ECLI:NL:TGDKG:2020:60 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/661653 / DW RK 19/65 MK/SM

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2020:60
Datum uitspraak: 10-11-2020
Datum publicatie: 12-11-2020
Zaaknummer(s): C/13/661653 / DW RK 19/65 MK/SM
Onderwerp: BFT
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Gelijk aan wat de kamer bij beslissing van 22 januari 2019 en het Gerechtshof bij beslissing van 29 oktober 2019 eerder hebben bepaald (in een andere zaak tegen de gerechtsdeurwaarder) heeft de kamer (opnieuw) geoordeeld dat het vermelden van de kosten van het exploot met verwijzing naar het Btag, in de e-Court procedure, als misleidend moet worden aangemerkt. Ondanks de omstandigheid dat in de onderhavige zaak – anders dan in voornoemde zaken – meerdere gevallen van misleiding betrof, ziet de kamer geen aanleiding een zwaardere maatregel dan (opnieuw) een berisping op te leggen. De kamer heeft het nog wel nodig gevonden om het BFT te wijzen op haar verantwoordelijkheid als bestuursorgaan en onafhankelijk toezichthouder door andermaal aan te geven zorgvuldigheid te betrachten in haar treffen met de pers/media.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 10 november 2020 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/661653 / DW RK 19/65 MK/SM ingesteld door:

BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT (hierna: BFT) ,

gevestigd te Utrecht,

klaagster,

gemachtigden: mrs. [   ] en [   ],

tegen:

[   ],

gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde,

gemachtigde: mr. [   ].

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij brief met bijlagen, ingekomen op 8 februari 2019, heeft klaagster een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 4 april 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. In verband met een op dat moment lopend hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de kamer (zie ook hierna) is de procedure aangehouden. De gerechtsdeurwaarder heeft bij aanvullend verweerschrift, ingekomen op 24 augustus 2020, nader op de klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 15 september 2020 alwaar de gemachtigden van klaagster, de gerechtsdeurwaarder en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is – na een aanhouding – bepaald op 10 november 2020.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-          Op 2 februari 2018 is klaagster een onderzoek gestart bij het [   ]. (hierna: [   ]), het kantoor waaraan de gerechtsdeurwaarder is/was verbonden. Aanleiding voor het onderzoek waren signalen over het mogelijk ten onrechte in rekening brengen van kosten voor het oproepingsexploot om voor e-Court te verschijnen.

-          Bij beslissing van 22 januari 2019 (ECLI:NL:TGDKG:2019:6) heeft de kamer een klacht van [   ] (met [   ] als klager) tegen de gerechtsdeurwaarder gegrond verklaard, zonder oplegging van een maatregel.

-          Tegen de uitspraak van de kamer van 22 januari 2019 voornoemd zijn partijen in hoger beroep gekomen. Op 29 oktober 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam hierop beslist (ECLI:NL:GHAMS:2019:3794).

2. De klacht

Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder dat de gerechtsdeurwaarder:

a)      in strijd met de wettelijke bepalingen structureel het exploot van oproeping voor e-Court beschouwd heeft als een ambtshandeling;

b)      door de wijze waarop de exploten zijn gesteld, justitiabelen heeft voorgewend dat zij de aan dat exploot verbonden wettelijke kosten verschuldigd waren;

c)      in een groot aantal gevallen, de verkregen titel ten onrechte voor die explootkosten ten uitvoer heeft gelegd.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

3.1 Primair wordt de bevoegdheid tot het indienen van een klacht bestreden

De gerechtsdeurwaarder wijst erop dat een klacht als onderhavige op grond van artikel 30 b Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw) juncto artikel 1 sub h Gdw juncto artikel 110 van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna) kan worden ingediend. Uit artikel 110 lid 5 Wna en artikel 3 lid 6 van het Bestuursreglement BFT d.d. 24 oktober 2016 (hierna: Bestuursreglement 2016) volgt dat de voorzitter van het bestuur van het BFT daartoe bevoegd is nu hij of zij het BFT in en buiten rechte vertegenwoordigt. De onderhavige klacht is niet ondertekend en ingediend door de voorzitter van het bestuur, maar door de directeur van het BFT. Deze directeur maakt geen deel uit van het bestuur van het BFT. Derhalve is de klacht ingediend en ondertekend door een daartoe onbevoegd persoon, althans is niet gesteld of anderszins gebleken op grond waarvan de directeur van het BFT bevoegd zou zijn.

