ECLI:NL:TGDKG:2020:72 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/669112 / DW RK 19/355 LV/WdJ

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2020:72
Datum uitspraak: 04-12-2020
Datum publicatie: 18-12-2020
Zaaknummer(s): C/13/669112 / DW RK 19/355 LV/WdJ
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Gelet op ministerieplicht meerdere beslagen gelegd. Er was een concreet en gerechtvaardigd belang om de loonstrook van klager naar de advocaat van de opdrachtgever te sturen. De beslagvrije voet is ten onrechte op nihil vastgesteld, de blote stelling van de opdrachtgever dat sprake zou zijn van meerdere inkomstenbronnen is hiertoe onvoldoende. Klacht gedeeltelijk gegrond. Maatregel van berisping en veroordeling in proceskosten.

Beslissing van 4 december 2020 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/669112 / DW RK 19/355 LV/WdJ ingesteld door:

[ ],

wonende te [ ],

klager,

tegen:

1. [ ],

2. [ ],

gerechtsdeurwaarders te [ ],

beklaagden,

gemachtigde: [ ].

1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij e-mail met bijlagen, ingekomen op 8 juli 2019, heeft klager een klacht ingediend tegen (het kantoor van) beklaagden, hierna: de gerechtsdeurwaarders. Klager heeft zijn klacht aangevuld bij e-mail met bijlage, ingekomen op 12 juli 2019. Bij verweerschrift, ingekomen op 7 november 2019, hebben de gerechtsdeurwaarders op de klacht gereageerd. Klager heeft zijn klacht aangevuld bij e-email met bijlage,

ingekomen op 5 oktober 2020. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2020, alwaar klager en gerechtsdeurwaarder sub 2 zijn verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op 4 december 2020.

2. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-           De gerechtsdeurwaarders zijn belast met de executie van een verstekvonnis van 15 juli 2009 van de rechtbank te Rotterdam en een vonnis van 14 februari 2019 van de voorzieningenrechter te Rotterdam, ten laste van klager.

-           Op 26 februari 2019 zijn de vonnissen van 15 juli 2009 en 14 februari 2019 aan klager betekend met gelijktijdig bevel aan de inhoud te voldoen.

-           Omdat betaling is uitgebleven hebben de gerechtsdeurwaarders meerdere executoriale derdenbeslagen ten laste van klager gelegd.

3. De klacht

Klager beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarders:

a: oneigenlijke druk op hem en zijn gezin uitoefenen;

b: door willen gaan met executeren, terwijl hij het minnelijke traject succesvol heeft doorlopen en een bodemprocedure aanstaande is;

c: overal en nergens beslag op leggen met de bedoeling zijn naam zwart te maken;

d: beslag op zijn bankrekening hebben gelegd, nadat er ook al loonbeslag was gelegd;

e: zijn mededeling negeren dat de opdrachtgever een overeenkomst met de gemeente heeft gesloten om finale kwijting te verlenen;

f: ten onrechte zijn privégegevens met de opdrachtgever delen;

g: de beslagvrije voet op nihil hebben vastgesteld.

4. Het verweer van de gerechtsdeurwaarders

De gerechtsdeurwaarders hebben de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

5. De beoordeling van de klacht

5.1 Gerechtsdeurwaarders (waaronder mede wordt begrepen waarnemend gerechts­deur­waar­ders, toegevoegd gerechtsdeurwaarders, kandidaat-gerechtsdeurwaar­ders en degenen die zijn toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid, bedoelde opleiding) zijn ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaar­ders­­wet aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder, waarnemend gerechts­deur­waar­der, toegevoegd gerechtsdeurwaarder of kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet betaamt.  

5.2 Omdat een kantoor geen beklaagde kan zijn worden, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 12 augustus 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:3696), alle aan het kantoor verbonden gerechtsdeurwaarders als beklaagde aangemerkt. Hiermee is in de aanhef van deze beslissing rekening gehouden. Ter beoordeling staat of er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen in de zin van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet.

5.3 Ten aanzien van klachtonderdelen a, b en c overweegt de kamer dat op een gerechtsdeurwaarder een ministerieplicht rust indien hem wordt verzocht een titel ten uitvoer te leggen. De gerechtsdeurwaarders hebben dan ook niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door de titels te executeren. Tegen de tenuitvoerlegging van een titel kan klager slechts opkomen door een executiegeschil aan te spannen tegen de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarders. Executiegeschillen kunnen aan de voorzieningenrechter in kort geding worden voorgelegd. Uit de overgelegde producties is niet gebleken dat er sprake is geweest van oneigenlijke druk. Evenmin is aannemelijk gemaakt, dan wel met stukken onderbouwd, dat de gerechtsdeurwaarders meerdere beslagen hebben gelegd met de bedoeling de naam van klager zwart te maken.

