn opdrachtgevers niet perse onjuist. Maar uit onderzoek van het BFT is onder meer, niet uitsluitend, naar voren gekomen dat de wijze van administreren (of niet administreren) heeft geleid tot de constatering dat op meerdere momenten een bewaringstekort is ontstaan. Naast de uitleg hoe de afspraken met de opdrachtgevers beoordeeld moeten worden heeft de gerechtsdeurwaarder het hebben van een tekort op peildata 31 december 2019, 31 maart 2020 en 30 juni 2020 niet betwist. Daarnaast is het aanzuiveren van de bewaarpositie op of omstreeks 18 november 2020, geenszins als terstond te kwalificeren, hetgeen wel een voorwaarde is in de situatie dat van een bewaringstekort sprake is. 

4.6 Conclusie van het voorgaande is dat de klacht terecht is voorgesteld.

5. Maatregel

5.1 In vaste jurisprudentie is bepaald dat wanneer een gerechtsdeurwaarder niet voldoet aan de in artikel 19 Gdw opgenomen bewaringsplicht, inbreuk wordt gemaakt op het vertrouwen dat de maatschappij in de gerechtsdeurwaarder heeft en ook moet kunnen hebben. Dat leidt ertoe dat in de tuchtrechtspraak bij schending van de bewaringsplicht in beginsel een ontzetting uit het ambt wordt uitgesproken (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4675). Onder omstandigheden kan de tuchtrechter afwijken van dit uitgangspunt.

5.2 Hoewel de gerechtsdeurwaarder heeft aangegeven zijn ontslag te zullen indienen, ziet de kamer geen aanleiding af te wijken van voormeld uitgangspunt en voert daartoe aanvullend het volgende toe.

5.3 De hoeveelheid aan klachtonderdelen, de ernst en de duur van de feiten hebben een beeld geschetst van een beroepsbeoefenaar die veel te laat rekenschap en daarmee verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Hiermee heeft hij niet alleen het risico aanvaard zijn opdrachtgevers te benadelen, maar daarmee ook zijn kantoor (en dus medewerkers) een onzekere toekomst voorgehouden. Dat dit inherent is aan zelfstandig ondernemen begrijpt de kamer. Ook begrijpt de kamer dat de tragische familieomstandigheid waar de gerechtsdeurwaarder onder gebukt is gegaan de nodige aandacht van de gerechtsdeurwaarder heeft gevraagd. En toch wordt van de gerechtsdeurwaarder verlangd dat hij de in hem door derden gestelde vertrouwen te allen tijde gestand doet (ook al is het voor derden niet direct zichtbaar). Maar ook ligt het op de weg van de gerechtsdeurwaarder om uit eigen beweging de nodige maatregelen te treffen als hij voorziet die hoge mate van verantwoordelijkheid (t.a.v. de derdengeldenrekening, zijn ambtshandelingen en de administratie) niet te kunnen garanderen. Dat de gerechtsdeurwaarder dit niet heeft gedaan heeft direct zijn weerslag op de beroepsgroep en de ideeën die justiabelen daarover hebben in de maatschappij. In een poging de beroepsgroep en de maatschappij hiertegen te beschermen past de maatregel van ontzetting uit het ambt.

5.4 Gelet op het bepaalde in artikel 43 lid 8 Gdw komt aan de maatregel van ontzetting uit het ambt een zelfstandige betekenis toe, aangezien in het geval van een ontzetting uit het ambt tevens de termijn dient te worden bepaald waarbinnen betrokkene niet tot waarnemer kan worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd. Deze maatregel verhindert dat de oud-gerechtsdeurwaarder na zijn ontslag toch nog wordt benoemd tot waarnemer of toegevoegd gerechtsdeurwaarder. Gelet op de aard en de ernst van het tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de gerechtsdeurwaarder acht de kamer het aangewezen de termijn waarbinnen de gerechtsdeurwaarder niet tot waarnemer kan worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd, te bepalen op 10 jaar.

6. Kosten(veroordeling)

6.1 Ingevolge het bepaalde in de artikelen 43a lid 1 Gdw jo. de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders (Staatscourant 2018 nr. 5882) kan de kamer de gerechtsdeurwaarder veroordelen in de kosten van de klager en (een deel van) de kosten van de behandeling van de zaak bij de kamer, indien een klacht (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd. Op grond van het bepaalde in artikel 43a lid 2 Gdw is vergoeding van de kosten van de klager niet van toepassing als de klacht is ingediend door - voor zover hier van belang - het BFT.

6.2 Op grond van voormelde richtlijn is het uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dat niet te doen. Dat betekent dat als aan de wettelijke voorwaarde is voldaan dat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is en aan de gerechtsdeurwaarder een maatregel is opgelegd, de kamer in beginsel een kostenveroordeling oplegt, ook in het geval de klager daarom niet heeft gevraagd (dus ook ambtshalve).  De kamer kan echter uit eigen beweging en/of op verzoek van de gerechtsdeurwaarder afzien van een kostenveroordeling of een lagere kostenveroordeling opleggen als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De kamer ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om een lagere kostenveroordeling op te leggen.

6.3 Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING

De kamer voor gerechtsdeurwaarders: 

        verklaart de klacht gegrond;

        legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel op van ontzetting uit het ambt,

        bepaalt de termijn waarbinnen de gerechtsdeurwaarder niet tot waarnemer kan worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd op 10 jaren; welke maatregel van kracht wordt op een na onherroepelijk worden van de beslissing per aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarder mee te delen datum;

        veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer van € 1.500,00, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder wordt meegedeeld, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. L. van Berkum, plaatsvervangend-voorzitter, en mr. M.C.M. Hamer en mr. J.N. Reijn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2021, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.