Voor zover de directeur haar bevoegdheid tot ondertekening en indiening ontleent aan het Mandaatbesluit 2016 Bureau Financieel Toezicht d.d. 6 juni 2016, al dan niet in samenhang met het Besluit onder mandaat hoofden BFT d.d. 6 juni 2016 (hierna tezamen: Mandaatbesluiten 2016), is dit onjuist. Immers, het Bestuursreglement 2016 is van een latere datum dan de Mandaatbesluiten 2016. Daarnaast kan worden opgemaakt uit de zinsnede uit artikel 6 lid 1 van het Bestuursreglement 2016: “Het bestuur stelt een mandaatbesluit vast dat wordt gepubliceerd”, dat een dergelijk mandaatbesluit – op 24 oktober 2016 – nog niet bestond. Er wordt in het Bestuursreglement 2016 ook niet gerept over een goedkeuring van een reeds eerder vastgesteld en gepubliceerd mandaatsbesluit of een goedkeuring van zo’n besluit met terugwerkende kracht.

Kort en goed: het kan niet dat de directeur van het BFT een bevoegdheid ontleent aan een mandaatbesluit ten aanzien waarvan eerst na ruim vier maanden bepaald wordt dat een dergelijk mandaatbesluit nog moet worden vastgesteld. Zonder de kapstok van de Wna, de Gdw en het Bestuursreglement 2016 staan de Mandaatbesluiten 2016 derhalve volledig op losse schroeven. Daarbij komt dat de grondslagen waarop de Mandaatbesluiten 2016 rusten – vide de teksten in de aanhef van beide besluiten – niet zien op het ondertekenen en indienen van klachten als onderhavige.

Het voorgaande heeft volgens de gerechtsdeurwaarder tot gevolg dat het BFT niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar klacht.

3.2 Subsidiair is aangevoerd dat het BFT niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege het in strijd handelen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur althans omdat sprake is van Ne bis in idem

Allereerst heeft het BFT, volgens de gerechtsdeurwaarder, het zogenoemde ‘fair-play-beginsel’ geschonden door niet integer te zijn in haar communicatie. De onderhavige klacht is gedateerd 7 februari 2019. Op 8 februari 2019 is de klacht ontvangen door de griffie van de kamer en doorgezonden naar de gerechtsdeurwaarder. Klaarblijkelijk is de pers al op voorhand door het BFT geïnformeerd over de ingediende klacht, want op 7 februari 2019 wordt door het Financiële Dagblad (FD) contact opgenomen met het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. Het BFT heeft door aldus te handelen de gerechtsdeurwaarder onnodig in diskrediet gebracht en een stemming gekweekt van “waar rook is, is vuur”. Dat is nog ernstiger indien bedacht wordt dat de gerechtsdeurwaarder opereert in een markt van zakelijke en financiële dienstverlening, zijnde de doelgroep van het FD. Daarnaast wordt er dus vertrouwelijke informatie naar de pers gelekt.

Ten tweede handelt het BFT in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Een bestuursorgaan als het BFT mag geen onderscheid maken tussen partijen bij haar besluitvorming. Gelijke gevallen moeten op een gelijke manier worden behandeld. Dat onderscheid wordt echter wel gemaakt en dientengevolge is ook de behandeling anders. Er zijn namelijk meer gerechtsdeurwaarders(kantoren) in Nederland die oproepingsexploten voor e-Court hebben uitgebracht. Waarom wordt een klacht hierover tegen de gerechtsdeurwaarder ingediend, maar blijven de andere vijf gerechtsdeurwaarders met dezelfde werkwijze buiten schot? Dit terwijl bij het BFT bekend is dat de gerechtsdeurwaarder al is verwikkeld in een soortgelijke procedure.