5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel d overweegt de kamer dat klager op grond van artikel 3:276 Burgerlijk Wetboek met zijn hele vermogen in staat voor de vordering. Het staat de gerechtsdeurwaarders op grond van artikel 435 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) vrij om beslag te leggen op alle vermogensobjecten van klager, dus ook op zijn bankrekening. Dat reeds beslag op zijn inkomen was gelegd, maakt het niet anders.

5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel e overweegt de kamer dat uit de overgelegde producties blijkt dat de gerechtsdeurwaarders de bezwaren van klager steeds  hebben doorgestuurd aan de opdrachtgever. De opdrachtgever heeft aangegeven dat er geen enkele reden is om de executie te staken. Als klager het hier niet mee eens, ligt het op zijn weg om  een executiegeschil te voeren bij de rechter. Het is noch aan de gerechtsdeurwaarders noch aan de voorzitter van de kamer om inhoudelijk in te gaan op de vordering.

5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel f overweegt de kamer dat uit de artikelen 5 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders en 7 van de Gedragscode gerechtsdeurwaarders ter bescherming persoonsgegevens, volgt dat de gerechtsdeurwaarder uiterst terughoudend moet zijn als het gaat om het verstrekken, dan wel bekend maken van persoonlijke informatie c.q persoonsgegevens. De gerechtsdeurwaarders stellen zich op het standpunt dat zij de loonstrook van klager naar de advocaat van de opdrachtgever hebben doorgestuurd teneinde hem te kunnen laten beoordelen of de opdrachtgever de derdenverklaring moet accepteren dan wel moet betwisten en zo mogelijk een verklaringsprocedure ex artikel 477a lid 2 Rv zal moeten opstarten. De kamer overweegt dat er gelet op voorgaande een concreet en gerechtvaardigd belang was om de loonstrook van klager naar de advocaat van de opdrachtgever te sturen en dat de gerechtsdeurwaarders op dit klachtonderdeel in dit geval geen tuchtrechtelijk laakbaar verwijt kan worden gemaakt.

5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel g overweegt de kamer dat het bepalen van een beslagvrije voet op nihil in beginsel slechts mogelijk is indien er een ander inkomen bekend is waarop geen beslag ligt en dat inkomen méér bedraagt dan de beslagvrije voet. Ter zitting is niet vast komen te staan dat de gerechtsdeurwaarders, alvorens beslag te leggen  op de periodieke inkomstenbronnen, de inkomstengegevens van klager bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen hebben geverifieerd. De blote stelling van de opdrachtgever dat sprake zou zijn van meerdere inkomstenbronnen is onvoldoende om de beslagvrije voet op nihil te stellen. De gerechtsdeurwaarders hebben niet aannemelijk gemaakt dat vaststond dat klager  zodanige neveninkomsten had, dat hij daarmee kon blijven beschikken over  inkomsten gelijk aan (of meer dan) de beslagvrije voet. De beslagvrije voet is gelet op voorgaande dan ook ten onrechte op nihil gesteld. Dit klachtonderdeel is terecht voorgesteld. Dat er geen gelden zijn geïncasseerd  naar aanleiding van het gelegde beslag, maakt het niet anders.

6. Kosten

6.1 Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband daarmee heeft de kamer de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders vastgesteld (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882).

6.2 De kamer verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond en zal de gerechtsdeurwaarders een maatregel opleggen. De kamer zal de gerechtsdeurwaarders op grond van artikel 43a lid 1 onder a en b van de Gerechtsdeurwaarderswet en de Tijdelijke Richtlijn tevens veroordelen in de proceskosten. Voor klager worden die begroot op het forfaitaire bedrag van € 50,-- .Voor de procedure worden de kosten begroot op het forfaitaire bedrag van € 1.500,--.

6.3 Op grond van artikel 37 lid 7 van de Gerechtsdeurwaarderswet bepaalt de kamer dat de gerechtsdeurwaarders aan klager het betaalde griffierecht vergoeden.

6.4 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-        verklaart klachtonderdeel g gegrond;

-        verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-        legt de gerechtsdeurwaarders voor het gegronde deel van de klacht de maatregel van berisping op;

-        veroordeelt de gerechtsdeurwaarders hoofdelijk in de proceskosten van klager, begroot op € 50,--;

-        veroordeelt de gerechtsdeurwaarders hoofdelijk in de kosten van de behandeling van de klacht door de kamer, begroot op € 1.500,--, met aanzegging dat de ex artikel 43 lid 6 van de Gerechtsdeurwaarderswet te bepalen termijn en de wijze waarop de gerechtsdeurwaarders het bedrag van de kostenveroordeling moeten voldoen, na het onherroepelijk worden van deze beslissing per brief aan de gerechtsdeurwaarders zal worden medegedeeld;

-        bepaalt dat de gerechtsdeurwaarders hoofdelijk aan klager het betaalde

griffierecht ad € 50,- vergoeden.

Aldus gegeven door mr. L. Voetelink, plaatsvervangend-voorzitter, en

mr. W.M. de Vries en M.F.A. Driesenaar, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2020, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.