Ten derde handelt het BFT in strijd met het motiveringsbeginsel. Een besluit of andere rechtshandeling van een bestuursorgaan moet een heldere motivering hebben. Er moet zijn onderbouwd waarom deze handeling wordt verricht en (tot op zekere hoogte) waarom niet anders wordt gehandeld. De feiten moeten worden uiteengezet en de keuze moet begrijpelijk zijn. In de onderhavige klacht wordt op geen enkele manier gemotiveerd waarom het BFT heeft gemeend deze klacht in te moeten dienen. Ook wordt niet gemotiveerd waarom de gerechtsdeurwaarder wel klachtwaardig zou hebben gehandeld, maar de vijf andere gerechtsdeurwaarders(kantoren) niet. Voorts wordt nergens gemotiveerd wat het BFT heeft bewogen om deze klacht op dit punt in tijd aanhangig te maken.

Ten vierde wijst de gerechtsdeurwaarder op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Besluiten moeten helder zijn geformuleerd en moeten begrijpelijk zijn voor de partijen die erbij betrokken zijn. Verder moeten ze voldoen aan gerechtvaardigde verwachtingen die op grond van rechtsregels en eerdere toezeggingen en afspraken bestaan. Met andere woorden: besluiten moeten aansluiten bij verwachtingen en mogen niet tegenstrijdig zijn met eerdere uitlatingen en handelingen. Het vertrouwensbeginsel beoogt gerechtvaardigde verwachtingen over toekomstige rechtsposities te beschermen. Dergelijke verwachtingen kunnen ontleend worden aan geldende algemeen verbindende voorschriften, dan wel aan andere gedragingen van bestuursorganen, zoals toezeggingen. Uit het vorenstaande wordt zonneklaar dat het BFT ook deze beginselen met de voeten heeft getreden. Jegens de gerechtsdeurwaarder is de verwachting gewekt dat men de zaak van Schuldinfo tegen de gerechtsdeurwaarder zou afwachten. Dat blijkt ook uit de tuchtklacht. Op het moment van indiening van onderhavige klacht was nog geen sprake van een onherroepelijk tuchtrechtelijk oordeel over de verweten gedragingen. Desondanks neemt het BFT opeens een andere “afslag”, wacht het hoger beroep niet af en laat na te motiveren waarom. Daardoor wordt het vertrouwen in het BFT ernstig geschaad, terwijl datzelfde BFT nu juist in het leven is geroepen om het vertrouwen in de rechtsstaat gestalte te geven.

Tot slot heeft de gerechtsdeurwaarder zich beroepen op het ne bis in idem beginsel. De thans door BFT ingediende tuchtklacht gaat over de vraag of het betekenen van een oproepingsexploot voor een procedure bij e-Court moet worden aangemerkt als een ambtshandeling. In de zaak van [   ] heeft de kamer daar een oordeel over gegeven. De klachten bevatten uitsluitend een herhaling van de verwijten die in die zaak zijn gemaakt. Dit blijkt ook uit de beslissing van 22 januari 2019 waarin onder punt 4.2 staat vermeld dat: “de klacht betrekking heeft op de standaard werkwijze van [   ]”. BFT is op de hoogte van deze beslissing. De gerechtsdeurwaarder ziet geen aanleiding voor het behandelen van eenzelfde klacht over dezelfde handelwijze, tenzij de gerechtsdeurwaarder daarna deze handelwijze voorzet. De handelwijze wordt echter al ruim een jaar niet meer toegepast. Vast staat ook dat het kantoor van de gerechtsdeurwaarder ná januari 2018 geen oproepingsexploten voor e-Court meer heeft betekend. Er is dus geen sprake van het bewust blijven toepassen van een werkwijze die (achteraf) door de tuchtrechter als onjuist is aangemerkt. Nadat de kamer haar oordeel over de oproepingsexploten heeft gegeven, heeft de gerechtsdeurwaarder deze niet meer (laten) uitbrengen. Van recidive is geen sprake. Zowel de zaak van [   ] als de klacht van BFT heeft betrekking op handelingen in het verleden. De gerechtsdeurwaarder verzoekt de kamer klachten die gebaseerd zijn op hetzelfde feitencomplex niet opnieuw in behandeling te nemen. Ook op die grond dient de klacht van BFT niet-ontvankelijk te worden verklaard.

3.4 Meer subsidiair heeft de gerechtsdeurwaarder de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

4. Beoordeling van de ontvankelijkheidverweren

4.1 De klacht is niet door de bevoegde persoon ingediend

Partijen zijn het erover eens dat uit artikel 110 lid 5 Wna volgt dat de voorzitter van het bestuur bevoegd is het BFT in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Partijen zijn het er ook over eens dat deze bevoegdheid kan worden gemandateerd. De klacht is ingediend door de directeur van het BFT en de gerechtsdeurwaarder stelt dat deze daartoe niet bevoegd was nu niet blijkt van een (geldig) mandaatbesluit.

Krachtens artikel 10:3 lid 1 van de Awb kan een bevoegdheid worden gemandateerd aan een ondergeschikte. Daarvoor is geen specifieke wettelijke basis nodig. Wel dient mandaatverlening ingevolge artikel 10:5 van de Awb schriftelijk te geschieden. Een schriftelijke mandatering heeft plaatsgevonden als onderdeel van de Mandaatbesluiten 2016. Het Bestuursreglement 2016 ziet op de inrichting en organisatie van het BFT en doet, anders dan door de gerechtsdeurwaarder is betoogd, geen afbreuk aan mandatering op grond van de Mandaatbesluiten 2016, dat alleen ongeldig kan worden verklaard door een schriftelijke intrekking (artikel 10:8 Awb), waarvan niet is gebleken.

Voorts overweegt de kamer dat zelfs indien geoordeeld zou worden dat de klacht niet is ingediend door een daartoe bevoegd persoon, dit een omissie betreft die op eenvoudige wijze kan worden hersteld. De kamer is immers bevoegd het BFT te vragen de klacht door een wel bevoegd persoon te laten indienen. Gezien deze herstelmogelijkheid is voor een vergaande sanctie als niet-ontvankelijkheid geen plaats.

4.2 Het BFT dient niet-ontvankelijk te worden verklaard vanwege het in strijd handelen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur althans omdat sprake is van ne bis in idem

Voor wat betreft hetgeen de gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd onder 3.2. overweegt de kamer als volgt. Voorop wordt gesteld dat het BFT vrij staat een klacht bij de tuchtrechter in te dienen als uit een verricht onderzoek blijkt dat in haar visie kennelijk sprake is van gedrag van een gerechtsdeurwaarder dat de normen overschrijdt. Deze haar zelfstandig toekomende bevoegdheid is vastgelegd in de wet (artikel 30b van de Gdw) en kan het BFT niet snel worden ontzegd.

Het BFT is belast met wettelijk toezicht, met als onderdeel van dat toezicht de handhaving. Voorafgaand aan iedere vorm van handhaving weegt het BFT af welke maatregel de juiste is. Die afweging vindt plaats aan de hand van het in de Staatscourant gepubliceerde handhavingsbeleid van het BFT. Dat door het BFT ervoor is gekozen om een tuchtklacht in te dienen tegen de betreffende gerechtsdeurwaarder en niet te kiezen voor een ander handhavingsinstrument of ook andere gerechtsdeurwaarders te betrekken, is ter beoordeling van het BFT. De kamer kan een dergelijke beslissing slechts marginaal toetsen. En anders dan de gerechtsdeurwaarder lijkt te stellen, ligt aan de indiening van de klacht geen besluit in de zin van de Awb ten grondslag. Van verantwoording is op grond de Awb op dit punt dan ook geen sprake.

In verweer op de stelling van de gerechtsdeurwaarder dat het BFT het fair-play beginsel geschonden zou hebben, heeft het BFT in haar pleitnota onder meer een uitspraak van 3 juli 2014 aangehaald waarin de Kamer voor het Notariaat heeft overwogen dat uitspraken die door het BFT zijn gedaan in de media niet tot gevolg hebben dat het onderzoek zelf onzorgvuldig is geweest (ECLI:NL:TNORAMS:2014:27). De kamer volgt het BFT op dat punt. Bovendien is het (kantoor van) de gerechtsdeurwaarder al eerder via diverse media in het nieuws verschenen, mede als gevolg van uitspraak op een eerdere tuchtklacht die op 31 januari 2019 is gepubliceerd. Wel merkt de kamer op dat in genoemde uitspraak van 3 juli 2014 in r.o. 2.5 wordt overwogen dat “het feit dat het BFT in het openbaar melding heeft gemaakt van het onderzoek onwenselijk en onzorgvuldig is geweest”. Daar sluit de kamer zich bij aan. Het BFT dient, als bestuursorgaan en onafhankelijk toezichthouder, deze overwegingen ter harte te nemen. Het (bewust) voortzetten van dit als onwenselijk en onzorgvuldig aangemerkt handelen is voor het BFT niet passend, temeer niet nu de gerechtsdeurwaarder heeft aangegeven dat hij in deze procedure eerst via het FD heeft vernomen dat een klacht tegen haar was ingediend en het op de weg van het BFT ligt dergelijke situaties te voorkomen.

In verband met hetgeen hierna bij de beoordeling van klachtonderdeel a. wordt besproken behoeft hetgeen de gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd in verband met het ne bis in idem beginsel hier geen bespreking meer wegens gebrek aan belang.

5. De beoordeling van de klacht

5.1 Op grond van artikel 34 lid 1 van de Gdw zijn gerechtsdeurwaarders, waarnemend gerechtsdeurwaarders, toegevoegd gerechtsdeurwaarders, kandidaat-gerechtsdeurwaarders en degene die is toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid bedoelde opleiding, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

5.2 In het klachtonderdeel a. heeft het BFT gesteld dat de gerechtsdeurwaarder in strijd met de wettelijke bepalingen structureel het exploot van oproeping voor e-Court beschouwd heeft als een ambtshandeling. Nu het Gerechtshof Amsterdam in haar uitspraak van 29 oktober 2019 (rov. 6.4) heeft overwogen dat, indien een gerechtsdeurwaarder een exploot doet waarbij een persoon wordt opgeroepen om voor e-Court te verschijnen, dit (altijd) een ambtshandeling is, is het BFT ter zitting gevraagd om aan te geven of zij dit klachtonderdeel handhaaft. Het BFT heeft daarop verklaard betreffend klachtonderdeel niet langer te handhaven. Hierop hoeft dus niet te worden beslist.

5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b. overweegt de kamer als volgt. Bij beslissing van het Gerechtshof Amsterdam voornoemd (tegen de gerechtsdeurwaarder) is overwogen (rov. 6.20) dat de in artikel 2 van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: Btag), blijkens de aanhef daarvan, de schuldenaarstarieven zijn vastgesteld voor de kosten, bedoeld in de artikelen 240 en 434a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Dit betreft respectievelijk kosten van ambtshandelingen in verband met een procedure bij de overheidsrechter en kosten van tenuitvoerlegging van een uitspraak van de overheidsrechter. Het Btag biedt geen grondslag voor de berekening van kosten van een exploot van oproeping om voor e-Court te verschijnen. Voorts heeft het Gerechtshof Amsterdam overwogen (rov. 6.22) dat in artikel 15 lid 3 Gdw is voorgeschreven dat de kosten, bedoeld in de artikelen 240 en 434a Rv aan de voet van het exploot worden vermeld. Dit voorschrift is dus evenmin geschreven voor een exploot van oproeping om voor e-Court te verschijnen. Het hof is aldus van oordeel dat het vermelden van de kosten van het exploot met verwijzing naar het Btag (zijnde wettelijke kosten) als misleidend moet worden aangemerkt (rov. 6.31). De kamer volgt het hof in haar overwegingen op dit punt.

5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel c. overweegt de kamer als volgt. Het onder 5.3 overwogene brengt mee dat ook dit klachtonderdeel terecht is voorgesteld. De vraag die nu feitelijk voor ligt is of de hoeveelheid aan zaken waarin het tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt tot een veelvoud van de eerder tegen de gerechtsdeurwaarder opgelegde maatregel moet leiden dan wel zou moeten leiden tot een andere – zwaardere – maatregel.

5.5 De kamer is van oordeel dat de veelvoud van de tuchtrechtelijke gedraging in deze specifieke zaak niet zonder meer een allesbepalende factor kan zijn voor de op te leggen maatregel en overweegt daartoe het volgende.

5.6 Achteraf bezien is vast komen te staan dat er sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag dat zijn oorzaak vindt in een misvatting over de verschuldigdheid van kosten en een daaruit voortvloeiende onjuiste voorstelling van zaken aan de justitiabele(n). Namelijk dat de kosten van ambtshandelingen en van tenuitvoerlegging van een uitspraak van de arbiter (die geen wettelijke grondslag kennen) vergelijkbaar zijn met de kosten van ambtshandelingen en kosten van tenuitvoerlegging van een uitspraak van de overheidsrechter (die wel een wettelijke grondslag kennen) én de stellige aanzegging (aan de debiteuren) dat deze kosten verschuldigd zijn terwijl de tuchtrechter, ook in hoger beroep, daar uiteindelijk anders over heeft geoordeeld.

Dat deze als fout beoordeelde handelwijze gedurende een langere periode is uitgevoerd in een groot aantal zaken is eerder te wijten aan één beslismoment van ingebruikname en niet uit afzonderlijke afwegingen per situatie, waarbij bewust een alternatief ter zijde is geschoven. Daar is kennelijk voor gekozen, zonder dat voldoende duidelijke was of dit ook toelaatbaar was. Dat de gerechtsdeurwaarder zich in deze procedure vrijwaart door te stellen dat het de opdrachtgever is geweest die de tekst heeft aangeleverd (en daarmee stelling heeft genomen) is een zwaktebod. Van de gerechtsdeurwaarder wordt verwacht dat hij justitiabelen actief en correct informeert over hun rechtspositie. Zeker in die gevallen waarin teksten worden aangeleverd die bedoeld zijn voor een situatie waarin de gerechtsdeurwaarder dagelijks opereert. De aanzeggingen op dit punt raken de kern van zijn taak en komen daarmee voor rekening van de gerechtsdeurwaarder. Het was verstandiger geweest als de gerechtsdeurwaarder de handelwijze, al dan niet in overleg met het BFT, in een procedure ter toetsing aan de (tucht-)rechter had voorgelegd in plaats van af te wachten of, na veelvuldig gebruik over een langere periode, de handelswijze de toetst der kritiek zou doorstaan.

5.7 Het is de kamer evenwel niet gebleken dat sprake is van een weerbarstige houding van de gerechtsdeurwaarder die in een vroeger/eerder stadium is gewezen op zijn misvatting en desondanks tegen betere weten in is blijven handelen. Daarnaast is de gedraging na januari 2018 opgehouden, ook al was dit mede ingegeven door de omstandigheid dat de rechtbanken geen exequaturs meer hebben willen verstrekken. Dat voordien wel exequaturs werden verleend en de gewraakte praktijk kennelijk in deze (marginale) toets niet werd afgekeurd is – gezien ook de ministerieplicht van de gerechtsdeurwaarder – een aspect dat meebrengt dat de fout niet alleen bij de gerechtsdeurwaarder kan worden gelegd.

5.8 Gelet op het voorgaande ziet de kamer aanleiding om – kortgezegd – de beslissing van de deurwaarder om de gewraakte handelwijze structureel te blijven voeren zonder dat voldoende zekerheid bestond over de geoorloofdheid ervan, te veroordelen. Daarbij betrekt zij dat deze beslissing heeft geleid tot het oplopen van de hoeveelheid zaken waarin deze foute handelwijze is verricht en niet zo zeer de hoeveelheid zaken zelf. Dit overwegende wordt de na te noemen maatregel aan de gerechtsdeurwaarder opgelegd.

6. Kosten(veroordeling)

6.1 Per 1 januari 2018 is de Gdw gewijzigd als gevolg van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen. In verband daarmee heeft de kamer de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders vastgesteld (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882).

6.2 Nu de kamer de gerechtsdeurwaarder een maatregel zal opleggen, zal de kamer de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw en de Tijdelijke Richtlijn daarnaast veroordelen tot betaling van:

-        € 1.500,00 als kosten van behandeling van de klacht door de kamer.

Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een

andere beslissing.

6.3 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-        stelt vast dat klaagster klachtonderdeel a. heeft ingetrokken;

-        verklaart de overgebleven klachtonderdelen (b. en c.) gegrond;

-        legt aan de gerechtsdeurwaarder ten aanzien van de gegronde klachtonderdelen de maatregel van berisping op;

-        veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer van € 1.500,00, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder wordt meegedeeld, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. M.L.S. Kalff, plaatsvervangend-voorzitter, mr. S.N. Schipper en mr. J.M. Wisseborn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2020, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.